Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

ROMEINSE RIJK

betekenis & definitie

Dit heeft zich ontwikkeld door langzame uitbreiding van het door de stad Rome beheerste gebied over Italië, Sicilië, Sardinië, Spanje, Macedonië en Griekenland, Klein-Azië, Afrika, Syrië, Gallië, Egypte, Brittannië, zodat in het begin van het Keizerrijk de grenzen werden gevormd in het N. door Rijn en Donau, in het O. door Armenië en de Euphraat, in het Z. door de Sahara, in het W. door de Atlantische Oceaan. Deze uitbreiding, in den beginne niet gewild, maar door de verdediging tegenover de naburen verkregen, later door een imperialistische, op verovering, heerschappij en gewin beluste politiek bewust als doel gesteld, is gevolg van de grote militaire bekwaamheid der Romeinen, hun taaie volharding en hun wijs staatsmansbeleid, dat in het algemeen zijn kracht zocht in het streven naar het mogelijke, zich onthield van gewaagde ondernemingen en in den beginne steunde op de eendracht der burgers, later op de grootheid van enkele mannen en de erkenning daarvan door de menigte.

Daarbij heeft hun heerschappij, hoezeer velen (die daarvoor echter gewoonlijk gestraft zijn) zich aan hebzucht en afpersing schuldig maakten, zich gekenschetst door een zachtmoedige behandeling, waar dit mogelijk was, van de overwonnenen (al toonden zij zich onbarmhartig en wreed tegenover weerspannigen) en in de meeste gevallen door hun vrijheid van levenswijze, godsdienst en gebruiken te laten, voor zover deze niet in strijd waren met de belangen van het Rijk. Zij werden hierbij gesteund door hun groot aanpassingsvermogen, dat hen reeds vroeg in staat stelde de cultuur van vreemde volken (Etruriërs, Grieken) over en in zich op te nemen.Rome is lang middelpunt van het Rijk gebleven: van deze stad uit werd het bestuurd. Pas in de Keizertijd verplaatste de kracht zich naar de provincies, waartegenover zich echter pogingen stelden om Italië als cultureel en economisch middelpunt te behouden. Politiek centrum is het gebleven tot dit naar het O. werd verplaatst.

Rome (Etrurische naam) was ontstaan uit zeer oude vestigingen (ca 1000) op de Palatinus (Latijnen) en Quirinalis (Sabijnen). In de herinnering is de eerste vestiging bewaard gebleven (zie Euander). Beide behoorden tot de Italische volken (zie Italia). Door uitbreiding ontstond aldus Rome, gelegen op zeven heuvels, waarvan de stichting (zie Romulus) wordt gesteld in 753 v. Chr. Deze stad werd door de Etruriërs veroverd, van wie sommigen zich met de bevolking vermengden, terwijl ook vele families uit de verwante stammen van Latium naar Rome verhuisden.

Bij de uitbreiding der macht namen de Romeinen telkens vreemden op; toch heeft het lang geduurd, voor dezen deel kregen aan het staatsbestuur of zelfs aan het burgerrecht. Dit werd het eerst, zij het niet volledig, aan de Latijnen geschonken, pas laat en na veel verzet aan de volkeren in Italië (88 v. Chr.) en, nadat het telkens aan verschillende volkeren verleend was, eindelijk, doch pas in 212 n. Chr., aan alle inwoners van het Rijk. Niet alle inwoners van Rome hadden trouwens gelijke rechten; de meeste en hoogste de patriciërs, geringere de plebejers, die zich in den beginne, evenals trouwens de clientes, onder bescherming der patriciërs stelden, maar langzamerhand door de zgn. standenstrijd ongeveer dezelfde rechten als dezen kregen (zie ook nobiles). Eerst vormden de patriciërs de ordo senatorius, later konden ook plebejers daartoe opklimmen.

Lager stond de stand der ridders, ordo equester, meest kooplieden. Daarnaast waren vele slaven, die door vrijlating tot libertini konden worden. De kern der bevolking werd tot de 2de eeuw v. Chr. gevormd door de boeren. Dit heeft zijn stempel gedrukt op het wezen en de godsdienst van de Romeinse staat.

Geschiedenis

De geschiedenis van de Romeinse staat kan men verdelen in 3 tijdperken: dat der koningen (753-510 v. Chr.), dat der republiek (510 - 31 v. Chr.) en dat der keizers (31 v. Chr. - 476 n. Chr.). De sage heeft de oorsprong van Rome in verband gebracht met de verwoesting van Troje.

De Trojaan Aeneas, een zoon van Venus, bereikte door de wil der goden, die deze verbinding wensten, Italië. Zijn zoon Ascanius stichtte de stad Alba Longa, die de voornaamste werd der Latijnse steden; van daar legden, ca 400 jaar later, de kleinzoons van koning Numitor, Romulus en Remus, zoons van Mars en de Vestaalse maagd Rhea Silvia, in 753 v. Chr. de grondslagen der nieuwe stad op de Palatijnse heuvel. In deze legende is een historische kern in zoverre verborgen, dat aan de stad Rome zeker vele steden in Latium moeten zijn voorafgegaan en dat er al zeer vroeg een vestiging op de Palatinus is geweest, volgens de vondsten al in het 2de millennium v. Chr., zeker van volken van Italische stam (zie Latini). Op de Quirinalis woonde een volk van Sabellische oorsprong (zie Italia, Italische talen); de vereniging van deze twee en de aansluiting daarbij van groepen op andere naburige heuvels, met ommuring van dit te zamen bewoonde gebied, beduidt dan de stichting van Rome.

Aldus leren opgravingen en taalonderzoek, terwijl de geschiedschrijvers (Livius, Diodorus, Dionysius van Halicarnassus) vnl. de legenden vertellen, ook over de koningstijd. Deze luiden in het kort aldus:

Nadat Remus bij een twist met zijn broeder was omgekomen, bleef Romulus als alleenheerser achter. Hij stichtte op de Capitolinus een asylum (wijkplaats) voor vluchtelingen uit andere staten, verschafte hun vrouwen door de roof van Sabijnse maagden, verenigde zijn onderdanen met de Sabijnen op de Quirinalis, voerde voorspoedige oorlogen tegen de naburige Latijnse steden en werd na zijn dood als Quirinus onder de goden opgenomen. Hij werd opgevolgd door de Sabijn Numa Pompilius, die de vormen van de cultus instelde. Daarna regeerde Tullus Hostilius, die Alba Longa verwoestte en de inwoners naar Rome voerde; na hem Ancus Martius, die de havenstad Ostia stichtte, de Pons Sublicius (een houten brug) over de Tiber bouwde en vele Latijnse steden veroverde; vervolgens Tarquinius Priscus, geboren in Tarquinii in Etrurië, die Latium geheel onderwierp en de bouw van de Capitolijnse tempel en van de cloacae begon.

Op hem volgde Servius Tullius, die de comitia centuriata invoerde, de heuvels Viminalis en Esquilinus bij de stad voegde en het geheel met een muur omringde (de zgn. Serviaanse muur stamt echter uit later tijd). De zoon van Tarquinius Priscus, Tarquinius Superbus, wierp hem van de troon en nam zelf de teugels van het bewind in handen. Hij verdrukte het volk en verwekte daardoor algemene ontevredenheid, die eindelijk tot uiting kwam door een misdrijf, waaraan zijn zoon Sextus Tarquinius zich jegens Lucretia schuldig maakte; Tarquinius Superbus werd verdreven (510) en het koningschap voor altijd afgeschaft. De regering der drie laatste koningen betekent de overheersing der Etruriërs over Rome.

Het eerste tijdperk der republiek loopt tot de Eerste Punische Oorlog (510-264). Daarin breidde de Romeinse heerschappij zich uit over Midden- en Beneden-Italië. Het gezag der koningen werd toegekend aan twee Consuls, die slechts een jaar regeerden, aan de Senaat en aan de comitia curiata en centuriata. Wel zocht volgens de overlevering Tarquinius Superbus het gezag te herwinnen, maar zijn pogingen mislukten. Nu wendde hij zich tot Porsenna, de koning van Clusium (507), die Rome voor enige tijd tot onderwerping bracht.

Bij een tweede poging werd Tarquinius in 496 bij het meer Regillus verslagen, ondanks hulp der Latijnen. Nu sloten de Romeinen met de Latijnen een verbond tot wederzijdse bescherming en gemeenschappelijke bestrijding van hun vijanden, waarin ook anderen werden opgenomen. Intussen voerde Rome steeds oorlog tegen de naburige volken, de Aequi, Volsci en Sabijnen. Langer duurde de strijd met Veji, in Etrurië, dat eerst na een tienjarige belegering (405-396) door Camillus veroverd werd; dit betekent de beveiliging voor aanvallen uit Etrurië. Daarna bezweken ook andere steden, zodat de Romeinse heerschappij voortdurend werd uitgebreid. Het bestuur was na de verdrijving der koningen vrijwel uitsluitend in handen der patricische aristocratie.

De plebejers waren, door de aanhoudende oorlogen, meermalen verhinderd hun land te bebouwen, zodat zij genoodzaakt waren geweest, geld op te nemen bij rijke patriciërs; dezen maakten nu gebruik van de harde wetten tegen schuldenaars, om hen te onderdrukken. Toen trokken volgens het verhaal de plebejers naar de naburige Heilige Berg (secessio in Montem Sacrum), vanwaar zij eerst terugkeerden, toen zij, gerustgesteld door Menenius Agrippa, in de benoeming van tribuni plebis (volkstribunen) een waarborg hadden verkregen tegen verder onrecht (494).

De volkstribunen (eerst 2, eindelijk 10) waren onschendbaar (sacrosancti) en konden door hun tussenkomst (intercessio) een burger aan de willekeur van een magistraat onttrekken. Verder verkregen zij het recht door hun veto (ik verbied) besluiten van magistraten en senaat krachteloos te maken. Vooral echter waren zij machtig door de instelling der comitia tributa, waar de plebejers de overhand hadden. De strijd tussen patriciërs en de vrijwel rechteloze plebejers leidde ten slotte (451) tot de instelling van 10 mannen ter optekening der wetten (decemviri legibus scribundis). Zo kwamen de wetten der Twaalf Tafelen, de oorsprong van het Romeinse recht, tot stand. Het tweede college van tienmannen maakte zich echter schuldig aan willekeur.

Om het volk tot kalmte te brengen, bekrachtigden volgens de overlevering Lucius Valerius en Marcus Horatius door hun wetten (leges Valeriae Horatiae, 449) de onschendbaarheid der volkstribunen en bepaalden, dat de comitia tributa gelijke rechten zouden hebben als de comitia centuriata. In 445 werden huwelijken tussen patriciërs en plebejers als wettig erkend, terwijl in plaats van consuls krijgstribunen met consulaire macht zouden worden gekozen en ook plebejers dit ambt konden bekleden. Ofschoon niet al deze bijzonderheden waar behoeven te zijn, behoeft aan de algemene geldigheid der overlevering niet te worden getwijfeld.

De rust werd echter verstoord, doordat in 390 of 387 v. Chr. Galliërs een inval in Italië deden. Zij versloegen het Romeinse leger aan de rivier de Allia, drongen Rome binnen, staken de stad in brand en belegerden het Capitool. De bezetting was genoodzaakt met de Galliërs te onderhandelen, die tegen een grote afkoopsom wegtrokken. Nu kwamen tegen het vernederde Rome de naburige volken in opstand: de Latijnen, Hernici, Volsci, Aequi, Etruriërs, terwijl ook de Galliërs hun invallen herhaalden. Zo moest een overeenstemming tussen patriciërs en plebejers tot stand komen, die bekrachtigd werd door de wetten van de volkstribunen Gajus Licinius Stolo en Lucius Sextius, die

1. de schuldenlast der plebejers verminderden;
2. hun toegang gaven tot het veroverde staatsland (ager publicus), dat door de patriciërs als grootgrondbezit in eigendom was genomen;
3. deelneming aan het consulaat voor hen verplicht stelden.

Deze luidden ongeveer: van de schulden wordt de reeds betaalde rente als mindering afgetrokken en het overschietende binnen 3 jaren betaald; geen burger mag meer dan 500 morgen van het staatsland bezitten, ten minste één der consuls moet plebejer zijn. In 366 werd, volgens de overlevering, een nieuw ambt, dat van praetor, ingesteld, dat eerst patricisch bleef; maar langzamerhand kregen de plebejers ook toegang tot de andere ambten, in 300 door de lex Ogulnia zelfs tot het priesterschap. Ook werden in 287 de besluiten der concilia plebis bindend voor het gehele volk.

De binnenlandse vrede leidde tot kracht naar buiten. De Hernici en Latini werden in 358 tot aansluiting gedwongen, de Etruriërs door een verdrag tot rust gebracht, een grote opstand der Latijnen (340-338) door de slag bij Sinuessa afgeslagen; sindsdien was Rome meester in Latium. Een verdrag met Carthago (348) had Rome hier de vrije hand gelaten. Gevaarlijk waren de Samnietische oorlogen. In de eerste (326-304) leden de Romeinen een verpletterende nederlaag bij Caudium (321), herstelden zich echter en legden zelfs de Via Appia aan (312). In de tweede (298-290) vonden zij een grote coalitie van Samnieten, Umbriërs, Galliërs, Etruriërs tegenover zich.

Zij voerden de oorlog op twee fronten, wonnen de slag bij Sentinum (295). De vrede bracht hun overwicht in Samnium en Campanië, waarom de strijd gelopen had.

Nu moesten de Romeinen hun invloed ook over Zuid-Italië uitstrekken. Hier geraakten zij in botsing met Tarente, waarmee zij eerst een verdrag hadden gesloten. Tarente riep Pyrrhus, koning van Epirus, te hulp. Met haar waren Samnieten en Lucani verbonden. Pyrrhus behaalde bij Heraclea (280) en bij Ausculum (279) een overwinning, ging naar Sicilië en verloor in 275 de slag bij Beneventum, waarna de strijd eindigde met de verovering van Tarentum en de onderwerping van de Italische volkeren, die aan de oorlog deelgenomen hadden. Daarmede was de onderwerping van Midden- en Beneden-Italië voltooid; een net van Romeinse koloniën bedekte deze landen.

Prachtig werd het gebied georganiseerd; de meeste steden behielden een zekere mate van zelfstandigheid; sommige kregen burgerrecht (zie Latini), andere werden bondgenoten. De bondgenoten leverden soldaten en betaalden geen belasting. Ondanks geschillen en moeilijkheden wist Rome velen van hen toch zó aan zich te binden door een tegemoetkomende tactiek, dat Hannibal later op een ring van trouwe bondgenoten om Rome stuitte. Het aantal dienstplichtigen (burgers en bondgenoten) bedroeg in 265 ca 600.000 man.

De verovering van het Z. bracht Rome als vanzelf in de aangelegenheden van Sicilië en in botsing met de Carthagers, die daar grote invloed bezaten. De aanleiding tot de eerste Punische oorlog (264-241) was een verzoek van Campaanse huursoldaten (Mamertijnen) in Messana om hulp tegen Syracuse; de Romeinen gaven hieraan gehoor, omdat zij vreesden, dat anders de Carthagers de stad zouden bezetten. Dezen konden echter inmenging der Romeinen op dit gewichtig punt niet dulden; zo brak de oorlog uit, waarin Rome als landmacht eerst ongunstig stond tegenover de zeemacht der Carthagers. Toch overwon hun veldheer Gajus Duilius door middel van enterbruggen in de slag bij Mylae (260) en later Regulus bij Eknomon (Ecnomus) (256). Deze stak naar Afrika over, wat hem noodlottig werd. De oorlog bleef slepende op Sicilië, tot eindelijk de Romeinen een beslissende overwinning behaalden bij de Aegatische eilanden (241). Bij de vrede werd Sicilië hun afgestaan, dat de eerste Romeinse provincie werd; in 238 namen zij, gebruik makend van de huurlingenoorlog (zie Hamilcar), Sardinië en Corsica.

Een nieuw conflict verrees uit het feit, dat de Carthagers zich in Spanje schadeloosstelden en van daar een aanval op Rome voorbereidden. Zo ontstond de tweede Punische oorlog (218-201), nadat de Romeinen de Galliërs in Gallia Cisalpina hadden onderworpen (zie Gallië). De grote Carthaagse veldheer Hannibal veroverde Saguntum in Spanje, trok door Zuid-Frankrijk en over de Alpen en behaalde overwinningen aan de Ticinus, de Trebia, het Trasimeense Meer (217) en bij Cannae (216), maar zijn plan leed schipbreuk door de uitputtingstactiek van de dictator Quintus Fabius Maximus en door de trouwe hulp der bondgenoten, gedeeltelijk ook doordat de pogingen van Hannibal, een leger uit Spanje te hulp te laten komen, mislukten (zie Hasdrubal). De Romeinse legers kregen ondanks de grote veldheerstalenten van Hannibal in Italië langzamerhand het overwicht, omdat Hannibal onvoldoende troepen had, en toen Publius Cornelius Scipio, later Africanus geheten, naar Afrika vertrok en de Carthagers Hannibal terugriepen, werd deze in 202 bij Zama verslagen.

Bij de vrede moesten de Carthagers al hun bezittingen buiten Afrika prijsgeven en beloven geen oorlog buiten toestemming der Romeinen te voeren. Met deze oorlog was een andere verbonden tegen Philippus V, koning van Macedonië, die in 215 met Hannibal een verbond had gesloten; nu verklaarden de Romeinen hem de oorlog, waarop na de slag bij Kynoskephalai (197) een vrede gesloten werd, die de koning tot Macedonië beperkte. Met Antiochus III, de bondgenoot van Philippus, die Klein-Azië had bezet, voerden zij de zgn. Syrische oorlog (192-189). Hij werd herhaaldelijk teruggedrongen, het laatst in 190 bij Magnesia aan de Sipylus, en sloot een vernederende vrede (189). Er bleef nu de Romeinen slechts over, al die veroverde landen tot provincies te maken.

Dit geschiedde met Carthago door de Derde Punische Oorlog (149-146), die met de verwoesting van Carthago door Scipio Africanus de Jongere eindigde. Met Macedonië werd van 171-168 opnieuw oorlog gevoerd, koning Perseus bij Pydna verslagen en gevangengenomen door Aemilius Paullus en Macedonië in vieren verdeeld; het werd in 146, na een opstand, Romeinse provincie (zie Macedonië), waarbij Griekenland werd gevoegd (zie Achaeërs). Klein-Azië werd in 133 bij testament door Attalus III aan de Romeinen vermaakt en zo tot provincie Asia. Moeilijker was de strijd in Spanje, waar men voortdurend te kampen had met opstanden. Die onder Viriathus (147-139) werd echter na diens vermoording gedempt en die der Numantijnen (143-133) door Scipio Africanus met geweld bedwongen.

Het Romeinse rijk omvatte nu, behalve geheel Italië, de provincies Sicilië, Sardinië met Corsica, Spanje, Afrika, Macedonië en Asia. Deze (zie provincia), door Romeinse stadhouders bestuurd, terwijl de belastingen door publicani werden gepacht, vermeerderden Rome’s rijkdom, vooral die van magistraten en ridders. Zo ontstond een nieuwe adel, die der nobiles of optimates. Dezen werden (daar handel de senatoren verboden was) grootgrondbezitters. De kleine boer werd hierdoor verdreven en proletariër te Rome. Dit verzwakte Rome’s weerkracht en deed een binnenlandse strijd ontstaan, die een eeuw duurde.

De geschiedenis dezer botsingen vormt het derde deel (133-31) van dit tijdperk. De gebroeders Tiberius en Gaius Gracchus kwamen als eersten voor de rechten der armen op. Tiberius hernieuwde als volkstribuun (133) de leges Liciniae Sextiae omtrent het grondbezit; door staatsland onder de armen te verdelen, wilde hij een welvarende boerenstand doen ontstaan. Zijn broeder, doortastender dan hij, wilde, nadat Tiberius vermoord was (133), als volkstribuun (123-121) de Senaat van zijn macht beroven met hulp der equites (ridderstand). Dit mislukte. De senaatspartij richtte door haar hebzucht zichzelf te gronde.

Deze trad scherp aan het licht in de oorlog tegen Jugurtha (111-105), waarin vele veldheren zich lieten omkopen, tot Metellus en daarna de volksman Gajus Marius hem beëindigden. De laatste dreef de Cimbren en Teutonen, die met een inval in Italië dreigden, terug door de slagen bij Aquae Sextiae (102) en Vercellae (101). Hij mislukte echter als staatsman, ondersteunde eerst een revolutie (in 100), moest deze daarna bedwingen en verloor zo de volksgunst.

De optimaten kregen weer de leiding. Ondertussen eisten de bondgenoten, die reeds vroeger het burgerrecht verlangd hadden, dit thans met klem. Bovendien waren hervormingen nodig om de rechtspraak gelijkmatiger over de standen te verdelen en de werkloosheid door nieuwe akkerverdeling en kolonies tegen te gaan. Marcus Livius Drusus diende daarvoor voorstellen in, die ook werden aangenomen. Hij werd echter vermoord en dit was het sein voor de Bondgenotenoorlog (90-88), die eindigde met de toekenning van het Romeinse burgerrecht aan alle Italische bondgenoten. Daardoor verdubbelde het getal burgers, doch dezen konden wegens de afstand geen volksvergaderingen bijwonen, zodat de belangrijkste besluiten door de proletariërs te Rome genomen werden.

Gemakkelijk kon hierdoor de tribuun P. Sulpicius Rufus in 88 verschillende revolutionnaire wetten doordrijven en het besluit, dat in de oorlog tegen Mithridates het opperbevel van de consul Publius Cornelius Sulla op C. Marius zou worden overgebracht.

Maar Sulla trok met zijn leger uit Campania naar Rome, doodde of verbande aldaar zijn tegenstanders; ook Marius vluchtte. Daarna verliet hij Rome en Italië en voerde oorlog tegen Mithridates, koning van Pontus in Klein-Azië (1ste Mithridatische oorlog, 88-84), waarin hij deze versloeg. Inmiddels maakten de aanhangers van Marius, onder leiding van Lucius Cornelius Cinna en gedurende korte tijd van Marius (die in 86 stierf), zich meester van de heerschappij te Rome tot de terugkomst van Sulla (83). Toen rukten zij hem tegemoet, maar werden vernietigd bij de porta Collina (82). Nu werd Sulla dictator (81-79), versterkte de macht van de senaat, hergaf deze de rechtspraak en maakte de volkstribunen machteloos. In 79 legde hij vrijwillig het dictatorschap neer en overleed niet lang daarna.

Hij bezat, voor korte tijd, monarchale macht. Weldra ontstond er verzet tegen de door Sulla verordenende beperkingen van de macht van het volk. Dit duurde voort tot 70, toen Gnaeus Pompeius, die aan de oorlog tegen Sertorius (80-72) en gemeenschappelijk met Crassus aan de Slavenoorlog onder Spartacus (73-71) een einde gemaakt had, tijdens zijn consulaat met Crassus de voornaamste eisen inwilligde, het tribunaat en de korenuitdelingen herstelde en senatoren en ridders gemeenschappelijk de rechtspraak opdroeg.

Aan Pompeius, een zeer bekwaam veldheer en stadhouder, werd in 67 door de lex Gabinia met onbeperkte macht het opperbevel opgedragen in de strijd tegen de zeerovers, in 66 tegen Mithridates door de Lex Manilia. Hij dreef deze in de dood, ordende de toestanden in het O., stichtte nieuwe provincies en keerde in 63 naar Rome terug. Na deze oorlogen had hij zich tot beheerser van Rome kunnen opwerpen; maar hij dankte aanstonds het leger af. Nu kwam de senaat, die zich krachtig voelde door de onderdrukking der samenzwering van Catilina, in verzet tegen zijn beschikkingen in Azië en tegen de beloningen van het leger. Pompeius sloot daarom een verbond met Gaius Julius Caesar en Marcus Licinius Crassus.

Zo ontstond het Eerste Driemanschap (60), waartegen de Senaat geheel machteloos was. Caesar werd consul in 59 en vertrok daarna naar Gallië, dat hij in 10 jaar geheel onderwierp, ten slotte een grote opstand onder Vercingetorix bedwingend (zie Gallië). Crassus sneuvelde in 53 tegen de Parthen, Pompeius was in Rome gebleven en werd in 52 alleen-consul. Zijn macht werd voortdurend groter, waarbij hij steunde op de senaat, zodat een botsing onvermijdelijk was. Bij Caesar’s nadering uit Gallië (49) week Pompeius naar Griekenland. Hier overwon Caesar hem in 48 bij Pharsalos en het overschot der partij in 46 bij Thapsos in Afrika en in 45 bij Munda in Spanje.

Daardoor verwierf hij de alleenheerschappij als dictator perpetuus, bracht verschillende hervormingen tot stand en legde de grondslag voor het keizerrijk. Senatoren vermoordden hem 15 Mrt 44, om de republiek te herstellen. De mogelijkheid daartoe was echter door de voortdurende troebelen voorbij.

Marcus Antonius, Caesar’s medeconsul, maakte zich van de heerschappij meester. De voornaamste aanstichters van de moord, Cassius en Brutus, vluchtten en de senaat was machteloos. C. Octavius, de aangenomen zoon van Caesar en dientengevolge Gaius Julius Caesar Octavianus geheten, bestreed echter in verbond met de senaatspartij Marcus Antonius, doch keerde daarna de wapenen tegen de senaatspartij en bracht in 43 het Tweede Driemanschap tot stand met M. Antonius en M. Aemilius Lepidus.

Brutus en Cassius werden in 42 bij Philippi overwonnen. Antonius kreeg het O., doch bleef bij Cleopatra in Egypte en voerde oorlogen tegen de Parthen en Armeniërs, terwijl Octavianus in Italië zijn tegenstanders (L. Antonius en Sextus Pompeius) overwon en zijn leger versterkte. Na langdurige spanning kwam het tussen de beide mededingers (Lepidus was reeds afgezet) tot een oorlog; Antonius werd in de zeeslag bij Actium overwonnen (31) en bracht zich in Egypte om het leven (30). Zo verkreeg Octavianus te Rome de alleenheerschappij, die hij gematigd en in overeenstemming met de senaat voerde (zie Augustus). Met zijn optreden begint het derde tijdperk, dat van het keizerrijk, dat duurde tot de val van het Westromeinse rijk in 476 n. Chr. en in het O. tot 1453.

De heerschappij van Octavianus, door het leger verworven, werd door het leger en vooral door de praetoriaanse cohorten gehandhaafd. Om de republikeinse gevoelens niet te kwetsen, hield hij de voormalige ambten en instellingen in stand, maar zorgde, dat hem door de senaat de voornaamste werden opgedragen. De senaat verleende hem in 27 v. Chr. de eretitel Augustus. Hij wilde de orde, door de burgeroorlogen verstoord, herstellen en de burgers opnieuw gewennen aan vrede en arbeid. Hij voerde alleen oorlog, wanneer dit voor de veiligheid van het rijk nodig was.

Van 27-19 werd Spanje onderworpen. Van 16-9 v. Chr. en van 6-9 n. Chr. werd het rijk tot de Donau uitgebreid; het had nu tot grenzen Rijn en Donau, Euphraat, de Sahara en de Atlantische Oceaan. Met de Parthen sloot hij een verdrag, Germanië scheen tot aan de Elbe Romeins te zullen worden, toen het door de nederlaag van Varus in het Teutoburger Woud (9 n. Chr.) verloren ging.

De zegenrijke regering van Augustus, die ook voor kunsten en wetenschappen een tijdperk van bloei vormde (zie Horatius en Vergilius), eindigde met zijn dood in 14 n. Chr. Hij werd opgevolgd door Tiberius Claudius Nero, zijn aangenomen stiefzoon. Deze hield zich aan de instellingen en de grenzen van Augustus; hij schafte de volksvergadering af; in zijn omgang met de senaat miste hij Augustus’ soepelheid; de garde legerde hij te Rome. Vooral maakte hij zich gehaat door de majesteitsprocessen, waarin aanbrengers (delatores) een grote rol speelden. Later had grote invloed op hem de praefectus praetorio Lucius Aelius Seianus, die in 26 Tiberius overhaalde op Capri de eenzaamheid te zoeken. Hij werd wel in 31, beschuldigd van samenzwering tegen de keizer, ten val gebracht, doch maakte plaats voor een ander, Macro.

Tiberius overleed in 37 en werd opgevolgd door Gaius Caligula (37-41). Deze gedroeg zich als een alleenheerser, maakte zich gehaat door wreedheid en zotte invallen en werd spoedig vermoord. De praetorianen verhieven toen Tiberius Claudius Drusus tot keizer. Hoewel deze een zwakke persoonlijkheid was, was zijn regering niet slecht, omdat zij gevoerd werd door bekwame vrijgelatenen (o.a. Narcissus en Pallas), die vele goede hervormingen in het bestuur invoerden. Claudius stond sterk onder de invloed zijner vrouwen, eerst van Messalina, daarna van de heerszuchtige Agrippina.

Deze bracht Claudius in 54 door vergif om het leven, nadat hij haar zoon Nero aangenomen had, en bewerkte, dat deze hem opvolgde. Zijn regering werd een tijdperk van wreedheden en uitspattingen. De legers behaalden echter onder bekwame veldheren verschillende successen. Van hen ging de opstand tegen Nero uit. Door de senaat verlaten, bracht hij zich in 68 om het leven.

Na zijn dood riepen verschillende legers hun bevelhebbers tot keizer uit, zodat het rijk weer door burgeroorlogen geteisterd werd. Galba werd in 69 door Marcus Salvius Otho met behulp der praetorianen van de troon gestoten; Otho moest echter wijken voor Aulus Vitellius, door de legioenen van Beneden-Germanië tot keizer uitgeroepen, en doodde zich zelf (69). Tegenover Vitellius echter werd door de legioenen van het O. Titus Flavius Vespasianus tot keizer gekozen en deze aanvaardde in 69, na een overwinning op Vitellius, de heerschappij. Hij herstelde de orde in leger en rijk en regelde de financiën; onder zijn bestuur werd in 70 door Titus de opstand der Joden met de verovering en verwoesting van Jeruzalem beëindigd. Ook een opstand der Batavieren, onder Civilis, werd door Cerealis gedempt. Vespasianus was de eerste van een reeks van voortreffelijke keizers, waarop alleen Domitianus een uitzondering maakte.

Zijn zoon Titus verwierf gedurende zijn korte regering (79-81), waarin de verwoesting van Pompeji en Herculaneum viel, in zo hoge mate de genegenheid van het volk, dat hij de erenaam ontving van de „liefde en bekoring van het menselijk geslacht” (amor et deliciae generis humani). De regering van Domitianus (81-96), de jongere zoon van Vespasianus, was wederom een aaneenschakeling van uitspattingen en wreedheden. De senaat plaatste na zijn vermoording Marcus Cocceius Nerva op de troon (96-98). Na deze begint de rij der zgn. adoptief-keizers, waarbij de keizer telkens uit de besten zijn opvolger als zoon aannam. De eerste was Marcus Ulpius Trajanus (uit Spanje). Deze vergrootte het rijk door oorlogen.

Hij voegde er Dacië aan toe door de overwinning op Decebalus (als gedenkteken de zuil van Trajanus) en stichtte door zijn overwinningen op de Parthen in het O. nieuwe provincies, die echter weer verloren gingen. Onder hem had het rijk zijn grootste uitbreiding.

Zijn opvolger Publius Aelius Hadrianus (117-138) zorgde voor de vrede, liet de veroveringen aan de overzijde van de Euphraat uit eigen beweging varen, terwijl hij in Brittannië en Germanië vestingwallen langs de grenzen deed aanleggen en de geduchte opstand van de Joden onder Bar Kochba onderdrukte. Ter bevordering van een centraal bestuur bezocht hij bijna alle provincies en bracht in de organisatie van het bestuur vele verbeteringen aan. Hij bevorderde Griekse kunsten en wetenschappen. Op hem volgden de beide Antonijnen, Antoninus Pius en Marcus Aurelius, met wie de reeks van uitstekende vorsten een einde nam. De regering van eerstgenoemde (138-161) was over het geheel rustig en voorspoedig, minder gelukkig die van zijn opvolger (161-180). De pest ontvolkte vele streken, terwijl sedert 167 o.a. de oorlogen aan de Donau hem bijna voortdurend bezighielden. Hij was een „wijsgeer op de keizerstroon” (Stoïcijn).

Het verval van het rijk, dat zich reeds onder Marcus Aurelius openbaarde, kwam na diens dood nog duidelijker aan de dag. In het N. werd het bedreigd door het voorwaarts dringen der Germaanse volken, in het O. door het Nieuwperzische rijk, dat zich sedert 226 op de puinhopen van dat der Parthen verhief. Daardoor trad de militaire macht steeds meer op de voorgrond en de invloedrijke legioenen kwamen in verzoeking, hun aanvoerders tot keizers uit te roepen. Het verval werd bespoedigd door de slechte regering van Commodus (180-192), de zoon van Marcus Aurelius. Door een samenzwering werd hij gedood.

Zijn opvolger Pertinax, door de senaat gekozen, werd door de ontevreden praetorianen vermoord, en nu ging de overmoed der soldaten zó ver, dat zij de troon aan de senator Didius Julianus verkochten. Er stonden echter drie tegenkeizers op, Pescennius Niger, Clodius Albinus en Septimius Severus. Deze laatste behield de overhand. Septimius Severus (193-211) (uit Afrika) herstelde het aanzien van Rome door een veldtocht tegen de Parthen, die echter ten slotte geen voordeel bracht, richtte een militaire monarchie in, was vrijwel alleenheerser, gaf uitstekende wetten (onder hem vele beroemde rechtsgeleerden), beperkte de macht van de senaat en vormde in plaats van de praetorianen een garde uit oudgediende soldaten van alle troepen.

Op hem volgden Caracalla (211-217), Macrinus (217-218) en Heliogabalus (218-222). De eerste en derde evenaarden in losbandigheid hun slechtste voorgangers. Caracalla, die in 212 aan vrijwel alle bewoners van het rijk het burgerrecht verleende (Constitutio Antoniniana), werd gedood door Macrinus, de bevelhebber der praetorianen, die weldra een dergelijk lot onderging, waarna Heliogabalus tot keizer uitgeroepen werd; hij voerde de dienst van de Syrische zonnegod (Sol Invictus) in. Nadat ook hij door de praetorianen was vermoord, beklom Alexander Severus (222−235) de troon. Hij vergunde de senaat meer invloed op de regering, ondernam, zonder belangrijke gevolgen, een veldtocht tegen de Perzen, maar werd bij een opstand der Germanen door muitende troepen omgebracht. Maximinus, de aanlegger dezer muiterij, maakte zich meester van de regering (235-238).

Hij wekte algemene ontevredenheid, zodat na een opstand in Afrika Gordianus en zijn gelijknamige zoon tot keizer werden uitgeroepen. Dezen echter konden zich, evenmin als de beide door de senaat benoemde tegenkeizers Maximus (Pupienus) en Balbinus, staande houden. Nadat ook Maximinus gedood was, verkreeg de beschermeling van de praetorianen, Gordianus III (238-244), de alleenheerschappij. Deze, door zijn schoonvader Timesitheus bijgestaan, streed roemrijk tegen de Perzen, maar werd door de bevelhebber der praetorianen, Philippus, een Arabier, en daarom Arabs genoemd, omgebracht.

Deze regeerde van 244-249 en werd van de troon gestoten door Decius (249-251), bekend om zijn Christenvervolgingen. Het rijk ging meer en meer achteruit door de invallen van Germanen, die zich tot volken aaneensloten (ook de Goten vertoonden zich reeds), door de slechte financiën en het gebrek aan tucht in het leger. Nadat Decius gesneuveld was in een slag tegen de Goten, werd Gallus (251-253) zijn opvolger. Daarop volgde Valerianus (253-260) met zijn door hem tot medebestuurder gekozen zoon Gallienus (253−268). Naast deze beiden verhieven zich, doorgaans op aansporing der troepen, tegenkeizers, wier aantal tot 30 klom, die het rijk door onderlinge oorlogen verwoestten. Daarbij kwamen vijandelijke invallen van de Franken, Alamannen, Goten, Moren en Perzen, die de provincies plunderden, en eindelijk een vreselijke pest, die een groot deel der bevolking wegnam.

Valerianus werd gevangengenomen, Gallienus verdedigde de grenzen met kracht en herstelde in het door hem gereorganiseerde leger orde en tucht. Hierdoor kon zijn opvolger Claudius II (268-270) de Goten bij Naissus (Nisj) verslaan (269) en Aurelianus (270-275) de eenheid van het rijk herstellen. De volgende keizers waren Tacitus (275-276), Probus (276-282), Carus (282-283) en diens zoons Carinus (283-285) en Numerianus (283-284). Aurelianus deed afstand van Dacië, maar wist de Goten te beteugelen, versloeg de Wandalen en Alamannen, die reeds in Italië waren doorgedrongen, en maakte een einde aan het door Odenathus gestichte en door Zenobia dapper verdedigde rijk van Palmyra; hij bouwde de zgn. Aureliaanse muur om Rome. Probus, een uitstekend krijgsman, verdreef de Germanen uit Gallië, versterkte de door Hadrianus voltooide verdedigingslinie van de Rijn tot de Donau en dempte verschillende opstanden.

Ook hij werd door zijn soldaten vermoord; zijn opvolger Carus stierf op een tocht tegen de Perzen. Numerianus werd gedurende een tocht tegen de Perzen gedood, waarop Gaius Aurelius Diocletianus door het leger tot keizer uitgeroepen werd, tegen wie Carinus zich niet wist te handhaven.

Met Diocletianus (284-305) begint een nieuw tijdperk van de geschiedenis van het keizerrijk door een volledige reorganisatie van het rijk. Hij schiep naar het voorbeeld van Oosterse landen een absolute monarchie (hij zelf heette dominus et deus: heer en god), die door Constantijn de Grote verder ontwikkeld werd. Het opperste gezag verdeelde hij onder 2 Augusti en 2 onder hen staande Caesares, die te zamen onder souvereiniteit van één Augustus het rijk zouden besturen, doch zo, dat ieder meer bepaald over een vierde gedeelte heerste. Maximianus was de tweede Augustus, Galerius en Constantius Chlorus waren de Caesares. Dit alles ging goed, zolang hij door persoonlijk overwicht de eendracht handhaafde; de oproerige bewegingen werden gedempt, de grenzen van het rijk verdedigd en voorspoedige oorlogen gevoerd tegen de Perzen. Het rijk werd in administratieve eenheden verdeeld (zie provincia) en de verschillende bewoners aan de grond of hun beroep gebonden.

Eenheid en tucht beheersten alles, daar ook leger en financiën opnieuw geregeld waren. Toen evenwel Diocletianus 305 het bewind nederlegde en ook Maximianus overhaalde zijn voorbeeld te volgen, stortte het systeem weldra ineen. Volgens een door hem genomen besluit werden nu de Caesares Constantius en Galerius tot Augusti verheven en Severus en Maximinus Daja tot Caesares benoemd. Toen echter in 306 Constantius overleed, trad diens zoon Constantinus tegen de wil van Galerius als Caesar op. Te Rome werd Maxentius, de zoon van Maximianus, tot Caesar uitgeroepen, en ook laatstgenoemde keerde in 307 naar Rome terug, om deel te nemen aan de heerschappij.

Galerius zond wel is waar in 307 een leger onder Severus ter bestrijding van Maxentius en Maximianus naar Italië, maar de bevelhebber werd verslagen en gedood. Nadat Licinius in zijn plaats tot Augustus benoemd was, had men niet minder dan 6 Augusti: Galerius, Maximinus, Constantinus, Licinius, Maximianus en Maxentius. Maximianus werd door zijn zoon uit Rome verdrongen en in 310 door Constantinus gedood. Maxentius werd door Constantinus overwonnen bij de Pons Milvius (312) en verdronk in de Tiber. Maximinus werd in 313 door Licinius bij Adrianopel verslagen en stierf op de vlucht; Galerius was reeds in 311 overleden, zodat alleen Constantinus en Licinius overbleven. Tussen die beiden kwam het tot een oorlog. Licinius werd tot tweemaal toe bij Adrianopel en Chalcedon verslagen, viel in handen van Constantinus en werd in 324 te Thessalonica omgebracht.

Zo werd Constantinus of Constantijn, gewoonlijk de Grote genaamd, alleenheerser (324-337). Zijn bestuur is gedeeltelijk een voortzetting van de regering van Diocletianus. Hij stelde echter het Christendom gelijk met andere godsdiensten, terwijl Diocletianus de Christenen vijandig gezind was. Door het Edict van Milaan (313) schonk hij de Christenen vrijheid van godsdienst en hij helde zelf tot het Christendom over, zodat hij op het oecumenisch concilie te Nicaea (325) het voorzitterschap bekleedde, ofschoon hij zich eerst op zijn sterfbed liet dopen. Hij maakte Byzantium, naar hem Constantinopolis genoemd, tot zijn residentie en verfraaide deze stad zeer. Toen hij zich met de voorbereiding voor een grote tocht tegen de Perzen bezighield, overleed hij en werd opgevolgd door zijn zoons Constantinus, Constantius en Constans, van wie de eerste in een gevecht tegen Constans in 340 sneuvelde.

Constans werd in een opstand, door de tegenkeizer Magnentius aangevoerd, gedood (350), en nadat deze en nog twee andere tegenkeizers overwonnen waren, aanvaardde Constantius de alleenheerschappij. In 360 evenwel werd zijn neef Julianus, de enige nog levende bloedverwant van Constantijn de Grote, door het leger tot keizer uitgeroepen. Constantius overleed in 361. Julianus (bijgenaamd Apostata, de Afvallige) trachtte de Hellenistische godsdienst te doen herleven en het Christendom te verdringen. Ook ondernam hij een tocht tegen de Perzen, aanvankelijk met succes, doch hij stierf in 363 aan een wonde.

Zijn opvolger Jovianus (363-364) was weer Christen cn sloot met de koning der Perzen vrede. Hij werd vervangen door Valentinianus I (364-375), die het bewind over het Oosten opdroeg aan zijn broeder Valens (364-378) en zijn zoon Gratianus tot medekeizer benoemde, welke laatste in 375 de vier-jarige Valentinianus II tot medekeizer verhief. De tijd van de keizers uit het geslacht van Valentinianus is gekenmerkt door strijd tussen de Christenen en vooral door de Volksverhuizing. Valens sneuvelde in 378 bij Adrianopel tegen de Westgoten. In de tijd van nood benoemde Gratianus een uitstekend veldheer, Theodosius, niet ten onrechte de Grote genaamd, tot keizer in het Oosten. Deze bewerkte door een voorspoedige oorlog en door onderhandelingen, dat de Goten zich in Thracië vestigden en een aantal van hen dienst nam in het Romeinse leger.

Hij nam wraak voor de dood van Gratianus, die in een opstand van de tegenkeizer Maximinus was omgekomen, en toen Valentinianus II (392) door Arbogastes, opperbevelhebber van het leger, omgebracht en door Eugenius vervangen was, bracht hij in 394 deze ter dood. Nu was Theodosius korte tijd alleenheerser. Hij overleed reeds in 395, nadat hij het rijk tussen zijn zoons Arcadius en Honorius verdeeld had, zodat de eerste onder voogdij van Rufinus het Oosten, de laatste onder voogdij van Stilicho het Westen bestuurde.

De geschiedenis van laatstgenoemd rijk, thans voorgoed van het Oostromeinse (zie Byzantijnse rijk) gescheiden, vermeldt in dit laatste tijdperk hoofdzakelijk oorlogen tegen de Germaanse volken, waarom de residentie reeds in 403 naar het sterke Ravenna werd verlegd.

Het meest had het rijk te lijden van de Westgoten, die onder aanvoering van Alarik bij herhaling in Italië doordrongen, ook Rome veroverden en plunderden (410). Na de dood van Alarik begaven zij zich naar het Z. van Gallië, waar zij in 415 onder Athaulf, de opvolger van Alarik, het Westgotische rijk stichtten met Tolosa (Toulouse) als hoofdstad; Athaulf werd in 415 opgevolgd door Walia. Andere scharen Wandalen, Sueven en Alanen overstroomden Gallië en trokken van daar naar Spanje. Na de dood van Honorius (423) en de val van de overweldiger Johannes werd, door de invloed van de Oostromeinse keizer, Valentinianus III (425-455) tot keizer verheven. Tijdens zijn bestuur trokken de Wandalen (429) naar Afrika om er een afzonderlijk rijk te stichten. Een groot gedeelte van Gallië werd door de Franken, Brittannië door de Saksen veroverd.

Valentinianus, voor wie vooral zijn generaals Aëtius en Bonifatius regeerden, werd in 455 door Petronius Maximus vermoord, waarna deze de troon beklom. Eudoxia, de weduwe van Valentinianus, riep de Wandalen uit Afrika tegen de moordenaar te hulp. Dezen plunderden Rome en brachten Maximus om het leven. Nu maakte Avitus zich voor korte tijd keizer, maar werd in 456 van de troon gestoten door Ricimer, de bevelhebber van de vreemde hulptroepen. Deze stelde vervolgens keizers aan en zette hen af, terwijl hij zelf inderdaad heerschappij voerde. Ten slotte verhief Orestes, aanvoerder der Germaanse huurbenden, zijn zoon Romulus, met de spotnaam Augustulus bestempeld, tot keizer.

Reeds in 476 deed Odoaker aan het hoofd van verschillende Germaanse volken een inval in Italië, noodzaakte Romulus Augustulus het bewind neder te leggen en trad zelf op als koning van Italië. De volkeren, die hem vergezelden, vestigden zich in Italië, waar hun het derde gedeelte van de grond werd toegekend, en hiermede nam het Westromeinse keizerrijk een einde.

PROF. DR D. COHEN

Lit.: T. Frank, Roman Imperialism (New York 1914); Th. Mommsen, Röm. Staatsrecht, 3 dln, 3de dr. (London 1887); Idem, Abriss des röm. Staatsrechts (London 1893); E. Meyer, Röm.

Staat und Staatsgedanke (Zürich 1948); T. Frank, An Economic History of Rome, 2de dr. (Baltimore 1927); M. Rostovtzeff, A Social and Econ. Hist. of the Roman Empire (Oxford 1926); G. Wissowa, Religion und Kultus der Römer (München 1902); W. Warde Fowler, The Religious Experience of the Roman People (London 1911); F.

Altheim, Röm. Religionsgeschichte (3 dln, Baden-Baden 1951 e.v.); L. Friedländer, Sittengeschichte Roms; Th. Mommsen, Röm. Gesch. (4 dln. 12de dr., 1921); Drumann, Gesch. Roms in seinem Uebergang von der republik. zur monarchischen Verfassung (ed.

Groebe, 6 dln, Berlin 1899-1929); The Cambridge Ancient History (II, IV, VII−XII, 1926-1939); E. Pais, Storia critica di Roma durante i primi cinque secoli (5 dln, Rome 1913-1920); Idem, Storia di Roma dalle origini all’inizio delle guerre puniche (5 dln, Roma 1926-1928); G. de Sanctis, Storia dei Romani I-IV (Torino 1907-1923); E. Pais, G. Bloch, J. Carcopino, Histoire romaine (Paris 1926 en vlgg.); Hartmann-Kromayer, Römische Geschichte (Gotha 1921); Niese-Hohl, Grundriss der röm. Geschichte (München 1923); A.

Piganiol, La conquête romaine (Paris 1927); Joseph Vogt, Röm. Geschichte (Freiburg 1932); M. Rostovtzeff, A History of the Ancient World, II Rome (Oxford 1928); G. Ferrero, Grandezza e decadenza di Roma (ook Ned. vert.); H. Dessau, Gesch. der röm. Kaiserzeit (3 dln, 1924-1930); A.

Domaszewski, Gesch. der römischen Kaiser (2 dln, 1923); L. Homo, L’empire romain; Idem, Histoire romaine, III; O. Seeck, Gesch. des Untergangs der antiken Welt; Van Gelder-Cohen, Leerb. d. Oude Gesch.; E. Stein, Gesch. des spätröm. Reiches; J.

Wolf, Die röm. Kaiserzeit (1932); Gibbon, History of the Decline and Fall of the Roman Empire (ed. Bury, 7 dln, London 1896-1900); Schiller, Geschichte der römischen Kaiserzeit (2 dln, Gotha 1883-1887).

Staatsinstellingen

Het is moeilijk, de Romeinse staatsgemeenschap van een etiket te voorzien, dat haar inhoud werkelijk dekt: zij spot met iedere poging tot staatsrechtelijke qualificatie; het accent er van lag zeer sterk op het aristocratische; wel stak er ook een democratisch element in, maar meer niet, en juist dit wist zich op den duur niet te handhaven.

Magistratuur

De ambtsmacht der Romeinse magistraten, onafzetbaar en het volk geen verantwoording schuldig voor hun ambtsvoering, was zeer groot, in tegenstelling tot die der magistraten in Griekse democratieën. Het imperium, de beveelsmacht der hogere magistraten (consul, praetor, dictator), was directe erfenis van het koningschap. Schoon aan banden gelegd door beperking van de ambtsduur tot één jaar en door de collegialiteit (behalve bij de dictator, die geen gelijkberechtigde collega had, maar wiens ambtsduur dan ook tot maximaal 6 maanden beperkt was) en allengs ook door wettelijke bepalingen ter wille van waarborging der burgerrechten, rustte het niettemin de magistraat uit met een zo al niet absolute, dan toch zeer vérstrekkende ambtsmacht: het omvatte niet alleen het militaire commando, maar o.a. ook de bevoegdheid tot rechtspraak, ja het recht over leven en dood.

Het imperium was een volstrekt ondeelbare eenheid. Dit betekende, dat niet de consuls elk een deel van het imperium bezaten, maar elk van beiden het volledige imperium: bracht dit in geval van onenigheid tussen de consuls paralysering van de staatszaken mee, dan vond men de oplossing in benoeming van een dictator. Het betekende ook dat de praetor, hoewel collega minor van de consuls en dus verplicht, hun bevel te gehoorzamen, niettemin precies hetzelfde volwaardige imperium bezat als de consuls; vandaar dat een praetor, die te zamen met een consul de overwinning in een slag had behaald, evengoed aanspraak op de triomf kon doen gelden als de consul, ondanks het feit dat hij diens collega minor was: in de slag bij de Aegatische eilanden (241 v. Chr.) commandeerden een consul en een praetor, en het staat vast dat aan beiden na de overwinning de triomf werd toegestaan. In één woord, ondanks de bezwaren die dit systeem aankleefden, hielden de Romeinen onwrikbaar vast aan de een- en ondeelbaarheid van het imperium, omdat zij vreesden dat opsplitsing van het imperium verzwakking van de ambtsmacht met zich mee zou brengen. Inderdaad moet worden erkend dat juist de sterke ambtsmacht samen met de gesloten eenvormigheid der oude Romeinse gemeenschap haar grote politieke en militaire kracht heeft uitgemaakt.

Op het individuele karakter der afzonderlijke ambten kan hier niet worden ingegaan; zie quaestor, aediles, tribunus plebis, praetor, consul, dictator, censor, enz. Wel is hier plaats voor de algemene opmerking, dat de Romeinse magistratuur een aristocratische signatuur had. Oorspronkelijk was de bekleding der ambten beperkt tot het patriciaat, de geboorte-adel. De gelijkstelling tussen plebejers en patriciërs, die het resultaat was van de langdurige strijd tussen deze beide groepen, bracht geen democratisering van de magistratuur met zich mee: zij betekende slechts dat een zeer beperkt aantal rijke en aanzienlijke plebeïsche geslachten aan de ambtsbekleding deel kreeg en dat deze kleine plebeïsche groep met het patriciaat samengroeide tot een nieuwe en zeer exclusieve adelstand: de ambtsadel der nobiles. De homo novus is in de geschiedenis der Romeinse republiek een zeldzame vogel gebleven, en ook deze homines novi waren vrijwel steeds rijke en op de voorgrond tredende vertegenwoordigers van de tweede Romeinse stand: de ridderstand. Willen wij dit verschijnsel verklaren, dan moeten wij nu eerst aandacht wijden aan het karakter der Romeinse volksvergaderingen.

Volksvergaderingen

De combinatie van eigenschappen, die het Romeinse volk boven alles kenmerkt, van een oerconservatief-traditionalistische gerichtheid, die het dreef om nooit iets af te schaffen, en van een uiterst plooibaar, improvisatorisch vermogen tot aanpassing aan veranderde omstandigheden, maakte dat in de republikeinse gemeenschap van de historische tijd niet minder dan 4 soorten van volksvergaderingen naast elkaar bestonden: de oudste, de comitia curiata, leefde voort als een nagenoeg dood reliek, de tweede in anciënniteit, de comitia centuriata, heeft op den duur in de practijk een belangrijk deel der legislatieve macht aan de comitia tributa (of het concilium plebis) moeten afstaan, al bleef zij enige essentiële bevoegdheden uitoefenen (zie comitia).

Belangrijker is echter het feit, dat de volksvergaderingen, die het democratisch element in het Romeinse staatsbestel waren, slechts in uiterst beperkte mate werkelijk democratisch functionneerden. Het stemrecht, dat voor alle burgers gemeen bezit was, was niet voor allen gelijkwaardig: het was door groepering der stemmen listiglijk geschakeerd, zodat de stemmen van sommige groepen burgers (vermogenden, agrariërs) zeer zwaar wogen, van andere (proletariërs, stadsbevolking) uiterst licht. In de comitia tributa en het concilium plebis, waar tribusgewijze werd gestemd, bracht de in 4 stadstribus ingedeelde stadsbevolking niet meer dan 4 stemmen uit, terwijl de landbevolking in een veel groter aantal landelijke tribus was ingedeeld, een aantal dat in verband met de uitbreiding van het Romeinse grondbezit in Italië ten slotte tot 31 steeg: hier was dus een overweldigend agrarisch overwicht. In de comitia centuriata, waar centuriagewijs werd gestemd, hadden de centuriae der meest vermogenden oorspronkelijk de absolute meerderheid; en toen hierin een democratische verandering werd gebracht (241 v. Chr.), werden tevens de centuriae aan de tribus vastgekoppeld, zodat de absolute meerderheid der vermogenden werd omgezet in een verpletterende agrarische meerderheid, zoals die ook in de comitia tributa bestond.

Bovendien waren de competenties der volksvergadering beperkt, zonder enig spoor van eigen initiatief, dat uitsluitend bij de machtige magistraten berustte: de volksvergadering had met ja of neen te antwoorden op vragen, die de presiderende magistraat goed vond haar voor te leggen, meer niet. Van absolute volkssouvereiniteit kan men hier niet spreken, wel terdege van een eigen recht der overheid. Ja, men kan welhaast zo ver gaan om te zeggen, dat het volk wel is waar de magistraten koos, maar dat het hun door deze keuze min of meer de souvereiniteit overdroeg. En ook in de keuze der magistraten was de volksvergadering niet geheel vrij. Niet alleen waren zij, die een bedrijf uitoefenden of voor dienstprestaties loon ontvingen, van ambtsbekleding uitgesloten; maar ook oefende de in de kiesvergadering presiderende magistraat grote invloed uit op de verkiezing van zijn opvolgers: hij kon zelfs zover gaan, de keuze van een hem onwelgevallige candidaat niet te accepteren.

In het licht van dit alles wordt het duidelijk, waarom de Rom. magistratuur nooit werd gedemocratiseerd: nog daargelaten de invloed, door de voorzittende magistraat op de verkiezing geoefend, ligt het voor de hand, dat in de traditionalistisch gerichte Romeinse gemeenschap de boeren het meest traditionalistische element waren; en de boeren hadden (met de aanzienlijken) een overweldigende meerderheid in de volksvergadering.

Senaat

De senaat was de iure niet meer dan een raadgevend lichaam, de facto echter het centrale en oppermachtige bestuurslichaam van de Romeinse staat. Met name dit feit stempelt de Romeinse staatsgemeenschap tot een overwegend aristocratische; want de senaat bestond uit oudmagistraten en, zoals wij zagen, werden de magistraten uit een exclusieve groep van aanzienlijke regentenfamilies gerecruteerd. De vraag verdient echter te worden gesteld, door wat voor oorzaken dit adviserend lichaam een zo centrale machtspositie in het Romeinse staatsbestel vermocht in te nemen. In de eerste plaats was, in tegenstelling tot de gewoonte van Griekse democratieën om het raadslidmaatschap jaarlijks te doen wisselen, het senaatslidmaatschap er één voor het leven, zodat, afgescheiden van het recht van de censor om onwaardigen er uit te verwijderen, de senaat aan niemand verantwoording schuldig was. Bovendien werd, zoals gezegd, dit lidmaatschap steeds meer gebonden aan voorafgaande ambtsbekleding, zodat de senaat het verzamelbekken werd van alle bestuurstraditie en -ervaring in de Romeinse staatsgemeenschap.

Het spreekt dus welhaast van zelf, dat dit lichaam door zijn permanentie en zijn collectieve bestuurservaring een zeer sterk overwicht kreeg op de jaarlijks wisselende magistraten, dat m.a.w. normaliter magistraten er niet aan konden denken, een „advies” van de senaat anders dan als bevel te beschouwen. Natuurlijk kwam het wel eens voor, dat een magistraat, die een bijzonder krachtige, zelfstandige persoonlijkheid was, een wens van de senaat trotseerde; maar dit was uitzondering: met name jongere magistraten, die in de toekomst het consulaat hoopten te verwerven, waagden het gewoonlijk niet, zich de luxe van een breuk met de senaat te veroorloven, die licht een breuk in de eigen carrière met zich mee kon brengen. Het behoeft trouwens geen betoog, dat een magistraat er gewoonlijk inderdaad wijs aan deed, zich aan de respectabele collectieve bestuurservaring, die in de senaat belichaamd was, te conformeren. Bovendien had de senaat, afgezien van het practische overwicht dat zijn prestige hem gaf, ook een constitutioneel machtsmiddel tot zijn beschikking om onwillige magistraten tot meegaan te dwingen: het volkstribunaat.

De volkstribunen waren geen magistraten; want zij werden niet door het ganse volk gekozen, maar door de plebs (zie tribunus). Hun functie was een kind van de revolutie; het was hun recht en plicht om door hun veto plebejers in bescherming te nemen tegen machtsmisbruik der patricische magistraten. Maar de gelijkstelling van plebejers en patriciërs, die na lange strijd was verkregen en die aan het volkstribunaat zijn oorspronkelijke reden van bestaan had ontnomen, maakte de tijd rijp voor inschakeling er van in de normale loopbaan der magistraten: sinds de 4de eeuw v. Chr. werd het gewoonte dat aanzienlijke jonge plebejers in het begin van hun ambtelijke loopbaan (na de quaestuur, maar vóór praetuur en consulaat) het tribunaat bekleedden; uiteraard voelden zij zich in het beginstadium van hun carrière sterk afhankelijk van de goodwill van de senaat en waren zij dus gewoonlijk gaarne bereid, zijn wensen te dienen.

Zo werd het veto der tribunen enige eeuwen lang door de senaat gebruikt om magistraten, die zijn wil trotseerden, in het volgen van een zelfstandige gedragslijn te dwarsbomen: het werd van revolutionnair strijdmiddel tot constitutioneel machtsmiddel in dienst van een conservatief-traditionele senaatspolitiek, ... totdat in de burgeroorlog, die de laatste eeuw der Romeinse republiek teisterde, het tribunaat weer veel van zijn oorspronkelijke virulentie herwon.

De Romeinse constitutie was de constitutie van een stadstaat, maar van een stadstaat, die de wereld aan zich onderwierp. De vraag dient dus te worden gesteld, hoe deze constitutie zich aan de gewijzigde omstandigheden, aan de wording van een wereldrijk heeft aangepast. Die eigenaardige, men zou kunnen zeggen inclusieve wezenstrek van het Romeinse volk, dat het nl. niet alleen Italië en vervolgens de wereld veroverde, maar dat het ook Italië en successievelijk de ganse wereld tot Romeins burger maakte, bracht mee, dat het burgerrecht van de stadstaat Rome uitgroeide tot een rijksburgerrecht, dat, hoezeer ook gaandeweg uitgehold en ontkracht in verband met de tegelijk opkomende en zich op den duur verabsoluterende monarchale gedachten, toch lang een belangrijk bindmiddel voor het Romeinse wereldrijk bleef. Maar deze absorbering van de ganse veroverde wereld in de Romeinse staatsgemeenschap bracht ook mee, dat het democratische element in die staatsgemeenschap, de volksvergadering, onvermijdelijk te gronde moest gaan. Want de uitoefening van de souvereine wetgevende macht in de directe vorm van een volksvergadering was alleen mogelijk in een stadstaat met beperkt grondgebied: reeds de verlening van het Romeinse burgerrecht aan gans Italië in 89 v. Chr. maakte de volksvergadering tot een zinloos anachronisme, welks practische uitschakeling slechts een questie van tijd was, bovendien was voor rijksbestuur de veelhoofdige volksvergadering niet geschikt.

De senaat verging het niet veel beter: hij werd wel is waar niet uitgeschakeld, zoals de volksvergadering, maar wel verloor hij door het ontstaan van het wereldrijk op den duur de belangrijke centrale machtspositie, die hij eeuwenlang bezeten had. De steeds toenemende expansie buiten Italië leverde geweldige rijkdommen aan de hoogste Romeinse standen op: de senaat werd hierdoor geplutocratiseerd, hij verwerd vanaf de tweede eeuw v. Chr. langzaam maar zeker tot een plutocratische belangenkliek, die het algemeen welzijn steeds minder in het oog hield. En nog afgezien van deze verwording, gold ook van de senaat, schoon minder dan van de volksvergadering, dat hij te veelhoofdig was om een wereldrijk efficiënt te besturen: gegeven de verhoudingen der Oudheid verlangde zulk een rijk eenhoofdige leiding en moest de Romeinse staatsgemeenschap dus op den duur monarchale bestuursvormen aanvaarden, hoe zware republikeinse weerstanden hiertegen er in haar boezem ook aanwezig mochten zijn.

Deze weerstanden waren zo sterk, dat een volle eeuw van burgerstrijd nodig was om het republikeinse Italië zo murw te maken, dat het de monarchale gedachte op de punt van het zwaard aanvaardde, zij waren sterk genoeg om ook toen nog Augustus te dwingen, de onvermijdelijke monarchie voorzichtig te kleden in de formeel-republikeinse vormen van het principaat, en zij waren sterk genoeg om de ontwikkeling van dit principaat tot een absolute monarchie aanzienlijk te vertragen: deze ontwikkeling trad in, maar zij had 3 volle eeuwen nodig (van Augustus tot Diocletianus) om zich volledig te verwerkelijken.

Dit alles betekent, dat het principaat, de vorm dus, waarin Rome de monarchale gedachte aanvaardde, principieel een verlengstuk was van de republikeinse magistratuur. Het spreekt vanzelf, dat de éénjarige ambten van de stadstaat Rome in het geheel niet beantwoordden aan de doeleinden, die Rome zich als veroverende macht stelde, en dat zij met name volslagen ongeschikt waren om in de behoeften van het groeiende wereldrijk te voorzien. Het belangrijkste middel tot aanpassing vond Rome in de zgn. promagistratuur. Reeds in de 4de eeuw v. Chr. komt het gebruik op om, als de omstandigheden dit eisen, de ambtsbevoegdheden van een consul te verlengen na het verstrijken van zijn éénjarige ambtstermijn, niet in die zin, dat hij langer dan een jaar consul bleef, maar dat hij, omdat de omstandigheden dit verlangden, de consulaire bevoegdheden na afloop van zijn ambtsjaren verlengd kreeg als proconsul. In verband met de behoeften van het groeiende wereldrijk had deze promagistratuur de tendentie, zich te verzelfstandigen, d.w.z. ook op te treden los van het ambt, waarvan zij oorspronkelijk de verlenging was geweest.

Reeds tijdens de tweede Punische oorlog commandeerde Scipio in Spanje jaren achtereen als proconsul, hoewel hij geen consul was geweest, en het is dit imperium proconsulare los van het consulaat, dat later één van de grondslagen van het principaat zou worden. Want één van de twee ambtelijke pijlers van het principaat was het practisch permanente imperium proconsulare, dat de princeps de beschikking gaf over alle troepen des rijks en hem dus militair almachtig maakte. Daarnaast ontleende hij zijn politieke macht aan zijn permanente tribunicische bevoegdheid: door zijn veto kon hij iedere hem onwelgevallige maatregel tegenhouden en het veto der gewone volkstribunen kon zijn eigen maatregelen niet dwarsbomen, omdat het lager was dan het zijne. Het principaat berustte dus op een cumulatie van op de spits gedreven, maar toch principieel republikeinse ambtsbevoegdheden.

M.a.w. het principaat was principieel geen monarchie: het was een ambt (of beter combinatie van ambtelijke bevoegdheden), dat door de senaat, thans souverein in plaats van de uitgeschakelde volksvergadering, aan een daarvoor geschikt man werd opgedragen, en het was derhalve ook niet erfelijk (zie hierna Romeinse keizerdynastieën). Maar practisch was de princeps almachtig. Wij zien dus het paradoxale verschijnsel, dat de senaat formeel onder het principaat een veel hoger positie had dan onder de republiek; want hij nam thans als souverein de plaats van de volksvergadering in. Maar practisch was hij, hoe souverein ook, vrijwel machteloos tegenover de almachtige princeps, terwijl hij in republikeinse tijd, schoon formeel niet meer dan een bescheidenlijk adviserend lichaam, practisch oppermachtig was geweest. Het was alleen in deze formeel-republikeinse ambtelijke vormen dat het Romeinse Italië de voor het wereldrijk noodzakelijke monarchie vermocht te aanvaarden.

Moet men zeggen, dat met de volksvergadering het democratische element voorgoed uit de Romeinse staatsgemeenschap is verdwenen? Formeel wel; maar practisch kan men zeggen, dat het de roeping van het principaat was om de onderdrukte groepen, met name de bewoners der provincies, tegen de Romeinse aristocratie in bescherming te nemen en dat het deze roeping trouw heeft vervuld: het principaat had terdege een democratische wortel. Wat niet wegneemt, dat ook het Romeinse keizerrijk een overwegend aristocratische signatuur had, zo goed als de oudere Romeinse gemeenschap.

PROF. DR J. H. THIEL

Lit.: Ernst Meyer, Röm. Staat u. Staatsgedanke (1948); i. h. bijz. voor het wezen van het imperium: F. Leifer, Die Einheit des Gewaltgedankens im römischen Staatsrecht (1914).

Economische en sociale toestanden

Rome heeft lang alle kenmerken gehad van een landbouwstaat. Ook de invloed van Etrurië, dat veel handel dreef en rijk was aan industrie, heeft dit karakter niet veranderd. Huisnijverheid en ruil van goederen waren overheersend, gemunt geld (aes grave) (ongemunt metaal werd al vroeger als ruilmiddel gebruikt) werd pas in de 4de eeuw v. Chr. gebruikt, zilvergeld nog later (denarius). Handel, industrie en grootgrondbezit, en daarmede kapitalisme, kwamen pas op bij en door het uitbreiden der macht over Italië, en met name na de 2de Punische oorlog (218-201), die ook in dit opzicht een keerpunt was. De landerijen, in de oorlog verwoest, werden toen omgezet in weideland, waar de kudden werden gehoed door de, steeds in groter getale aangevoerde, slaven; ook werden naast graan wijn en olijven verbouwd.

De kleine boeren gingen achteruit en zochten toevlucht in Rome, waar zij een werkloos proletariaat vormden; de pogingen tot hun herstel werden begonnen door de Gracchen (133-121) en sindsdien voortdurend voortgezet. Echter namen de handel en de zucht tot rijkdom toe door de veroveringen, al krijgt men uit de inscripties de indruk, dat meer Italiërs kooplieden en handwerkers waren dan Romeinen; dezen vormden meer de bestuurders en belastingpachters der nieuwe provincies en verkregen daaruit hun winst. Geld beheerste een deel van het leven (de rentevoet bedroeg meest 12 pct) en leidde tot hogere cultuur maar ook tot weeldezucht; vooral Cato is om zijn strijd hiertegen bekend. Koren werd meest ingevoerd (uit Sicilië, Afrika, Egypte); de voornaamste haven was Puteoli. Sterk leed de welvaart onder de burgeroorlogen, waarin enkelen zich verrijkten.

In de keizertijd keerde, althans in de eerste eeuwen, de welvaart in verhoogde mate terug. Ostia werd nu haven van Rome, over zee en langs de prachtig aangelegde wegen ging de handel naar en van alle delen der toen bekende wereld, tot China toe; Italië leverde wijn en vaatwerk, Egypte koren, papier, weefsels en (door aanvoer) specerijen, de noordkust van Afrika graan en olie, Spanje wijn, olie, vruchten, vis en metalen, Gallië wijn en stoffen, Azië luxe-voorwerpen; de regeling van de aanvoer van koren (in de eerste plaats voor de legers) was schitterend. Voor de kleine boer werd gezorgd, doordat hij als colonus land in pacht kon krijgen (hiervoor ook de alimentationes, waardoor geld op grond geleend werd). Dat na de 2de eeuw deze welvaart verminderde, komt deels door de voortdurende oorlogen, deels door de verzwakking der volkskracht. Daarnaast waren de belastingen, geëist door oorlogen en leger van ambtenaren, drukkend. Daar zij niet steeds gemakkelijk geïnd konden worden, stelde men de leden der gemeenteraden verantwoordelijk, wier rijkdom daardoor achteruitging.

Ook dwong men de coloni en de handwerkslieden, daar dezen zich door vlucht aan de lasten trachtten te onttrekken, op hun grond te blijven; zo werd een stelsel van horigheid en gebondenheid aan grond en beroep geschapen, dat door Diocletianus tot een systeem werd gemaakt en tot ver in de Middeleeuwen standhield. Ook de steeds sterker wordende devaluatie van de munt veroorzaakte ongewenste toestanden. De welvaart werd steeds geringer en een verarmd rijk werd ten slotte prooi der barbaarse volken.

Met bovengenoemde ontwikkeling gaat een verandering van sociale toestanden gepaard. De maatschappelijke gelijkheid der boerenbevolking maakte plaats voor onderscheiding in standen (zie nobiles), waartoe ook het groeiend aantal slaven en vrijgelatenen (liberti) medewerkte. Deze laatsten vormden door hun stijgende invloed vooral in de keizertijd een probleem, dat Augustus vergeefs trachtte op te lossen. Ook groeide het gezag der niet-aanzienlijken (ridders en libertini), omdat de hoogste standen vaak niet huwden of kinderloos bleven (ook hiertegen streed Augustus vergeefs). Hierdoor kwamen èn de andere standen meer en meer in de ambten èn steeg de invloed der niet-Italiërs, zodat al vroeg vele keizers uit de provincies kwamen. De sterke wisseling van standen hield steeds aan; waren reeds aan het einde der republiek geslachten naar voren gekomen, die in vroegere tijden weinig gezag hadden, in de keizertijd werd dit meer en meer het geval.

Daartegenover werd, door de bovenomschreven oorzaken en door het absolute keizerschap, het onderscheid tussen rijken en armen, en tussen hoog- en laaggeplaatsten steeds groter, terwijl bovendien lieden uit de grensprovincies steeds meer de plaats van Romeinen en Italiërs innamen. Het onderscheid tussen dezen was ten slotte vrijwel verdwenen.

Leger en vloot

Het leger bestond oorspronkelijk uit één legioen, vermoedelijk van 3000 man; onder Servius Tullius waren er 4, later steeds meer; onder Marius bestonden zij nominaal uit 6000 man, later 3000-5000. Het leger was samengesteld door middel van een lichting (dilectus) uit alle burgers van 17-46 jaar; de grondslag vormden de vermogensklassen. Het bestond uit infanterie (oorspronkelijk opgesteld in een dichte massa als phalanx, later in beweeglijke rijen of acies), en uit ruiterij. De soldaten der eerste vier klassen waren zwaarbewapend (met helm, schild, pantser, zwaard en lans of speer: pilum), die der vijfde licht. De ruiterij dekte de flanken. De lichtgewapenden waren slingeraars en boogschutters. Hulptroepen (auxilia) werden later vooral uit de bondgenoten en inwoners der provincies gevormd.

Het oorspronkelijke nationale leger kreeg reeds vroeg soldij en werd sinds Marius tot een huurleger. De soldaten dienden een bepaalde tijd en kregen daarna pensioen, vaak bestaande in land. In de keizertijd werd een staand leger gevormd met bezettingstroepen (cohortes praetoriae) in Rome en Italië. Door Diocletianus werd het gescheiden in een leger te velde en grenstroepen. In republikeinse tijd werd het leger aangevoerd door een consul of dictator (eventueel proconsul of propraetor), verder door legati (onderbevelhebbers) en tribuni (de bondgenoten door praefecti) en door centuriones (onderofficieren); het leger op mars heette agmen; het overnachtte en overwinterde in een (later vaste) legerplaats (castra). Bij belegeringen werden schutdaken, rammen en slingerwerktuigen gebruikt.

De vloot, bestaande uit oorlogsschepen, van een sneb voorzien en door roeiers voortbewogen, werd voor het eerst gebruikt in de eerste Punische oorlog (264-241 v. Chr.). Pas onder de keizers had men een blijvende vloot (voornaamste havens Misenum en Ravenna).

Rechtspraak

Deze hangt nauw samen met de ontwikkeling van het Romeins recht. Oorspronkelijk berustte de rechterlijke macht bij de koning, door de quaestores parricidii ter zijde gestaan. Zij ging, zeer beperkt, over op de consuls, tot in 366 v. Chr. bemoeienis met processen aan een afzonderlijk ambtenaar, de praetor, opgedragen werd. Er werd reeds vroeg verschil gemaakt tussen de iudicia privata (civiele processen) en iudicia publica (criminele processen). In de laatste sprak in de eerste tijd van de republiek het in de comitia vergaderde volk het vonnis. In de 2de eeuw v.

Chr. werden voor bepaalde misdaden rechtbanken van gezworenen (quaestiones) ingevoerd, die door Sulla tot permanente gerechtshoven, elk voor een bepaald misdrijf (q. perpetuae) werden gemaakt. In de tijd van de keizers kwam daarvoor ten dele het door de consuls voor de Senaat gevoerd proces, deels de keizerlijke kabinetsjustitie in de plaats. Het civiele proces werd door een praetor ingeleid met behulp van de formula, die de rechter tot richtsnoer strekte. Het vonnis werd òf door afzonderlijke rechters (iudices, arbitri) òf door rechterlijke colleges (decemviri litibus judicandis, centumviri en recuperatores) uitgesproken. De gezworenen werden zowel voor de criminele als voor de civiele rechtspraak gekozen uit de lijst van rechters, die eerst alleen uit senatoren, later uit senatoren en ridders bestond. Naast de criminele en civiele had men nog de administratieve rechtspraak voor zaken van particulieren tegen de staat.

Godsdienst

1. Het materiaal voor de studie van de Romeinse godsdienst is gedeeltelijk van archaeologische, gedeeltelijk van literaire aard. Van de archaeologische gegevens verdienen naast tempels e.d. vooral de inscripties de aandacht (o.a. de zeer uitvoerige over de verrichtingen der fratres arvales en die welke de viering van de ludi saeculares onder Augustus beschrijft). Wat de literaire overlevering betreft, moet men rekening houden met de zeer grote invloed van de Griekse beschaving op de Romeinse. De dichter Ovidius bijv. bezigt in zijn Metamorphosen Latijnse godennamen, maar de mythen die hij vertelt zijn Grieks. Doch niet alleen dichters, ook historici en schrijvers over Romeinse instellingen en gebruiken (onder deze laatsten verdient vooral Varro genoemd te worden, van wiens werken wij helaas slechts fragmenten over hebben) zijn, direct of indirect, door Griekse opvattingen en theorieën beïnvloed. Men moet hun mededelingen daarom met voorzichtigheid gebruiken.

Voor de geschiedenis van Rome is het van grote betekenis geweest dat de staat de zorg voor de cultus steeds als een van zijn voornaamste taken heeft beschouwd. In het volgende zullen wij dan ook hoofdzakelijk over deze staatsgodsdienst spreken. Intussen zij uitdrukkelijk geconstateerd, dat ook de verering van de goden in het huisgezin een belangrijk element was in het godsdienstige leven der Romeinen (zie Genius, Lares, Penates).

2. Tal van verschijnselen herinneren in de Romeinse godsdienst aan een tijd, toen de voorvaderen der Romeinen nog op een zeer primitieve trap van religieuze ontwikkeling stonden. Gebruiken met magische strekking zijn niet alleen in het dagelijkse leven altijd in zwang gebleven, ook in de officiële godsdienst kan men dergelijke „survivals” aanwijzen (zie voorts Flamines en Lupercalia). Tevens blijkt uit verschillende feiten, dat de Romeinen oorspronkelijk goden kenden in de gedaante van een steen (Jupiter Lapis), een speer (Mars) of het een of andere dier (Faunus wolf, Picus specht enz.). Overigens schijnen zij vaak aan hun goden niet een bepaalde gestalte en bepaalde attributen te hebben toegeschreven. Persoonlijke eigenaardigheden hebben deze goden niet, geen mythen worden over hen verhaald. Vrijwel het enige wat de mens van hen kent is hun werkkring. (Opmerkelijk zijn in dit verband uit later tijd de talloze „Sondergötter” met zéér beperkte functie: bijv. Obarator ziet toe op het ploegen, Occator op het eggen, Sarritor op het wieden; Statanus zorgt ervoor, dat kleine kinderen leren staan, Fabulinus, dat zij leren praten; Forculus behoedt de deur, Limentinus de drempel (zie Indigitamenta). De voorstelling van mensvormige goden verbreidt zich onder Griekse invloed, vooral wanneer men naar Griekse trant godenbeelden in de tempels gaat plaatsen.
3. Koningstijd.

De stad Rome is ontstaan door samensmelting van een Latijnse nederzetting op de Palatinus en een iets jongere Sabijnse op de Quirinalis. Waarschijnlijk werden bij deze gelegenheid reeds dadelijk de jaarlijkse godsdienstplechtigheden voor de nieuwe gemeenschap vastgesteld, zoals wij die kennen uit een zeer oude feestkalender (zie Fasti). Uit deze kalender blijkt, dat de Romeinen destijds een volk van krijgshaftige boeren waren, gelijk zij nog eeuwen lang gebleven zijn: de hier genoemde ceremoniën hebben in grote meerderheid betrekking òf op de landbouw, òf op de oorlog. Onder de goden, ter ere waarvan zij gehouden worden, komen naast oorspronkelijk Latijnse goden als Consus, Faunus, Mars en Vesta en Sabijnse goden als Flora en Quirinus ook reeds Etrurische godheden voor: Pales, Saturnus, Volcanus zijn uit Etrurië afkomstig.

Gedurende de gehele koningstijd is de invloed van de Etrurische beschaving op de Romeinse groot geweest, maar vooral aan het einde van deze periode, tijdens de regering der Tarquinii, hebben de Etruriërs hun stempel gezet op de Romeinse cultuur: Op het gebied van de godsdienst was de stichting van de tempel van Jupiter Optimus Maximus op het Capitool een gebeurtenis van de eerste rang (zie Jupiter, lectisternium, ludi, triumphus). Via Etrurië (en Campanië) hebben de Romeinen ook voor het eerst met Griekse goden kennis gemaakt. Misschien wisten zij echter aanvankelijk niet eens vanwaar deze goden uiteindelijk afkomstig waren. Zij noemden hen althans met Etrurische of Latijnse namen. Zo is de bovengenoemde Saturnus waarschijnlijk niemand anders dan de Griekse Kronos, Volcanus is Hephaistos. Andere Griekse goden die reeds in deze tijd te Rome vereerd werden zijn bijv. Apollo, Castor en Pollux, Diana (Artemis), Hercules (Heracles), Mercurius (Hermes), Minerva (Athena) (zie ook Sibylle).

4. Republiek.

Kort na de val van het koningschap werd (in 493 v. Chr.) een tempel op de Aventijn gewijd aan Ceres, Liber en Libera (Demeter, Dionysos en Kore), maar dan volgt een periode waarin geen nieuwe Griekse goden meer hun intocht deden. Na de verdrijving der Tarquinii stond Rome op voet van oorlog met Etrurië. Langs deze weg konden Griekse invloeden dus niet langer doordringen. Evenmin uit Z.-Italië, waar de Griekse kolonies eerst geïsoleerd raakten, doordat de Samnieten zich van Campanië meester maakten, en later zelf de ene na de andere aan deze veroveraars ten prooi vielen. Zo bleef het contact van Rome met de Griekse beschaving geruime tijd onderbroken, en wel juist gedurende de 5de en 4de eeuw v.

Chr., de klassieke bloeitijd van Hellas. De zware oorlogen die Rome in deze eeuwen voerde om de hegemonie in Italië te veroveren gaven aanleiding tot de stichting van talrijke tempels (zie Bellona).

Eerst na 300 v. Chr., toen de Romeinen zich zelf met de zaken van Z.-Italië gingen bemoeien, werd eo ipso het contact met de Grieken hersteld. Maar nu was inmiddels de Hellenistische tijd aangebroken en het was de Hellenistische cultuur, die nu machtig op Rome begon in te werken. Op het gebied van de godsdienst was het gevolg hiervan o.a. de invoering van de dienst van Aesculapius (Asklepios) in 291 en de stichting van nieuwe tempels voor een reeks van Griekse goden die vroeger al waren opgenomen. Intussen geraakte Rome in conflict met Carthago. Vooral tijdens de 2de Punische oorlog, toen de Romeinen er in de strijd tegen Hannibal herhaaldelijk wanhopig slecht voorstonden, laaiden de religieuze hartstochten hoog op: Nood leert bidden. Men nam zijn toevlucht tot mensenoffers, tot een nieuwe vorm van lectisternium, tot instelling van spelen ter ere van Apollo (zie ludi), tot invoering van de dienst van Cybele.

Hiermee was de eerste Oosterse godheid officieel opgenomen en van nu af aan werden Oosterse invloeden voortdurend sterker. De officiële godsdienst was te star en te formalistisch om de gemoedsbehoeften te bevredigen van de velen die snakten naar een extase welke hun de moeilijkheden van iedere dag deed vergeten en die gaarne de beloften van altijddurend geluk na de dood geloofden. Zo vonden allerlei nieuwe goden, oorspronkelijk door vreemdelingen en slaven vereerd, ook aanhangers onder de burgers, vooral onder de vrouwen. De senaat bestreed wel optredende excessen (zie bacchanaliën) en verdedigde de traditionele religie, doch de stroom van Oosterse ideeën was niet te stuiten. Toen de Romeinse politiek zich met Voor-Azië ging bezighouden en de legioenen op Aziatische bodem moesten strijden, brachten de soldaten de goden die zij daarginds leerden kennen ook mee naar huis terug. Door al deze oorzaken begonnen in de laatste eeuw v. Chr. o.a. Ma, Atargatis, Mithra, Isis en Serapis vaste voet te krijgen in Rome.

5. Keizertijd.

Augustus
wilde, dat na de verwording der burgeroorlogen een nieuwe tijd zou aanvangen met terugkeer tot oude, strenge zeden en oude vroomheid. De geestelijke sfeer van de nationale en religieuze opleving waartoe hij de stoot gaf, komt tot uitdrukking in het geschiedwerk van Livius en in de gedichten van Horatius en vooral van Vergilius. Van ’s keizers maatregelen op godsdienstig terrein noemen wij:

a. het herstel van verschillende oude priesterschappen (zie flamines, fratres arvales) en de restauratie van 82 tempels;
b. de bouw van de tempel van Apollo Palatinus;
c. de viering van de ludi saeculares in 17 v. Chr. om het begin van de nieuwe aera een religieuze wijding te geven.

Het min of meer kunstmatige réveil van de nationale godsdienst was echter van tijdelijke aard. Na de dood van Augustus vertoont het godsdienstige leven in het keizerrijk de volgende aanblik: Van de oude goden behoudt alleen de zgn. trias Capitolina (Jupiter, Juno, Minerva) haar vroegere plaats in de officiële cultus. Daarnaast treedt de verering van de vergoddelijkte overleden heersers (Divus Julius, Divus Augustus enz. zie Apotheose) en die van de Genius van de regerende keizer, terwijl bij particulieren en in de provincies ook de keizercultus in de eigenlijke zin meer en meer opkomt. Nog belangrijker is echter de penetratie van de astrologie en de Oosterse godsdiensten, die vooral na het einde van de 2de eeuw in steeds sneller tempo voortschrijdt en met een sterk syncretisme gepaard gaat. Vermelding verdient in dit verband de Syrische zonnecultus, gepropageerd door keizer Heliogabalus en later weer door keizer Aurelianus (zie Helios) en de Mithra-dienst, wel de zwaarste concurrent van het Christendom, dat ten slotte de zege behaalde.

6. De meest opvallende trek van de Romeinse godsdienst is zijn nuchter en zakelijk karakter. De staatsgodsdienst heeft niet tot doel bevrediging van de religieuze behoeften der burgers, maar handhaving en, zo nodig, herstel van de pax deorum, de goede verstandhouding van de staat tot de goden. Om dit doel te bereiken acht men een feilloos nauwkeurige uitvoering van alle cultushandelingen noodzakelijk. Dit heeft ten gevolge, dat de priestercolleges, vooral dat der pontifices, dat der decemviri sacris faciundis (zie Sibylle) en dat der augures, wier leden in de regel behoren tot de families waaruit ook de bestuurders van de Romeinse staat gekozen worden, en zelf vaak magistraat of senator zijn, een grote rol spelen in het openbare leven, groter dan de (niet in collegia verenigde) priesters bij de Grieken. (Van de priesters noemen wij verder nog, naast flamines en Vestaalse maagden, de fratres arvales, de Luperci, de fetiales en de salii.)

In verband met het boven omschreven doel van de staatsgodsdienst nemen de magistraten, bijgestaan door de augures, vóór iedere ambtelijke daad van enig gewicht de voortekenen (auspicia) waar, om de gezindheid der goden te leren kennen. Ook worden er, als zich prodigia voordoen, die onheil voorspellen, onmiddellijk op advies der pontifices godsdienstige tegenmaatregelen genomen. Bij deze en andere cultushandelingen blijkt nu telkens weer, in de loop der eeuwen steeds scherper geaccentueerd, het zakelijke, aan het privaatrecht herinnerende karakter van de eredienst. De staat belooft een offer te brengen of een tempel te bouwen op voorwaarde dat de godheid in een bepaald opzicht succes verleent. De godheid beschermt de staat en geeft voorspoed, mits de Romeinen hun godsdienstige verplichtingen nakomen. Doordat zij dit gedaan hebben, zo gelooft men, is Rome groot geworden.

Zo is de eredienst een zaak van prestatie en contra-prestatie. Alleen wat daarmee samenhangt, weet men van de goden. Verder behoeft men hen ook niet te kennen. Een bepaalde gestalte hebben zij in vele gevallen niet. Hun familieverhoudingen laat de staatsgodsdienst welbewust in de schaduw: de Dioscuren heten te Rome officieel niet „zonen van Zeus”, maar eenvoudig Castor en Pollux. Een Romeinse mythologie bestaat eigenlijk niet. Wat moest de dichterlijke fantasie ook aanvangen met de abstracte Romeinse goden? Intussen hebben wij boven gezien, hoe het religieuze gevoel buiten de staatsgodsdienst een uitweg zocht in andere culten, wat voor de geschiedenis van het Christendom van groot belang is geweest.

DR W. WIERSMA

Lit.: G. Wissowa, Religion und Kultus der Römer (2de dr., München 1912); W. Warde Fowler, The Religious Experience of the Roman People (2de dr., London 1922); F. Altheim, A History of Roman Religion (London 1938); A. Grenier, Les religions étrusque et romaine (Collection „Mana”, Paris 1948); H. J.

Rose, Ancient Roman Religion (London 1948); J. L. M. de Lepper, De Godsdienst der Romeinen (Roermond 1950); vergelijk verder de lit. opg. bij Hellas (mythologie; godsdienst).

Huiselijk leven

De familie was bij de Romeinen met de staat innig verenigd. Reeds vroeg waren zij verdeeld in gentes (geslachten) en deze in familiae. Ieder familielid droeg twee namen, een voornaam (bijv. Gaius, Marcus) en een geslachtsnaam (bijv. Iulius, Tullius), terwijl later meestal daarbij nog een in de familie overervende bijnaam kwam (bijv. Caesar, Cicero).

De familie was in haar inrichting beeld van de staat. De hoogste macht (patria potestas) was in handen van de huisvader (pater familias); zij strekte zich uit tot alle leden van het gezin en was onbeperkt, zodat zij zelfs de bevoegdheid verleende om kinderen te doden. Het kind werd erkend, doordien de vader, nadat een kind terstond na de geboorte voor zijn voeten was gelegd, het ophief (tollere); op de negende dag ontvingen de jongens, op de achtste de meisjes een naam; zij werden in de ouderlijke woning opgevoed en bezochten gewoonlijk de school. De jongens werden na hun 17de jaar, later al vroeger, door het aantrekken van de toga der mannen (toga virilis), het afleggen der bulla (een amulet) en het afknippen der haren onder de burgers opgenomen, maar bleven onder vaderlijke macht, totdat de vader overleed of het burgerrecht verloor. De meisjes gingen door een huwelijk uit de vaderlijke macht over in die van echtgenoot of schoonvader. Wie als kind werd aangenomen (adoptio), kwam in de macht van zijn pleegvader.

Gehuwde vrouwen (matronae) genoten te Rome veel hoger aanzien dan in Griekenland. Een zeer belangrijk bestanddeel der familia vormden de slaven. Zij werden voor huiselijke bezigheden en arbeid op het land gebruikt; hun meester had over hen onbeperkte macht.

Het kleed van de Romeinse burger was de tunica, een hemdvormig onderkleed, en de toga, een ovaal stuk wol, dat in talrijke plooien over de tunica gedragen werd. De senatoren droegen een tunica met brede, rode strepen (tunica laticlavia) en hun toga, evenals die der kinderen uit de hogere standen, was met purper omzoomd (toga praetexta). De tunica der ridders was versierd met smalle strepen (tunica angusticlavia). Als krijgsgewaad droeg men het sagum, een soort van mantel. Dat van de aanvoerder en van de officieren van hoge rang heette paludamentum. Het kleed der Romeinse matrone was de tot op de voeten afhangende stola, die over de tunica gedragen werd en op deze geleek, maar veel wijder was. De toga en de stola kwamen in de tijd der keizers meer en meer in onbruik en werden vervangen door verschillende soorten van mantels (pallium, lacerna); ook ging men er meer toe over, in plaats van wol linnen en zijde te bezigen. De gewone voetbedekking was de schoen (calceus); die der senatoren onderscheidde zich door hoger vastgehechte riemen en door een halvemaanvormig versiersel (lunula). De grove schoen der soldaten heette caliga; sandalen (soleae) droeg men in huis.

De mannen droegen oorspronkelijk een baard; later lieten zij zich scheren; in de keizertijd kwam echter de te Parijs) baarddracht weer op. De vrouwen droegen toen zeer hoge en zorgvuldig bewerkte kapsels. Zij hielden in de republikeinse tijd vooral toezicht op het huishouden en het weven, en kwamen weinig op straat (gewoonlijk alleen in draagstoelen (lecticae)); in de keizertijd bewogen zij zich vrijer en hadden veel invloed. De straten waren in oorsprong smal, wat veel moeilijkheden gaf bij het steeds drukker verkeer: Rome was een zeer rumoerige stad, met veel winkels, eet- en drinkgelegenheden. Voor de dode kende men zowel verbranden als begraven; de uitvaart ging bij aanzienlijken met grote plechtigheid gepaard.

Taal en letterkunde

zie Latijnse taal en letterkunde.

Kunst

Algemeen.

De Romeinse kunst is niet zonder meer te beschouwen als een voortzetting van de Griekse. Zij bezit een eigen karakter, dat haar van de laatste onderscheidt. De Romeinse kunst is evenwel een uiterst gecompliceerd verschijnsel en het is nog niet mogelijk, met enigszins volledig succes de verschillende krachten te onderscheiden, die in deze kunst werkzaam zijn geweest.

De ontplooiing der Romeinse kunst begon eerst met de tijd van Augustus. In de vroegere tijd kan men voor Rome alleen denken aan een provincie der Zuidetruskische kunst; gedurende het Hellenisme moet de invloed uit Zuid-Italië daar zeer groot zijn geweest. Wat meer betekenis heeft de kunst te Rome eerst gekregen in de 1ste eeuw v. Chr., toen Sulla, Pompejus en Caesar getracht hebben van Rome een stad met een meer monumentaal karakter te maken, in de trant van de steden die zij in het Oosten hadden leren kennen. Hun bouwwerken vertonen evenwel, wat het materiaal en wat de kunstvormen aangaat, nog een

armelijk uiterlijk. Een kunststad en kunstcentrum is Rome daarentegen geweest gedurende de Romeinse keizertijd, totdat de stad vooral door de twee veroveringen, door Alarik in 410 en door Genserik in 455, zeer is achteruitgegaan.

Men kan de 1ste en 2de eeuw n. Chr. de ontwikkeling der Rom. kunst vervolgen als een eigenaardig slingerende lijn: nu eens begeeft de kunst zich in de richting van het classicisme en dan weer zoekt zij eerder aansluiting bij het inheemse gevoel, om tegen het einde der 2de eeuw uit te monden in een vorm, die reeds de eigenaardigheden van de kunst der late Oudheid begint te vertonen. De voornaamste perioden met classicistische richting zijn de tijd van Augustus, van Hadrianus en zijn opvolgers, van keizer Gallienus en van de tweede helft der 4de eeuw. In de tijd der Flavische keizers en op de overgang van de 2de naar de 3de eeuw staat het schilderachtige element in de Romeinse kunst meer op de voorgrond. Het begin van de 4de eeuw was voor haar een tijd van diepe depressie. Nadat de Romeinse kunst zich van dit verval enigszins had hersteld, was haar karakter zeer veranderd.

Bouwkunst

Aan de oude Italische bouwkunst heeft de bouwkunst van de Romeinen de boog en het gewelf ontleend. De tempels werden in de Griekse bouwstijl opgetrokken, maar met enkele nationale eigenaardigheden. Steeds hielden de Romeinen vast aan het hoge podium, waarop de tempel verrijst, met een trap aan de voorzijde en een diepe voorhal. De Romeinse tempel heeft een bepaalde as; het is dus aan de ene kant mogelijk de tempel te laten aansluiten bij een plein of een weg en aan de andere kant kan de Romeinse tempel met zijn achterzijde tegen een wand worden geplaatst. Dit is bijv. het geval met de toch zo monumentale en groots opgevatte tempel van Mars Ultor op het Forum van Augustus.

Een andere eigenaardigheid van de Romeinse bouwkunst, die haar van de Griekse onderscheidt, is de gewoonte te bouwen met broksteen in kalkmortel gebed, die kan worden gestort als beton, en met baksteen. In Italië is baksteen sedert het begin onzer jaartelling meer en meer in gebruik gekomen.

Muren van onregelmatige broksteen, van gegoten beton of van baksteen kunnen de kern van een gebouw vormen, maar zij zijn niet fraai. Voor enigszins zorgvuldig behandelde bouwwerken moeten zij worden bekleed. Bij de fraaiste gebouwen geschiedde dat met marmer, bij grotere bouwwerken met kalksteen (zgn. travertijn). Van minder voorname gebouwen werden de wanden bedekt met stucco, dat dan meestal „al fresco” werd beschilderd. Eerst in de latere keizertijd, sedert de 2de eeuw n. Chr., heeft men geleerd wanden zo fraai van baksteen te metselen, dat het metselwerk onbedekt kon worden gelaten; daarbij waren dan dikwijls bakstenen van verschillende kleuren in gebruik.

Ook aan de binnenzijde werden de muren bekleed. Bij de allervoornaamste bouwwerken, als paleizen en tempels, werd daarvoor marmer gebruikt, dat in verschillende kleuren werd aangebracht en volgens een bepaalde tekening, dikwijls in combinatie met mozaïek. De wanden van andere gebouwen werden afgewerkt met stucco en daarop placht men een zeer rijke decoratie te schilderen, veelal met architectonische motieven.

De oudste gebouwen te Rome, die zijn bewaard gebleven, dateren uit de laatste tijd der Republiek: een kleine (goed gerestaureerde) tempel, de zgn. tempel van de Fortuna Virilis, in de nabijheid van de Tiber, het Tabularium en enkele kleine tempels in de omgeving van Rome, te Cori en te Tivoli vertonen de slanke, elegante architectuur, die men ook te Pompeji kent, daterend uit de 2de en 1ste eeuw v. Chr. De architectuur van betekenis begon voor Rome eerst met de tijd van Augustus. Deze keizer liet talrijke tempels bouwen van kostbaar marmer en van grote afmetingen. Bewaard zijn, althans in ruïnes, de reeds genoemde tempel van Mars Ultor en de tempels van Castor en van Concordia op het Forum Romanum. Uit de tijd van Augustus dateert ook het theater van Marcellus, met zijn fraaie façade, waarbij de elementen der Griekse architectuur, halve zuilen en architraven, zijn verbonden met bogen, een systeem, dat aan de façade van het Tabularium reeds was voorbereid en later verder zou worden ontwikkeld aan het Colosseum, om in de Renaissance te worden nagevolgd als een canonisch voorbeeld.

De tijd van Nero en van de Flavische keizers bracht rijkere vormen voor de architectuur. Het moet vnl. bij de bouw der keizerlijke paleizen zijn geweest, dat de bouwkunst zich ontwikkelde. De decoratie was overvloediger en beweeglijker, met sterkere effecten van licht en schaduw; het grondplan der gebouwen was zeer gecompliceerd, maar met grote zorg samengesteld, berekend op schilderachtige perspectieven en fantastische lichteffecten. Er werd meer gebruik gemaakt van gebogen lijnen; voor de overdekking der ruimten kwamen koepels van verschillende vormen en het kruisgewelf in gebruik. Daarbij ontwikkelde de Romeinse bouwkunst een zeer grote technische vaardigheid. Het Colosseum vertoont in dat opzicht reeds een zeer buitengewone kunde. De tempels, als de tempel van Vespasianus en de tempel van Venus Genetrix op het Forum van Caesar, die onder Domitianus werden herbouwd, behielden de oude vormen; alleen is hun decoratie veel rijker dan in het vorige tijdperk.

Een hoogtepunt bereikte de Romeinse architectuur onder Trajanus. Zijn voornaamste bouwmeester en ingenieur, Apollodoros van Damascus, is niet alleen een man geweest, die alle technische moeilijkheden wist te overwinnen, maar ook als bouwmeester een kunstenaar van groot formaat. Als zijn werk mag men waarschijnlijk het Forum van Trajanus beschouwen, met de grote winkelgalerijen en de markthal, die achter het Forum tegen de hellingen van de heuvel moesten worden aangelegd, maar ook het grote Thermengebouw, waar voor het eerst, wellicht, een zo uiterst gecompliceerd geheel van hallen, zalen en vertrekken, voor allerlei doeleinden bestemd, tot een groots architectonisch geheel met een overzichtelijk grondplan is gecomponeerd. Het grondplan van de Thermen van Trajanus is nagevolgd voor de Thermen van Caracalla (voltooid in 212), waar de technische problemen op een nog meer gedurfde wijze zijn opgelost. De Thermen van Diocletianus en de basilica van Maxentius, die onder Constantijn de Grote is voltooid (ca 300-320), vertonen nog dezelfde technische vaardigheid; eerst in de allerlaatste tijd is deze kunst van het verleden overtroffen.

Ook andere werken van meer practische betekenis getuigen voor de kunde der Romeinse ingenieurs: grote waterleidingen, die behalve in de buurt van Rome ook in de provincie werden aangelegd, wegen en bruggen, militaire verdedigingswerken aan de grenzen van het rijk, stadsmuren met hun monumentale poortgebouwen.

In de provincie was de bouwkunst slechts gedeeltelijk van Rome afhankelijk. Monumenten zijn vooral in Zuid-Frankrijk en in Noord-Afrika bewaard; een der allerindrukwekkendste is de grote tempel van Heliopolis in Syrië. Het grote, versterkte paleis van Diocletianus te Split in Dalmatië geeft ons een indruk van een keizerlijk verblijf, met zijn decoratie, uit het begin van de 4de eeuw. Helaas kennen wij nagenoeg niets van de gebouwen te Constantinopel uit de tijd van de stichting der stad door Constantijn de Grote.

Over de inrichting van het Romeinse huis worden wij het best ingelicht door de voorbeelden te Ostia, de havenstad van Rome, wat de 2de eeuw betreft. Deze gegevens worden op zeer welkome wijze aangevuld door enkele overblijfselen van huizen te Rome: een huis tegen de Capitolinus, dat niet lang geleden is ontdekt, en de overblijfselen van de woning, waarin de kerk van SS. Giovanni e Paolo op de Caelius is gebouwd. Voor de tijd van de 1ste eeuw zijn wij hoofdzakelijk aangewezen op de vondsten te Pompeji.

Beeldhouwkunst

Bij de sculptuur zijn de verschillende elementen, die de Romeinse kunst kenmerken, wellicht het beste te scheiden. De zin voor het natuurlijke, de onmiddellijke aansluiting bij de werkelijkheid, die soms het karakter krijgt van nabootsing als bij een afgietsel, stamt uit de Italische kunst en blijkt uit het Etruskische portret. Behalve in de Romeinse portretkunst vindt men dit naturalisme, of zelfs verisme, bij de decoratieve reliëfs met hun motieven, die aan de plantenwereld zijn ontleend. Maar zonder de onmiddellijke invloed van de Griekse kunst is de Romeinse sculptuur toch ondenkbaar.

Wat de statuarische kunst betreft, is de sculptuur geheel afhankelijk van de Griekse. Het zijn motieven van deze laatste kunst, die door de beeldhouwers uit de Romeinse tijd worden gebruikt en gevarieerd. Haar betekenis ontleent de Romeinse sculptuur aan het portret en de reliëfkunst. Dit is ook in overeenstemming met haar aard. Want haar zin voor het schilderachtige (als tegenstelling tot het plastische) kan alleen in deze beide afdelingen der sculptuur tot zijn recht komen.

De portretkunst was bij de Romeinen van oudsher inheems, daar het gewoonte was portretten der voorvaderen in de huizen te bewaren. Wellicht is de bekende bronzen buste in het paleis der Conservatoren, de „Brutus”, een Oudromeins portret, maar waarschijnlijk moet men het als Etruskisch beschouwen.

In de tijd van Augustus overheerste het classicisme. De portretten vertonen het koele en strakke karakter dezer kunst, die men wel als antiek „empire” heeft betiteld. Een fraai voorbeeld is het portret van Augustus als krijgsman uit de villa van Livia te Prima Porta bij Rome, thans in het museum van het Vaticaan. Het „Flavische” portret bezit een grotere natuurlijkheid en levendigheid, soms met een welhaast onverbiddelijke kunst om de natuur met al haar bijzonderheden na te volgen, bijv. bij enkele der laatste portretten van Nero op de munten.

In de tijd van Hadrianus is het portret weer meer geïdealiseerd, dikwijls zeer elegant, maar veel minder karakteristiek. Als voorbeelden kunnen de talrijke portretten van Antinoüs worden genoemd. Het portret van Commodus als Hercules, in het paleis der Conservatoren te Rome, is vooral merkwaardig als een voorbeeld van grote vaardigheid in het bewerken van het marmer. Een hoogtepunt bereikte de portretkunst nog eens in de 3de eeuw. Reeds het portret van Caracalla vertoont een zeer opmerkelijk vermogen de persoonlijkheid te karakteriseren. Dit laatste handhaafde zich in wat later tijd, terwijl de manier van afbeelden der vormen zich verstrakte.

Deze beide elementen, de levendigheid van het uitbeelden der trekken naast het vermogen zich van de werkelijkheid te abstraheren, zijn kenmerkend voor een aantal portretten uit de tijd omstreeks het midden der 3de eeuw, die men als buitengewone kunstwerken mag beschouwen. Tegen het einde der eeuw werd de verstrakking nog sterker. Ook voor het portret bracht de 4de eeuw weer een opleving. De grote portretkoppen van Constantijn en van Constantius II in het paleis der Conservatoren verdienen ten zeerste de aandacht. Wij kunnen deze gehele ontwikkeling volgen met hulp van de serie der meestal prachtige portretten op de munten.

Bij de reliëfkunst bezit, naast het historische reliëf met menselijke figuren, het decoratieve reliëf met zijn motieven uit de plantenwereld een zeer grote artistieke waarde. Van de oudere perioden is slechts weinig bekend. De tijd van Augustus wordt gekarakteriseerd door de Ara Pacis Augustae (9 v. Chr.). Reliëfs met figuren in een landschap, een optocht der leden van het keizerlijk huis, guirlandes en ranken, geven een indruk van de rijkdom der beeldhouwkunst, haar vermogen om de vormen uit te beelden en haar ingetogen manier om de werkelijkheid weer te geven. De Flavische kunst wordt uitnemend vertegenwoordigd door de schilderachtig opgevatte reliëfs van de boog van Titus en door de schitterend weergegeven planten en bloemen van het grafmonument der Haterii.

In de tijd van Trajanus waren de vormen weer krachtiger en werd het vlak meer gevuld door de figuren van mensen of door de plantaardige motieven. De reliëfs aan de zuil van Trajanus, die de krijgstochten van de keizer in beeld brengen, vertonen reeds het classicisme van de tijd van Hadrianus. Daarmede zijn de voorstellingen aan de zuil van Marcus Aurelius in volkomen tegenspraak. Zij vertonen een meer schilderachtige opvatting van de reliëfkunst. Voor de plastische kunst van de Romeinse keizertijd is deze periode het eindpunt. Met de 3de eeuw kwam het verval voor de sculptuur.

Wij kunnen deze ontwikkeling vervolgen op de eindeloze reeks der sarcophagen, die in de 2de eeuw begint en met haar steeds herhaalde motieven ons zeer nauwkeurig de gang der kunst demonstreert. In de tweede helft der 3de eeuw beginnen de Christelijke sarcophagen op te treden. In de 4de eeuw beleefde deze kunst nog een korte periode van bloei.

Schilderkunst

Van de Romeinse schilderkunst kunnen wij ons geen volledige voorstelling vormen. Wij kennen te Rome de schilderingen in het huis uit de tijd van Augustus, dat in de tuin van de Farnesina is ontdekt, enkele huizen onder het paleis der Flavii uit de tijd van de Republiek tot keizer Gaius, de schilderingen uit de overblijfsels van het Gouden Huis van Nero. Maar uit later tijd bezitten wij slechts fragmenten, in graven en in enkele huizen. Als aanvulling kunnen wij een aantal mozaïeken gebruiken en de schilderingen in de catacomben, die vnl. uit de 3de en de 4de eeuw dateren. Veel meer weten wij van de schilderkunst te Pompeji, vnl. uit de 100 jaren, die aan de verwoesting (in 79) voorafgingen, en te Ostia, uit de 2de en de 3de eeuw. Het is intussen vnl. decoratieve kunst, die wij daar leren kennen. Van de grote schilderkunst bezitten wij nagenoeg niets.

Kunstwerken van enig belang zijn de landschappen met illustraties van de Odyssee (thans in het museum van het Vaticaan) en de zgn. Aldobrandinische bruiloft, die gedeeltelijk zeer fraai is geschilderd, beide uit de 1ste eeuw v. Chr. Een kunstwerk van betekenis is dan eerst weder het mozaïek in de absis der kerk van S. Pudenziana te Rome uit de tijd omstreeks 400 n. Chr.

Een middel om de ontwikkeling van de stijl te volgen, althans in één gebied, bezitten wij door de portretten der mummies, die in Egypte zijn gevonden, daterend van de 1ste eeuw v. Chr. tot de 4de eeuw n. Chr.

Ambachts- en nijverheidskunst

Deze is ons door de opgravingen, die allerlei voorwerpen aan het licht brachten, zeer goed bekend. Zilveren vaatwerk kennen wij vnl. door de schatvondsten van Boscoreale en de Casa del Menandro te Pompeji, van Berthouville in Gallië en van Hildesheim in Duitsland. Van bronzen huisraad is een zeer grote verzameling in het museum te Napels uit Pompeji en Herculaneum; een vondst uit de Rijn bij Arnhem van bronzen vaatwerk en versieringen van paardentuig bezit het museum te Leiden. Gesneden stenen (gemmen) zijn in groot aantal bewaard, waaronder zo belangrijke monumenten als de prachtige camee met het portret ener prinses uit het huis van Augustus te ’s-Gravenhage, de „Gemma Augustea” te Wenen (zie camee) en de „Grande camée de France” in het Cabinet des Médailles te Parijs. Het glaswerk, oorspronkelijk in Syrië vervaardigd, kwam tijdens de keizertijd algemeen in gebruik. Een bloeiende glasindustrie was te Keulen vooral bekend door haar zeer kunstige maar meestal niet zeer smaakvolle producten.

Vooral van belang is het aardewerk als product der kunstnijverheid. Een bijzondere plaats neemt daarbij de terra sigillata in, met haar helder rode glazuur. Eerst vooral vervaardigd in Italië, te Arezzo, Puteoli en in de Povlakte, werd de terra sigillata reeds in de 1ste eeuw n. Chr. in Zuid-Gallië gemaakt en later ook in het Rijnland. De musea, die voorwerpen verzamelen uit het gebied der provincie, als de musea te Leiden en te Nijmegen, bezitten grote verzamelingen van Romeins aardewerk. Minder goed zijn wij op de hoogte van de weef- en borduurkunst.

Alleen uit afbeeldingen kennen wij iets van de kostbare stoffen, van zijde, wol en linnen, uit de latere keizertijd, met hun rijke borduursels en schitterende kleuren. Fragmenten, die in Egypte zijn gevonden, geven ons er althans enigermate een indruk van.

PROF. DR A. W. BYVANCK

Lit.: Eugenie Strong, Art in Ancient Rome (2 dln, 1929); Idem, Roman Sculpture (1907); J. Durm, Die Baukunst der Etrusker und Römer (1905); W. J. Anderson en Spiers, The Architecture of Ancient Rome (nieuwe bew. van Ashby, 1927); Bernouilli, Römische Ikonographie (2 dln, 1882-1884); R. Delbrueck, Antike Porträts (1912); G. Lippold, Kopien und Umbildungen griechischer Statuen (1923); P.

Herrmann, Denkmäler der Malerei des Altertums (1906-1933); L. Curtius, Die Wandmalerei Pompejis (1929); F. Noack, Die Baukunst des Altertums (1910); A. Riegl, Die spätrömische Kunstindustrie (2 dln, 1901-1923); H. Koch, Römische Kunst (1925).

Muziek

De Romeinen bezaten van huis uit weinig scheppend vermogen t.a.v. de muziek. Het is wel mogelijk, dat oudtijds op het Italisch schiereiland eigen muziekvormen hebben bestaan, verschillend van die der Grieken, zoals de broederschaphymnen, triomfgezangen, trouw- of rouwliederen en volksliederen (Fescennini versus, Fabulae Atellanae) doen vermoeden, maar hogere vormen van muziekcultuur zijn nergens vermeld noch teruggevonden. De Romeinen zelf hielden zich nagenoeg niet met de muziek bezig en lieten de beoefening daarvan in handen van vreemde musici. Cato vertolkte de gevoelens van zijn tijdgenoten, als hij in een proces de minderwaardigheid van een tegenstander bewees door in het slotargument te vermelden, dat hij aan zingen deed.

In de tijd der keizers (Augustus, Nero, Domitianus) ontstond echter in zekere kringen een ware passie voor muziek, bijz. van grote groepen zangers en van instrumenten, in het kader van opvoeringen die door ernstige Romeinen gekenmerkt werden als minderwaardig en indecent. Alleen de religieuze muziek schijnt nog het langst haar oude waardigheid te hebben gehandhaafd. De enige Romeinse bijdrage tot de muziek schijnt te hebben bestaan in het bouwen van goede instrumenten zoals de schalmei (tibia), de lyra, de kithara, benevens het waterorgel (hydraulis) en de krijgstrompetten zoals de tuba (recht), de lituus (in J-vorm) en de buccina of cornu (rond).

Dans

Ondanks het feit dat in de algemene ontwikkelingsgang van de danskunst (zie dans) Rome als draagster van de cultuur de directe opvolgster van Hellas is geweest, bestaat er een zeer duidelijk verschil in de dans van beide landen. Dit verschil correspondeert met dat der mentaliteiten: in vergelijking tot de Griek is de Romein nuchter, hard en zakelijk, en zijn zenuwen hebben behoefte aan geheel andere prikkels.

Hier gelijk elders treft men in de oudste Romeinse geschiedenis dansen aan, overeenkomend met die van andere primitieve cultuurvolken, en tot in de tijd van de hoogste bloei van stad en rijk hebben twee daarvan zich gehandhaafd, te weten de dansen ter ere van Mars en de Lupercalia.

Omstreeks 200 j. v. Chr. ontstaat te Rome een burgerlijke dansmode. Had men tevoren bij gastmalen wel beroepsdansers laten optreden, in deze tijd voelt de Romein zelf zich tot de dans aangetrokken die hij als Griekse en Etruskische import leert kennen. Dansen behoort weldra bij de opvoeding, doch het is allerminst een dans van artistieke waarde die men beoefent. „Geen nuchter mens danst”, verklaart Cicero. Iets later begint tevens de Griekse pantomime (zie Hellas, dans) opgang in Rome te maken.

Als grondvesters der Romeinse pantomime gelden twee kunstenaars: Bathyllus, die het vrolijke, en Pylades, die het tragische genre creëerde. Hun kunst heeft een ongekende rijkdom van gebaren bezeten: een groot aantal verhalen van geschiedschrijvers getuigt er van hoe zij in hun dans de meest gecompliceerde gevoelens en gebeurtenissen hebben uitgebeeld op een wijze die in duidelijkheid de gesproken taal nabijkwam.

Reeds vóór de tijd van de pantomime was het op het Romeinse toneel gebruikelijk dat de acteur in de meest bewogen ogenblikken van het stuk zijn tekst overliet aan een jongen die, staande naast de aulos-blazer, de woorden sprak, terwijl de toneelspeler door gebaren, resp. dans, zijn emoties uitbeeldde.

De pantomimische voorstellingen werden meestal ingeleid door groepsvertoningen van pyrriche-dansers — ook hier ziet men de Griekse invloed — en besloten door technische krachttoeren van de pantomime-danser. Het lijdt geen twijfel of deze schouwspelen waren een tijdlang in Rome zeer in trek — vrijgelaten dansers verdienden fabelachtige sommen, en ook niet-vrijgelatenen waren dikwijls, trots hun verachte stand, zeer gevierde lieden — doch het staat evenzeer vast dat de geboden kunst inferieur aan de Griekse is geweest.

Lit.: F. Weege, Der Tanz in der Antike (Halle 1926); Curt Sachs, Eine Weltgesch. des Tanzes (Berlin 1933); R. Cirilli, Les prêtres danseurs de Rome (1913).

Romeinse keizerdynastieën

Het Romeinse principaat was rechtens geen erfelijke monarchie, het was een ambt of, beter, een combinatie van ambtelijke bevoegdheden, die door de senaat aan de beste burger werd opgedragen en derhalve principieel niet aan erfopvolging gebonden kon zijn. Maar in de practijk was er van den beginne af aan een sterke dynastieke tendentie in het principaat aanwezig. Het was gewoonte dat de zittende princeps iemand tot mederegent benoemde, waarmee hij aan de senaat en aan de wereld te kennen gaf, dat hij na zijn dood deze mederegent tot zijn opvolger benoemd wilde zien; en begrijpelijkerwijze had hij de neiging om, indien mogelijk, zijn eigen zoon of, zo deze ontbrak, een andere naaste bloedverwant hiervoor uit te kiezen. Rechtens was dit niet meer dan een aanbeveling: de senaat mocht, zo hij dat wilde, een ander benoemen; maar in de practijk hield men zich normaliter aan de wensen van de gestorven princeps, omdat de publieke opinie, met name het oordeel der soldaten, die practisch een gewichtige stem in het kapittel hadden, deze dynastieke tendentie als iets wenselijks aanvaardde.

Men heeft dan ook het recht om reeds aan het begin van het principaat van de Julisch-Claudische dynastie te spreken (27 v.C.- 68 n.C.). Tiberius, de opvolger van Augustus, was diens stiefzoon en, ofschoon hij door geboorte tot het Claudische geslacht behoorde, is hij toch rechtens tot het Julische te rekenen, omdat Augustus hem, juist met het oog op de opvolging, als zoon had geadopteerd. Caligula, de opvolger van Tiberius, was in de vrouwelijke lijn een directe afstammeling van Augustus en behoorde bovendien tot de gens Iulia, omdat zijn vader Germanicus door Tiberius als zoon was geadopteerd. Nadat Caligula vermoord was, sprak het voor de soldaten vanzelf, dat zijn naaste verwant, zijn oom Claudius, hem moest opvolgen; en de senaat sloot zich hier, na enig tegenstribbelen, bij aan. Claudius was niet door adoptie uit het Claudische in het Julische geslacht overgegaan: hij was dus de eerste van de Claudische dynastie. En zijn opvolger Nero was niet alleen zijn stiefzoon, maar ook door hem geadopteerd: ook deze behoorde dus tot de Claudische dynastie, om er van te zwijgen, dat hij evenals Caligula in de vrouwelijke lijn een directe afstammeling van Augustus was. Zo kan men ook spreken van de Flavische dynastie (69-96): na Vespasianus regeerden achtereenvolgens zijn beide zoons Titus en Domitianus.

Rechtens is er dus bij het principaat geen sprake van erfopvolging, maar in de practijk kan men terdege van dynastieën spreken en dit is zelfs het normale. Ja, zelfs in de tweede eeuw n. C., die in dit opzicht een periode op zichzelf vormt, omdat toen generaties achtereen, van Nerva tot M. Aurelius (97-181), de beste man van het rijk zonder aanzien der verwantschap door de zittende princeps tot mederegent werd benoemd en dus practisch tot opvolger aangewezen (een voortreffelijke methode, die het rijk gedurende meer dan 80 jaren een onafgebroken reeks van eminente vorsten verzekerde), deed niettemin de dynastieke tendentie zich gelden. Want de opvolger werd steeds door de zittende princeps geadopteerd en, dat deze voortreffelijke procedure haar ontstaan te danken heeft gehad aan kinderloosheid bij de regerende vorsten, volgt uit het feit dat de laatste van de reeks, M. Aurelius, die een eigen zoon had, door deze werd opgevolgd ondanks zijn nietswaardigheid. In één woord: rechtens geen erfopvolging, practisch wel.

PROF. DR J. H. THIEL

Lit.: Ernst Meyer, Römischer Staat und Staatsgedanke (1948), 382 e.v.

Romeinen in Germanië

Nadat Caesar Gallië aan de Romeinse macht had onderworpen, heeft keizer Augustus zich beziggehouden met de organisatie van dit deel van het rijk, waarvan Lyon (Lugdunum) de hoofdplaats werd. Van hieruit werden in alle richtingen wegen aangelegd, ook naar de Rijn. Zo verschenen de Romeinse legers aan de Rijngrens en kwam al spoedig de wens op, het aan de overzijde gelegen Germaanse land te veroveren. Onder Drusus en Tiberius werden hiertoe in de laatste 15 jaar v. Chr. verschillende expedities, ook ter zee, door Nederland heen, ondernomen, die met succes werden bekroond, totdat door de bekende opstand van Arminius en Varus’ nederlaag de Romeinen voorgoed (op een paar vrijwel vergeefse tochten van Germanicus na) over de Rijn teruggedrongen werden.

Waren de punten van uitgang dier expedities de daartoe nieuw aangelegde legioensvestingen bij Xanten en Mainz geweest, ook in het Westfaalse land en in de omgeving van de Taunus waren forten aangelegd, die toen natuurlijk werden opgegeven. Daarvan zijn er enige weergevonden, in het bijzonder bij Haltern, waar men ten minste drie opeenvolgende onderscheiden kan, die daar dus tussen de jaren 16 v. Chr. en ca 15 n. Chr. hebben bestaan en waarvan de opgravingen ons de aanleg en vooral ook de gebruiksvoorwerpen, speciaal het aardewerk, hebben leren kennen. Na het zich terugtrekken over de Rijn hebben de Romeinen langs de rivier verschillende castella gebouwd, die de grote vestingen met elkaar verbonden. Ook hiervan werd een aantal weergevonden.

Kort vóór het midden van de 1ste eeuw begonnen in het Taunusland oorlogen met de Chatten, ten gevolge waarvan in dit gebied enkele vestingen werden opgericht en onder keizer Domitianus werd in die streek de eerste limes aangelegd, die het Taunusland omsloot; oorspronkelijk was dit slechts een brede grensweg met houten wachttorens waarvan de bezetting in garnizoen lag in een aantal binnenwaarts gelegen forten. Ook van de vestingen van deze versterking zijn de aanleg en de gebruiksvoorwerpen teruggevonden. Verschillende keizers hebben nu achtereenvolgens allerlei veranderingen in de limes-aanleg aangebracht; Traianus ging overal tot steenbouw over in plaats van de vroegere bouw uit hout en aarde en Hadrianus schiep een geheel ander grenssysteem door het aanbrengen van een afsluitende palissade en het bouwen van castella vlak daaraan. Omgaf de limes eerst het Taunusgebied alleen, al spoedig werd zij doorgetrokken tot en langs de Neckar en verder naar het O. tot de Donau. Kort vóór het midden van de 2de eeuw werd de Neckarlinie met haar vestingen opgegeven en werd de grens daar een eind naar het O. vooruitgeschoven. Ten slotte werd in het begin van de 3de eeuw langs de grens de hoge wal met gracht, verder zuidelijk de muur, aangelegd, die thans nog in het Taunusgebergte en verderop zichtbaar is.

Kort na het midden van de 3de eeuw bezweek de limes voor de aanstormende Germanen en werd alles wat over de Rijn lag door de Romeinen voorgoed opgegeven. Daarna werden langs de Rijn, aan de linker oever, vestingen opgericht en is men overgegaan tot het versterken en ommuren van de Romeinse steden, waarvan Trier met zijn goedbewaarde ruïnes wel het beste voorbeeld is. De hier geschetste gebeurtenissen zijn voor onze geschiedenis van belang, omdat voor al die opeenvolgende, ieder op zichzelf vrij korte, perioden de typen van aanleg en van gebruiksvoorwerpen bekend zijn geworden. De chronologie van het Romeinse aardewerk, dat steeds in grote massa gevonden werd, is op die wijze vast komen te staan, zodat men elke Romeinse nederzetting thans naar haar scherven van aardewerk dateren kan. Bij de grote schaarste aan literaire berichten in Romeinse tijd heeft men op deze wijze een vaste archaeologische basis voor de geschiedschrijving der Romeinse occupatie geschapen.

Binnen de militaire bescherming heeft zich verder in het achterland op vele plaatsen, te midden der inheemse bevolking, een hoogstaande beschaving ontwikkeld, niet slechts in de steden, maar ook op vele plaatsen van het platteland, waar Romeinse landhuizen verrezen, zowel eenvoudige hoeven als luxeverblijven. Hierin vindt men soms de meest verfijnde schatten van Romeins kunsthandwerk, speciaal ook in de graven. Ongetwijfeld heeft men hier te doen met een romanisering van de inheemse bevolking, gelijk ook de Romeinen zich aan zeden en gewoonten der bevolking aanpasten. In het bijzonder is dit op godsdienstig gebied het geval, waar vele inheemse goden met Romeinse of uit het Oosten geïmporteerde godengestalten vereenzelvigd werden en tal van blijkbaar inheemse godennamen optreden op Romeinse gelofte-stenen of altaren.

In Nederland treft men de oudste Romeinse invloed aan in de burcht der Bataven bij Nijmegen en in de nederzetting, die daar ook reeds in Drusus’ dagen in de buurt van het Valkhof heeft gelegen, gelijk uit de uitgestrekte grafvelden daar vlakbij blijkt. Na de opstand der Bataven was op de Hunerberg te Nijmegen gedurende een 30-tal jaren een sterke Romeinse troepenmacht, speciaal het 10de legioen, gevestigd in een vesting, die daar in hoofdtrekken in de bodem is weergevonden. In het begin van de 2de eeuw stichtte Traianus in het W. de stad Ulpia Noviomagus, waarvan enkele resten zijn teruggevonden. Evenals bijna overal in Nederland, is ook in Nijmegen omstreeks het midden van de 3de eeuw de militaire bezetting verdwenen. Alleen moet er, volgens het getuigenis der grafvelden, op of bij het Valkhof ook in de volgende eeuw nog een kleine bezetting hebben gelegen.

Een zeer belangrijk militair punt was reeds in de eerste jaren onzer jaartelling Vechten bij Utrecht, op een inscriptie Fectio genoemd, waar door opgravingen verschillende perioden van vestiging zijn te onderscheiden: achtereenvolgens hebben hier gelegen aan een arm van de Rijn een vlootstation uit de tijd van Drusus of Germanicus en, na ophoging van het terrein, een klein castellum uit de tweede helft van de 1ste eeuw en een uit de latere 2de eeuw n. Chr.; dit laatste is vrij volledig ontgraven. De opgravingen zijn daar intussen nog niet voltooid. Tussen Nijmegen en Vechten vindt men vooral langs het riviertje de Linge op verschillende punten Romeinse resten, die mogelijk aan een castellum kunnen worden toegeschreven. Ook langs de Waal, de Romeinse Vahalis, lagen waarschijnlijk nog enige forten. Althans in Rossum is er met vrij grote zekerheid de aanwezigheid van een geconstateerd.

Verder westwaarts van Vechten heeft men in Utrecht in de laatste jaren onder het Domplein eveneens de overblijfselen van enige op elkaar volgende castella vastgesteld, die omstreeks het midden der 1ste eeuw aanvangen. Verderop lag er waarschijnlijk een bij De Meern. Bij de bouw van de nieuwe protestantse kerk te Alphen werd met zekerheid de aanwezigheid van een Romeinse castellummuur geconstateerd. Opgravingen wezen verder uit, dat onder Zoeterwoude op Roomburg, vlak bij de grens van Leiden, een Romeins castellum heeft gelegen, juist in de hoek gevormd door de Rijn en de latere Roomburger wetering. Een belangrijke Romeinse vesting werd in Valkenburg (Zuid-Holland) ontdekt, het Praetorium Agrippinae van de Tabula Peutingeriana, terwijl ten W. van Katwijk-Binnen eveneens naar alle waarschijnlijkheid zulk een vesting heeft gelegen. De mogelijkheid bestaat, dat wij hier Lugdunum Batavorum moeten zoeken.

Veel belangrijke Romeinse overblijfselen zijn ontgraven op Arentsburg onder Voorburg. Binnen een zware, door grachten omgeven muur lag een Romeinse nederzetting in hoofdzaak uit de 2de eeuw en de eerste helft van de 3de eeuw, die uit twee gedeelten bestond, een castellum en een aanlegplaats voor de Romeinse vloot. Voordat hier zulk een vesting lag, bevond zich hier reeds een andere kleine Romeinse aanleg. Dit vlootstation lag aan de Vliet, waarin men met haar verlengde naar het N. de Roomburger wetering, het in de literatuur bekende kanaal van Corbulo, mag herkennen. In deze wetering werd zelfs nog een Romeins schip gevonden. Dit kanaal voerde uit de Rijn bij Roomburg naar het Z. door het Westland, waar men zijn verloop kan aanwijzen, naar de Maas en verder door de wateren van Zuid-Holland en Zeeland naar de Scheldemond.

Bij Domburg zijn daar, vrij ver in zee, dus op overstroomd Romeins land, een groot aantal Romeinse gelofte-stenen gevonden, gewijd aan een godin Nehalennia, een verromeinste inheemse godheid, die daar haar heiligdom had. Ook het duingebied van Holland is waarschijnlijk in Romeinse tijd bewoond geweest. Een belangrijke nederzetting, hoofdzakelijk uit de 2de eeuw en volgende, is onder ’s-Gravenhage bij Ockenburg ontgraven. Bijna alle hier genoemde militaire nederzettingen zijn klaarblijkelijk reeds omstreeks het midden van de 3de eeuw verlaten.

De in het bovenstaande genoemde namen als Noviomagus en Lugdunum zijn ontleend aan de zgn. Peutingerkaart, een copie van een Romeinse reiskaart, waarop de toenmalige wereld, in één langgerekte tekening gebracht staat aangegeven met tal van met name genoemde plaatsen en de verbinding daar tussen.

Ook de rijke Romeinse cultuur is tot Nederland doorgedrongen. In het Z. van Limburg vindt men in groten getale de Romeinse villa’s terug naast eenvoudige hoeven. Bekend zijn vooral die in de omtrek van het Ravensbosch bij Valkenburg, vlak aan de grens bij Aken enz. Zij lagen alle op enige afstand van de wegen, die de Maas bij Maastricht met het Rijnland verbonden. De luxe in het Romeinse Limburg blijkt vooral uit enige buitengewoon rijke grafvondsten, waar in sarcophagen de meest verfijnde voorwerpen van kunsthandwerk zijn gevonden, zoals de beroemde sarcophaag van Simpelveld, met reliëfs aan de binnenzijde, de dode in zijn huis voorstellende, die allerlei kostbaarheden bevatte, en een paar bij Heerlen gevonden, eveneens met kostbare voorwerpen. Heerlen is waarschijnlijk het belangrijkste centrum van het Z. geweest.

Hier lag niet slechts een klein Romeins castellum, maar een uitgebreide nederzetting, waarin Romeinse pottenbakkersovens met hun producten zijn gevonden. Ook Maastricht was reeds vrij vroeg in Romeinse tijd bewoond, gelijk uit vondsten blijkt, al is de aard van de nederzetting niet bekend. In later tijd, de 4de eeuw waarschijnlijk, verrees hier een Romeins fort, waarvan een der ronde torens nog onder de O.L.V.-kerk te zien is.

DR J. H. HOLWERDA

Lit.: Koepp, Die Römer in Deutschland (Bielefeld - Leipzig 1926); Holwerda, Nederl. vroegste geschiedenis (2de dr., Amsterdam 1925); Idem, Arentsburg; Oudheidkundige Meded.; Beekman, in: Tijdschr. Kon. Nederl. Aardrijkskundig Gen., 2de serie, 1916; Wetensch. Versl. v. h. Prov.

Gen. v. Kunsten en Wetensch. te Utrecht; A. W. Byvanck, Nederland in den Romeinschen tijd (3de dr., 1945).

< >