Grieks "Ελλἀς. Wel is waar beschouwde een mythisch-historische traditie der oude Grieken zelf een gedeelte van Thessalië, later Phthiotis geheten, als de eigenlijke woonplaats der Hellenen*, maar reeds zeer vroeg werd — om aan de Oudheid reeds onbekende redenen — de naam Hellas gebruikt als verzamelnaam voor die gebieden waarvan de bewoners zich, hoezeer ook staatkundig verdeeld, toch als een eenheid beschouwden. Deze eenheid berustte op gelijkheid van taal, van godsdienst, en verder van al datgene wat men onder materiële beschaving en geestelijke cultuur pleegt samen te vatten.
In die zin is Hellas ook nog heden ten dage meer in cultuurhistorische dan in geografische zin de aanduiding van dat gebied, waarin de geest van het oude Griekenland heeft geleefd. De geschiedenis van Hellas vangt aan in het halfduister van het tweede millennium voor Chr. en gaat in de 4de eeuw onzer jaartelling allengs over in die van Byzantium*. Sinds de wording van een onafhankelijke Griekse staat in het begin der 19de eeuw is Hellas de Griekse benaming van Griekenland.Geschiedenis,
INDELING VAN HET OUDE GRIEKENLAND
(zie de kaart Oud-Griekenland). Gedurende de tijd van zijn zelfstandig, politiek bestaan heeft Griekenland nooit een eenheid, noch staatkundig, noch aardrijkskundig, gevormd zoals thans. Het zich reeds vroeg ontwikkelende besef van saamhorigheid deed weldra voor de langs de gehele Middellandse Zee wonende Grieken van verschillende stam de gemeenschappelijke naam Hellenen en voor hun woongebied de naam Hellas ontstaan, een naam, die meer een ethnografische en culturele dan een geografische betekenis had: in de Oudheid verstond men er gewoonlijk de landschappen van Midden-Griekenland en de Peloponnesus onder. Andere collectieve namen voor de Grieken van het vasteland waren Daniërs en Achaeërs (bij Homerus), Graeci (bij de Romeinen).
Ethnologisch omvatten de Grieken, zodra zij in de geschiedenis optreden, verschillende grote stammen, waarvan de Ioniërs, Doriërs en Aeoliërs het bewustzijn, tot elkander te behoren, steeds behouden hebben. Zij zijn van het N. langzamerhand in het Griekse schiereiland doorgedrongen; het eerst ca 2000; waar zij vandaan kwamen is niet vast te stellen. De Doriërs zijn tussen 1200 en 1000 van het N. uit naar de Peloponnesus doorgedrongen. Vóór de komst der Grieken was Griekenland bewoond door een Voorgriekse bevolking, die veel overeenkomst vertoont met die van Klein-Azië (de uitgang van geografische namen als Korinthos, Hymettos, Mykene enz. komt met die van namen in Klein-Azië overeen); deze werd onderworpen, maar sporen van haar cultuur zijn o.m. in de latere godsdienst duidelijk bemerkbaar.
Griekenland werd door natuurlijke grenzen, vooral bergen, in verschillende landschappen verdeeld: Noord-Griekenland in twee grote helften: Epirus ten W. en Thessalië ten O. van de Pindus. Het eerste, uitgezonderd Dodona en omstreken, had een niet-Griekse bevolking; in het W. op het eiland Corcyra (= Korfoe) woonden Korinthische kolonisten. In het oostelijk deel was de stam der Thessaliërs uit Epirus over de Pindus binnengedrongen, had uit de Peneiosvlakte de vroeger daar wonende Boeotiërs naar het Z. verdreven en de omwonende stammen tot staatsslaven (penesten) gemaakt.
Midden-Griekenland vertoont nóg duidelijker de verdeeldheid. Van het W. af volgen op elkander: Acarnanië, Aetolië, Lokris, het land der Maliërs, het Dorische stamland Doris en Phocis met het heiligdom van Delphi. Daaraan sloten zich oostwaarts Boeotië met Thebe en Attika met Athene aan. Van de bij de kust gelegen eilanden bevatte Euboea verschillende steden (o.a. Chalcis, Eretria). Vermeldenswaard zijn ook Aegina en het nog dichter bij Attika gelegen Salamis. De westelijke eilanden Leukas, Kephallonia, Ithaka en Zakynthos hadden reeds vroeg Korinthische of Achaeïsche kolonies.
De verbinding tussen Midden-Griekenland en de Peloponnesus vormde in de Oudheid het, de Isthmus beheersende, Megaris, waaraan zich onmiddellijk Korinthe en Argolis met Argos en de burchten van Tiryns en Mykene aansloten. Dan volgde zuidwaarts Lakonië, waartoe van de 7de tot de 4de eeuw het westelijk gelegen, door het Taygetosgebergte gescheiden, Messenië behoorde. In het binnenland van de Peloponnesus lag Arkadië, dat zich oorspronkelijk ook in de vlakte van de Alpheios met Olympia en in de Triphylische kustvlakte uitstrekte. In historische tijden behoorden die streken echter tot Elis, waaraan zich ten O. Achaia aansloot. Het eiland Cythera heeft bijna steeds onder Sparta gestaan.
PROF. DR D. COHEN
GESCHIEDENIS VAN OUD-GRIEKENLAND
1. De oudste geschiedenis is ons in hoofdzaak uit archaeologische gegevens bekend. Tot 1400 v. Chr. is Kreta het centrum geweest van een rijke beschaving, die o.m. blijkt uit de paleizen van Knossos en Phaistos; zij is het werk van de niet-Indo-europese Voorgriekse bevolking. Op het vasteland woonden verwante stammen, die de Grieken Pelasgoi, en Leleges noemden. Maar van 2000 v. Chr. af waren, vermoedelijk van de Balkan uit, de eerste Grieken doorgedrongen, de zgn. Achaeërs, die op vele plaatsen de oerbevolking hebben uitgeroeid of onderworpen, maar er zich ook, met name in culturele zin, mede hebben vermengd. Men spreekt van Kretenzisch-Mykeense* beschaving (1700-1400) en van Mykeense beschaving (1400-1200), aldus genoemd naar de twee middelpunten, Kreta en de stad Mykene in Argolis, waar een der sterkste Achaeïsche burchten is teruggevonden; andere versterkte plaatsen waren Tiryns, Argos, Thebe, Orchomenos, Pylos; de macht van het vasteland wordt zo groot, dat Kreta onder de voet wordt gelopen. Inmiddels dringen ook andere Griekse groepen binnen, die zich Aeoliërs of Ioniërs noemen, maar de zwaarste stoot komt van 1250 af, wanneer de meest krijgslustige en minst beschaafde Griekse stam der Doriërs* Epirus, Thessalië, Aetolië en Doris doortrekt en zich blijvend in de Peloponnesus vastzet. De sterke steden worden verwoest, de bevolking onderworpen of verjaagd.
2. Aanvankelijk zakt het beschavingspeil diep, maar het herstelt zich gaandeweg en in deze zgn. Griekse middeleeuwen (1200-600) vormt zich het eigenlijke Griekse volk. In het bijzonder vormt zich de typische Griekse staatkundige en economische eenheid der polis*, de kleine stadstaat, waarin de aanzienlijke geslachten hun vertegenwoordiger hebben in de raad der geronten, die de basileus*, de met beslissende macht en cultische bevoegdheden beklede koning, terzijde staan in oorlog en vrede; het volk, de laoi, komt enkel in belangrijke gevallen bijeen (z Homerus), maar bepaalt zich tot toejuichingen of gemompel. Landbouw, veeteelt en oorlog vormen de middelen van bestaan; er zijn vrije handwerkslieden (smid, timmerman, zanger), ook slaven. Ten tweede vormt zich dan de Griekse wereld, bewijs der grote expansieve kracht van het nieuwe volk. Het verschijnsel der kolonisatie, dat met name de 8ste en de 7de eeuw kenmerkt, verdient hier alle aandacht. Oorzaken zijn, behalve de nog door de Dorische invasie bewerkte onrust, de betrekkelijke armoede van Griekenland, de politieke strijd en toeneming van handel en industrie. Wij zien de Griek uitzwermen naar alle windstreken en vinden volksplantingen en factorijen van de Zwarte Zee tot in Spanje, van Thracië en Illyrië tot in Afrika; sterk gehelleniseerd zijn de westkust van Klein-Azië, Sicilië en Zuid-Italië. De polis ontwikkelt zich in de 8ste tot de 6de eeuw door de groei van handel en nijverheid; er komen vaste maaten muntstelsels (de Aeginetische en de Euboeïsche standaard); het koningschap verliest zijn macht of verdwijnt geheel; de aristocratische regeringsvorm begint hier en daar al te wijken voor aandrang der brede volkslagen. Er verschijnen wetgevers, die het gewoonterecht codificeren en staatsregelingen vaststellen; vaak treden sterke mannen als tyrannen* op; ook beginnen de steden zich in groepen (amphictyonieën en symmachieën) te verenigen.
3. In de loop der 6de eeuw is alles vrijwel gestabiliseerd. Achaeërs vindt men nog in Arkadië en op Cyprus; Ioniërs bevolken Attika, Euboea, de meeste Cycladen en het middengedeelte der Kleinaziatische westkust (aldaar een Ionische 12-stedenbond met het zgn. Panionion als centrum); Aeoliërs zijn de inwoners van Boeotië, Thessalië, Lesbos en het vasteland daartegenover; Doriërs ten slotte zijn vrijwel alle Peloponnesiërs, de Kretenzers, de bewoners van de zuidelijke eilanden (Kreta inbegrepen) en de westkust van Klein-Azië ten Z. van Ionië (daar een Dorische 6-stedenbond). Het verschil in stam weerspiegelt zich in de taal (z hierna: taalen letterkunde). Er is eenheid in deze taal, in de godsdienst, in literatuur, kunst en ontwakende zin voor wetenschap; er is anderzijds grote verbrokkeling op politiek gebied. Sommige stadstaten hebben vroeg een machtspositie gevormd; wij denken aan Thebe, aan Chalcis en Argos. Maar twee steden vragen nu in het bijzonder de aandacht: Sparta en Athene.
4. Sparta*, met het omliggend gebied Lakonië, vertoont in zijn sociale en politieke ontwikkeling een zeer eigenaardig, veelszins archaïstisch beeld; het sluit zich al meer en meer af en verstart in de levensvorm, die het aan de wetgeving van Lycurgus (1) toeschrijft. Het breidt zijn gebied naar het W. uit door de Messeense oorlogen (735-716? en 640-610?), naar het N. door Thyreatis aan Argos te ontnemen. De overwinning op Tegea in Arkadië (ca 550) wordt echter gevolgd door een gaandeweg tot vele Peloponnesische staten uitgebreid bondgenootschap, waaruit de Peloponnesische Bond ontstaat, die lange jaren onder Sparta’s hegemonie de machtigste eenheid in Griekenland vormde.
5. Van geheel andere aard is het jongere Athene*; in Draco en vooral in Solon* vindt het voortreffelijke hervormers; de tyrannie van Pisistratus* geeft het een periode van rust; Kleisthenes (2)* bevestigt de groeiende democratische geest door een doelmatige staatsregeling. Maar het meest wordt het Atheense zelfbewustzijn gewekt door de:
6. Perzische oorlogen. Het bestaan van Griekse steden in Klein-Azië, die ethnografisch en cultureel bij Griekenland maar geografisch bij de Aziatische rijken horen, eerst Lydië (z Croesus), daarna Perzië (z Cyrus), moest tot verwikkelingen leiden. In de winter van 500-499 brak de Ionische opstand* los, waarbij Athene en Eretria hulp verleenden. Hij mislukte, maar koning Darius besloot wraak te nemen. Een eerste expeditie in 492 lijdt schipbreuk op het Athos-voorgebergte. De tweede tocht in 490 brengt de Atheners de roemrijke zege te Marathon. Eerst in 480 is Xerxes met de voorbereiding voor de derde, grootste aanval gereed. Een groot landleger forceert de Thermopylae * en dringt door tot Athene, dat verwoest wordt. De vloot, andermaal door storm geteisterd, wordt ten slotte bij Salamis vernietigd. Xerxes moet terug, maar laat Mardonios met een keurleger achter, dat echter in 479 te Plataeae wordt verslagen. De Pers is definitief afgeslagen. In dezelfde tijd wordt op Sicilië (slag bij Himera, 480) de dreiging van Carthago afgeweerd door Gelon van Syracuse.
7. De nu volgende 50 jaren, de zgn. Pentekontaëtie, worden gekenmerkt door een zich binnen de Peloponnesus terugtrekken van Sparta en de uitbouw van Athene’s machtspositie door de Delisch-Attische Zeebond; deze werd gevormd voor het voortzetten van de strijd tegen Perzië, en de deelnemende steden waren in beginsel gelijk in rechten; maar de natuurlijke gang van zaken en ook doelbewust streven van Atheense politici als Cimon maakten Athene oppermachtig en de verbonden steden tot onderworpenen; Ephialtes* en vooral Perikles* accentueren nog het democratische karakter van het staatsbestel. Sparta en Thebe voeren oorlog tegen Athene, maar worden verslagen; Athene reikt echter te ver, wanneer het de opstand van Inaros in Egypte tegen Perzië steunt en veel mannen en schepen verliest (459-454); de vrede van Callias (448) met Perzië en de 30-jarige wapenstilstand (446) met Sparta brengen voorlopig rust.
8. De Peloponnesische oorlog* (431-404) brak Athene’s macht en vestigde voor een vrij lange tijd de suprematie van Sparta, dat tot in Klein-Azië doordringt (z Agesilaos). Maar de Korinthische oorlog* is de eerste poging van de andere Grieken om aan de druk te ontkomen. Eerst het optreden van Pelopidas en Epaminondas* doet, na de overwinning bij Leuktra (371), de hegemonie aan Thebe komen, maar als Epaminondas bij Mantinea (362) sneuvelt, komt ook daaraan weldra een einde. Sparta had inmiddels door de vrede van Antalcidas (387) de relaties met Perzië geregeld ten koste van niet geringe offers, en Athene had weer een nieuwe Bond gevormd, die echter door de Bondgenotenoorlog (357-355) zijn einde vond. In de Westgriekse wereld is Dionysios de Oudere* (405-367) van Syracuse het prototype der grote Griekse heersers van de komende eeuwen; maar zijn dood wordt door langdurige onrust gevolgd.
9. Macedonië, door vorsten als Amyntas III gevormd, vindt in Philippus II de sterke en soepele bouwer ener machtspositie, waarvoor zelfs het door Demosthenes* geïnspireerde Athene met zijn bondgenoten moet zwichten (slag bij Chaeronea, 338). Als hij in 336 sterft, komt enige onrust, maar zijn opvolger Alexander de Grote herstelt de orde en onderneemt dan de vergeldingstocht tegen Perzië, die hem in 10 jaren (334-324) zegevierend voert door Klein-Azië, Syrië, Egypte, Perzië en tot in Indië toe. De drang naar vrijheid bleef echter in Griekenland levend en na Alexanders dood (323) ontbrandt de Lamische oorlog*, die mislukte, dank zij de standvastigheid der Macedonische bevelhebbers.
10. De strijd der Diadochen* om de nalatenschap van Alexander leidt tot een zeer wisselvallige en onoverzichtelijke periode in de Griekse historie: het land staat bloot aan de invloed en vaak aan de militaire aanvallen van de koninkrijken Macedonië, Pergamum, Syrië, Egypte, maar de Achaeïsche en Aetolische statenbonden weten toch een voldoende macht te ontwikkelen om Griekenland niet geheel afhankelijk te maken. In het W. vragen de energieke figuur van Agathokles en die van Pyrrhus een tijdlang alle aandacht, maar juist daar is de macht aan het groeien die alles zal onderwerpen.
11. Dit is Rome, dat in de Macedonische oorlog met Philippus V van Macedonië kans ziet Griekse sympathieën te winnen en in 196 bij monde van Flamininus de vrijheid der Griekse steden laat verkondigen. Maar het particularisme en de wederzijdse haat waren te sterk om hen in onderlinge vrede te laten leven. Rome moest ingrijpen en maakte zich dus weder gehaat. De laatste vrijheidsoorlog ontbrandde in 147; de Achaeïsche bond nam de leiding, maar Metellus en daarna Mummius sloegen het verzet neer en Korinthe werd in 146 grondig verwoest. Griekenland werd gevoegd bij de Romeinse provincia Macedonië en onder keizer Augustus tot zelfstandige provincia Achaia gemaakt. Politiek (ondanks een schijn van zelfstandigheid) en economisch is Griekenland tot verval geraakt. Alleen cultureel hield het nog, met name door de wijsgerige scholen in Athene, de oude roem hoog.
PROF. DR B. A. VAN GRONINGEN
Lit.: G. Busolt, Griech. Gesch., 4 dln (Gotha 1893-1904); Ed. Meyer, Gesch. d. Altertums, Bd II-V (Bd II, 2. Aufl. 19281931, Bd III, 2.
Aufl. 1937, Bd IV1, 3. Aufl. 1939, Bd IV (2. Aufl. 1912), Bd V (2. Aufl. 1912); K. J. Beloch, Griech.
Gesch., 4 dln, 8 bdn (2. Aufl., 1924-1927); The Cambridge Ancient History(12 dln, 1923-1939); P. Roussel, P. Gloché, R. Grousset, La Grèce et l’Orient des guerres médiques à la conquête romaine (Paris 1928); Gust. Glotz, R.
Cohen, Hist. Grecque I-IV, 1 (Paris 1925-1938); M. Cary-Laistner, A Hist. of the Greek World (II, III, London 1932-36); J. B. Bury, A Hist. of Greece to the Death of Alex. the Great (2nd ed., London 1913); R. v. Pöhlmann, Grundriss d. griech.
Gesch. nebst Quellenkunde (6. Aufl., München 1928); U. Wilcken, Griech. Gesch. (3. Aufl., Leipzig 1932); M. Rostovtzeff, A Hist. of the Ancient World, I: the Oriënt and Greece (2nd ed., Oxford 1930); H.
Berve, Griech. Gesch., 2 dln (Freiburg 1931-1933); R. Cohen, La Grèce et l’hellénisation du monde antique (Paris 1939); Idem, La Grèce (série Clio 1948).
Antiquiteiten (Staatsinstellingen en gebruiken).
1. STAATSINSTELLINGEN
Daar de Grieken uit verschillende bevolkingsgroepen, die op verschillende tijden in het land gekomen zijn, waren samengesteld, kan men in de staatsinstellingen geen eenheid vinden. Gewoonlijk neemt men als middelpunt van het staatsleven der Grieken een stad (Grieks: polis) aan. Men dient echter wel te bedenken, dat men in oorsprong twee verschillende grondslagen heeft te onderscheiden: die van de stammen en die van de steden. De laatste vindt men vooral in de Achaeïsch-Mykeense vestingen, vnl. in het O. van Griekenland (en door kolonisatie ook in Ionië, aan de westkust van Klein-Azië); zij zijn gevestigd om een burcht (Grieks oorspronkelijk polis, later akropolis), die land en „stad” onder zijn heerschappij verenigt. De eerste vindt men in de vestigingen der West-Grieken en Doriërs, waar een verzameling van dorpen of groepen (demen) een min of meer losse onderlinge verbinding vormde (zo was Sparta een samenvoeging van 5 dorpen, geen eigenlijke stad). Ook uit de laatste categorie ontstaat echter de polis, omdat een dorp zich boven de andere verheft, of ook, ter verdediging, als middelpunt gekozen wordt, of omdat men een (nieuwe) polis als verzamelpunt sticht (zo bijv. later in Arkadië).
Aan het hoofd van deze gemeenschappen stonden vermoedelijk in oorsprong koningen, bijgestaan door een raad van aanzienlijken. Langzamerhand kregen dezen de overhand. Het koningschap werd afgeschaft. De bevoegdheden gingen over op de adel en werden uitgeoefend door uit hun midden gekozenen, voor wie echter de omvang der functies beperkt werd (zo had bijv. de Basileus (= koning) te Athene alleen sacrale werkzaamheden) en die slechts voor bepaalde tijd regeerden (z archont). Alleen in Sparta bleven twee koningen aan het hoofd, die echter in hun macht beperkt waren en vooral uitvoerende bevoegdheid bezaten. Aan de macht van de adel kwam een einde door de opkomst van handel en nijverheid, die ook anderen naar voren bracht, en door de deelneming, ook van naar geboorte lagere kringen, aan de oorlog.
Hierdoor ontstond, te zamen met de oude adel, een nieuwe stand, die door rijkdom uitmuntte (aristocratie veranderd in timocratie; de oorspronkelijke overheersing van grondbezit gewijzigd in het aanzien van bezit in het algemeen). In sommige staten (bijv. Thebe) behield de oorspronkelijke geboorte-adel (eupatriden) groot gezag; in andere (bijv. Korinthe) kwam langzamerhand de heerschappij der vermogende klasse op; maar ook in de zgn. democratieën (bijv. Athene), waar men naar gelijkheid streefde, strekte toch het recht om alle ambten te bekleden of in alle bestuurscolleges zitting te nemen, zich niet tot de laagste vermogensklasse uit (z areopagus). De overgang van oligarchie, aristo(resp. timo-) tot democratie werd dikwijls bewerkt door een tyran*, terwijl de wetten (thesmoi, nomoi) als geldig werden vastgesteld door gekozen „wetgevers” (z Solon, Kleisthenes 2), die daartoe voor beperkte tijd met volledige macht werden bekleed en vaak ook een oplossing zochten voor sociale en economische moeilijkheden, dikwijls ontstaan door strijd tussen de verschillende standen.
De burgers hadden woonrecht en eigendomsrecht, bevoegdheid om voor het gerecht op te treden en deel te nemen aan de sacrale plechtigheden, aan de volksvergadering en gewoonlijk ook aan ambten. Dit recht ontleenden zij aan de afstamming van burgers (zo in Athene) of ook aan grondbezit (bijv. in Sparta). Zij waren gewoonlijk ingedeeld in stammen (phylen), die gemeenschappelijke afkomst of woonplaats of beide aanduidden. Naast de eigenlijke burgers kende men tweederangsburgers, horigen (z heloten) en slaven. De horigen waren gewoonlijk de oorspronkelijke, onderworpen bevolking (zo de penesten in Thessalië). Naast de burgers stonden de vreemdelingen, die rechtsbescherming genoten (z metoiken) en woonrecht bezaten.
De verschillende ambten en besturende lichamen weken in de verschillende staten sterk van elkaar af. Gewoonlijk stonden naast de beambten (bijv. de archonten in Athene, de koningen en ephoren in Sparta) een Raad (boulè, in Sparta gerousia) en een volksvergadering.
Toen de steden in onderlinge strijd, en doordat zij niet meer in haar behoeften konden voorzien, verzwakten, traden statenbonden in haar plaats. Na Alexander de Grote werden zij dikwijls door naburige koningen overheerst of ook (in Klein-Azië) tot koninkrijken samengevoegd (bijv. Pergamum; z Attalus). Toch behielden de steden in schijn haar vrijheid en zelfbestuur (kenmerken der democratie), omdat Raad en Volksvergadering bleven bestaan. Ook de Romeinen hebben in de Griekse wereld (later uitgebreid tot de Hellenistische over Voor-Azië en Egypte) deze schijn bewaard.
2. LEGER EN VLOOT
In de oudste (Homerische) tijd streden de aanzienlijken op strijdwagens of te voet, gewapend met lans en speer, en voorzien van helm, scheenbeenplaten en schild. In historische tijd kwam echter het paard in plaats van de wagen. Naast de ruiterij streden zwaar-, later ook lichtgewapenden. Met het opkomen der democratie wonnen de troepen-te-voet aan betekenis, terwijl de ruiterij een steun bleef voor de aristocratie (zo bijv. in Thessalië, waar de dienstplicht gebaseerd was op het grondbezit). Ook in het koninkrijk Macedonië met zijn „pairs” (oorspronkelijk kleine vorsten) speelde de ruiterij een grote rol. In Sparta en Athene waren de zwaargewapenden (hoplieten) van de meeste betekenis; maar in Sparta* behoorden hiertoe zowel de eigenlijke burgers als de omwonenden (perioiken).
In Athene vervulden de drie hoogste klassen deze taak (eventueel waren zij ruiters). De lichtgewapenden kwamen gewoonlijk uit de armere burgers voort. Er heerste algemene dienstplicht van 20-50 jaar, of liever het recht om te dienen kenmerkte de burger. Deze moest zelf zijn uitrusting betalen. De opleiding geschiedde in Sparta van kinds af voor de burgers en nam het gehele leven in beslag. In Athene ontbrak eerst een bepaalde recrutering; zij werd echter in de 4de eeuw van Sparta overgenomen in de vorm der ephebie: de jonge mannen van 18-20 jaar moesten ter oefening dienst verrichten.
Aanvoerders waren in Sparta de koningen, bijgestaan door raadgevers; in Athene 10 strategen, dikwijls geschikter voor staatsbestuur dan aanvoering (de leiders van de staat waren meest tegelijk veldheer; z Perikles). Ook in de meeste andere staten waren de
hoplieten hoofdzaak en werden de aanvoerders van jaar tot jaar gekozen. Toch waren er uitstekende generaals (bijv. Chabrias, Iphikrates e.a.) en waren Griekse huurtroepen onder Griekse aanvoerders gezocht (bijv. in Perzië; z Cyrus de Jongere), dikwijls zelfs de voornaamste factor in de strijd. De troepen waren verdeeld in afdelingen en onderafdelingen, die verschillende namen voerden. Een bekende slagorde was later de phalanx (z Epaminondas).
Wat de wapenen betreft: die uit de Homerische tijd zijn vooral door de opgravingen bekend geworden: de helm droeg een vederbos, het schild bedekte het gehele lichaam en had inknepingen aan de kanten, de scheenbeenplaten dienden tegen het stoten van het schild. In latere tijd bedekte dikwijls de helm het gehele gezicht of was van beweegbare wangstukken voorzien; het pantser van bronzen platen sloot aan bij de lichaamsvorm en had leren, met brons beslagen, uitsteeksels; het schild was rond of ovaal, van leer of hout, met metaal overdekt; daarnaast komt de pelta voor, halvemaanvormig, behorend bij de lichtgewapende peltasten. Aanvalswapens waren lans, speer en zwaard. De Spartanen droegen een rode mantel, een harnas, helm, speer, kort zwaard en schild.
Voor de vloot werden vooral triëren (drierijriemers) gebruikt, met 200 roeiers, en van voren voorzien van een scherpe punt om het vijandelijke schip te rameien of de riemen te breken. In Attika dienden zij, die tot de laagste vermogensklasse behoorden (de theten), als matrozen. De Attische vloot overtrof die van andere staten; oorlogshavens (met dokken en werven) bezat Athene in Phaleron en de Piraeus.
3. STAATSHUISHOUDING
De regeling der financiën van de staat en in het algemeen de economische verhoudingen stonden in Griekenland op een primitieve trap. In de oudste tijden werden alle uitgaven gedekt uit het koningsdomein, later voor een deel uit de bezittingen der steden (grond, mijnen, bossen). Directe belastingen werden geheven door de tyrannen, niet echter door de democratisch geregeerde staten, behalve een hoge vermogensbelasting in tijden van oorlog en een belasting van de vreemdelingen. De inkomsten bestonden, behalve uit het bezit, uit: a. vrijwillige (later gedwongen! bijdragen van vermogenden, bijv. voor vlootbouw en theateropvoeringen (Hiërarchie en choregie); b. inen uitvoerende rechten, meest ten bedrage van 2 pct der waarde, of hoger. Voor Athene kwamen daar de tributen der bondgenoten bij, terwijl men in tijden van nood leningen kon sluiten bij de tempels, die door hun rijke inkomsten uit offers, boetegelden, wijgeschenken en grondbezit gewoonlijk over grote schatten beschikten. De uitgaven dienden voor de cultus, openbare gebouwen, leger en vloot, presentiegelden voor het bijwonen van de vergaderingen der besturende colleges.
Er was geen staatskas noch vaste begroting voor inkomsten en uitgaven; deze werden voor elke post afzonderlijk beheerd en pas later kwam er een centrale administratie. Het aantal beambten was daardoor zeer groot. De belastingen werden verpacht, zodat de staat voor dit deel kon rekenen op van te voren vastgestelde inkomsten. Dit primitieve beheer der financiën was mogelijk, omdat men zich niet bekommerde om onderwijs, hygiëne en vele andere plichten van de moderne staat en omdat men vele uitgaven (voor leger enz.) aan de burgers zelf oplegde. Dezen trokken hun inkomsten (presentiegelden) voor een deel uit de staatskas; dit ligt trouwens in het wezen van de antieke staat, die met de burgers vereenzelvigd kan worden. Bijwoning van de volksvergadering en het zich wijden aan staatsbelangen in de democratie werd hierdoor mogelijk.
De primitieve regeling wreekte zich, toen door de veldtochten van Alexander de Grote zich nieuwe economische mogelijkheden voordeden, die echter geheel nieuwe methoden eisten, die in de rijken der Hellenistische heersers (Egypte, Syrië) dan ook werden toegepast. De welvaart van Griekenland ging toen sterk achteruit, ondanks sociale revoluties, met name in Sparta. In deze stad (en soortgelijke andere) was de staatshuishouding nog primitiever en vrijwel uitsluitend (in theorie althans) op inkomsten uit grondbezit gebaseerd. Als metalen ruilmiddel kende men er alleen ijzeren geld.
In het algemeen trouwens streefde men in de verschillende staten naar autarkie. Dit was vaak onmogelijk, omdat Griekenland een arm land is. Zo moest bijv. in Attika koren worden ingevoerd (deze kwestie speelde vaak een rol bij de politiek van Athene in de gebieden rondom de Zwarte Zee, op Sicilië en in Egypte), waartegenover het olie en vaatwerk uitvoerde. Van industrie kan in deze kleine wereld nauwelijks gesproken worden; maar er waren centra van nijverheid bijv. in Athene, Korinthe, Megara, Milete en de kolonies. De handel was op primitieve leest geschoeid; men dreef hem met kleine credieten (ook het bankwezen was niet sterk ontwikkeld, in tegenstelling tot de latere Hellenistische staten) en vnl. in het oostelijk bekken van de Middellandse Zee en Zuid-Italië. Men was met kleine winsten tevreden en streefde, bij de eenvoudige levenswijze, niet naar grote rijkdom. In de Griekse kolonies in Klein-Azië, Zuid-Italië en Sicilië echter waren door handel en industrie grote rijkdommen ontstaan, gepaard met zucht naar weelde.
De Griekse wijsgeren, met name Plato (Staat en Wetten) en Aristoteles (Politika), hebben diepe beschouwingen gewijd aan het wezen van de Staat, en ook de ideale staat; de laatste heeft ook de Staat der Atheners in zijn Athenaiön Politeia beschreven. Ook de latere filosofen (vooral de Stoa) hebben hieraan veel aandacht gewijd.
4. RECHTSWEZEN
Het Griekse recht is veel minder stelselmatig dan het Romeinse. De rechtspraak berustte oorspronkelijk bij de koning als sacraal hoofd (het recht behoort bij de godsdienst). Moord werd gewroken door de bloedwraak der verwanten. Later nam de staat, als gemeenschap der burgers, die berustte op recht (dikè) en wetten, de rechtspraak over. Moordzaken werden te Athene al vroeg voor de Areopagus* en de epheten gebracht. Verder fungeerden Raad en Volksvergadering uiteraard als rechterlijk college, totdat Solon een afzonderlijke rechtbank (z Heliaia) instelde, eerst als beroepsinstantie, later ook als gewone rechtbank.
Het geldend recht was ondertussen door verschillende wetgevers opgetekend (z Draco), zodat willekeur vermeden werd. Te Athene (wij kennen daar de rechtspraak het best) werden de aanklachten verdeeld in staatsen particuliere ; als aanklager, ook bij de eerste, kon ieder burger fungeren. De verdeling van deze twee is trouwens geheel anders dan bij ons; zo behoren diefstal en ook familiekwesties bij de officiële processen, omdat zij tegen de staat als gemeenschap van burgers zijn gericht (om sacrale redenen ook de moord wegens de oude bloedwraak). Sommige processen kwamen niet voor het volk, maar voor magistraten.
5. EREDIENST
Staat en cultus waren nauw verbonden, omdat elke stad, naast de grote goden, een gewoonlijk met één van deze eng verbonden stadsgod (resp. godin) vereerde, die als stadsbeschermer (-ster) (= polias of poliouchos) gold (bijv. Athena te Athene), de dienst van deze, maar ook van de andere goden, verzorgde, maar ook zelf bij plechtigheden, besluiten en daden zich door godsdienstige voorschriften liet leiden of althans zich hoedde in strijd daarmede te handelen. Met het toezicht was de basileus*, volgens de meesten opvolger der oude koningen in hun functie als hoeders der ceremoniën, belast. Elke handeling en vergadering, die van de staat uitging, werd met een offer en gebed begonnen, waarbij een magistraat als leider fungeerde (niet de priesters, wier dienst in het algemeen tot de tempels beperkt bleef), terwijl feesten en offers van staatswege de goden werden gebracht. Ook de kosten van de cultus werden door de staat betaald, voor zoverre zij niet uit de inkomsten der tempels konden worden bestreden. Elke vergadering van magistraten en volk hield zich met regelingen van de cultus bezig en de burger, die van asebie (handelingen tegen de voorschriften, die op de staatsgoden betrekking hadden) werd beschuldigd, stond voor een staatsrechtbank terecht (zo bijv.
Socrates). De minutieuze bepalingen o.a. voor de dienst van de priesters van Athena Nikè te Athene, de tempelrekeningen voor verschillende heiligdommen (bijv. te Delphi en Delos), heilige voorschriften voor de dienst (bijv. te Cyrene in Afrika) zijn bewijs, hoeveel de staat zich aan dit alles gelegen liet liggen. Van buit, tributen en andere inkomsten werd een deel (meest 1/10) aan de godheid afgedragen. De priestercolleges, met name van de grote heiligdommen (als te Delphi), stonden door dit alles in grote ere en hebben vaak een beslissende invloed uitgeoefend op de Griekse politiek.
6. LEEFWIJZE
Het voedsel was in het algemeen eenvoudig. In Homerische tijd aten de aanzienlijken in hoofdzaak vlees, in de historische tijd was men met wat soep, pap, peulvruchten, uien en vis tevreden. In Groot-Griekenland bestond meer weelde. Wijn werd gemengd met water gedronken; in de literatuur speelt bij de gemeenschappelijke maaltijden het drinken, na afloop daarvan, de grootste rol, hoewel in de klassieke tijd dronkenschap alleen bij feesten voorkwam. (Voor de kleding z chiton.) In oude tijden weefden de vrouwen zelf; later zette zich dat gebruik voort, maar er waren ook vele werkplaatsen, die kleren fabriceerden (bijv. in Megara). Milete, later Kos, was om de fijne weefsels bekend. Op het hoofd droegen de vrouwen in Homerische tijd en ook wel later een hoofddoek; de mannen hadden, behalve op reis, het hoofd onbedekt, doch droegen ook wel een grove hoed.
Aan de voeten had men dikwijls sandalen of schoenen (een schoenmakerswerkplaats staat afgebeeld op een vaas). Het haar werd door de vrouwen opgestoken en met banden versierd. De mannen lieten, althans tot de tijd van Alexander de Grote, de baard groeien. Het huis was in klassieke tijd een navolging van het Homerische huis, dat uit een voorhof, grote zaal en verschillende kamers bestond; het bevatte een voorgalerij, grote kamer en hof, met verschillende andere kamers, ook op een bovenverdieping. Huizen met enige verdiepingen werden trouwens al op Kreta in zeer vroege tijd gevonden; daar lagen de kamers om een hof gegroepeerd. In na-klassieke tijd werden de huizen in het algemeen hoog gebouwd. Het huisraad was eenvoudig, in de Homerische tijd zat men aan tafel op een stoel, later lag men aan op een bank.
PROF. DR D. COHEN
Lit.:
Staatsinstellingen: G. Gilbert, Handb. d. griech. Staatsaltert. (2 dln, 1881-1885, 2de verbet, dr. I (1893); H. Francotte, La polis grecque (1907); W. R.
Halliday, The Growth of the City-state (1923); G. Glotz, La cité grecque (1928); H. Swoboda, Griech. Staatsaltertümer (6de dr., 1913); G. Busolt, Gr. Staatskunde (2 dln, 3de dr., 1920-1926); U.
Ehrenberg, Der griech. u. der hellenistische Staat (1932); U. v. Wilamowith-Moellendorf, J. Kromayer-A. Heisenberg, Staat und Gesellsch. d. Griechen und Romer (2de dr., 1923); H. Schaefer, Staatsform u. Politik (1932).
Leger en Vloot: H. Delbrück, Gesch. d. Kriegskunst I: Das Altertum (3de dr., 1920); A. Koster, Das antike Seewesen (1923); P. Gouissin, Les instit. milit. et navales de la Grèce (1932); J. Kromayer-G.
Veith, Heerwesen u. Kriegführung d. Griechen u. Romer (1928); Köchly u. Rüstow, Griech. Kriegsschriftstellen I (1853).
Staatshuishouding: A. E. Zimmern, The Greek Commonwealth (5de dr., 1931); A. M. Andreades, Hist. of Greek Publ. Finance I (1933); H. Francotte, Les finances des cités grecques (1909);
Rechtswezen: E. Weiss, Griech. Privatrecht I (1923); J. H. Lipsius, Attisches Recht u. Rechtsverfahren (3 dln, 1905-1915); P.
Vinogradoff, The Jurisprudence of the Greek City (Outlines of Hist. Jurisprudence, II, 1922).
Eredienst: P. Stengel, Griech. Kulturaltertümer (3de dr., 1920); L. R. Farnell, Guit of the Greek States (4 dln, 1896-1907).
Leefwijze: F. A. Wright, Greek Soc. Life (1925); J. Burckhardt, Griechische Kulturgeschichte (4 dln, 5de dr., 1898-1902); J. Hasebroek, Staat u.
Handel im alt. Griechenl. (1928); Idem, Griech. Wirtschaftsu. Gesellschaftsgesch. b. z. Perserzeit (1931); F. M.
Heichelheim, Wirtschaftsgesch. d. Altertums (2 dln, 1938); H. Michell, The Economics of Ancient Greece (1940); H.Bolkestein, Het economisch leven in Griekenlands bloeitijd (1923); H. Wallon, Hist. de 1’esclavage dans l’antiquité (4 dln, 1879); R. v. Pöhlmann, Gesch. d. sozialen Frage u. des Sozialismus i. d. antiken Welt (3de dr., 1925); G. Glotz, Le travail dans la Grèce ancienne (1920); P.
Cloché, Les classes, les métiers, le trafic. La vie publique et privée des anciens grecs (1930); W. Jaeger, Paideia, die Formung d. griech. Menschen I (2de dr., 1934); E. Bethe, Tausend Jahre altgriech. Lebens (München 1933); Ch.
Picard, La vie privée dans la Grèce classique (1931); G. E. Robinson, Every Day Life in Ancient Greece (1933); A. W. Gomme, The Position of Women in Athens (1925); B. G.
Rider, The Greek House (1916); H. Licht, Sittengesch. Griechenlands (2 dln, 1926); M. Bieber, Griech. Kleidung (1928); Idem, Entwicklung d. griech. Tracht v. d. vorgriech.
Zeit bis z. röm. Kaiserzeit (1934).
Lichamelijke cultuur en sport
Het oude Griekenland, dat zulk een kostbare bijdrage heeft geleverd tot de menselijke geestesbeschaving, heeft niet minder grote belangstelling getoond voor de lichamelijke cultuur. Reeds in de oudste letterkundige werken, Homerus*’ Ilias en Odyssee, liggen de bewijzen voor het grijpen, niet alleen voor de sportbeoefening, maar ook voor de sportwedstrijden. Aan het einde der Ilias worden lijkspelen gehouden bij de begrafenis van Patroklos (wagenren, vuistvechten, worstelen, hardlopen, tweegevecht, discuswerpen, boogschieten) en de Odyssee beschrijft de spelen der Phaiaken (hardlopen, worstelen, springen, discuswerpen, vuistvechten). Uit alles blijkt, dat het voor de aanzienlijke Griek vanzelf spreekt, dat hij in een of meer dezer takken van sport bedreven is. De Grieken zijn er zich van bewust geweest, dat deze lichaamsoefening hen onderscheidde van andere volken, met name de Oosterse. Temeer trad dit nog aan het licht, toen de leiding der Olympische spelen (z Olympiade) in 721 bepaalde dat de sport naakt beoefend zou worden. In het algemeen was zij beperkt tot het mannelijk geslacht, maar in Dorische omgeving, bijzonder in Sparta, werd ook door de meisjes aan lichaamsoefening gedaan.
De gymnastiek (afgeleid van gymnos = naakt) was, naast taalkunde (letterkunde) en muziek, vast onderdeel van het onderwijsprogramma der Griekse jeugd. In het gymnasium en de palaestra (worstelschool) werd het lichaam geoefend onder leiding van gespecialiseerde docenten, gymnastes, paidotribes of ook aliptes (letterlijk = masseur) geheten, en het was een gewoonte der Grieken om ook later, soms tot op gevorderde leeftijd toe, deze inrichtingen te blijven bezoeken en er aan sport en spel deel te nemen, zolang het mogelijk was.
Zij die zich uitsluitend of in hoofdzaak aan de sport wijdden, werden athleten (athletai, afgeleid van athlos = wedkamp) genoemd. De grootste roem konden zij verwerven op de panhelleense feesten te Olympia, te Delphi, te Nemea en op de Korinthische Isthmus bij de zgn. Olympische, Pythische, Nemeïsche en Isthmische spelen, die alle om de 4 jaar werden gevierd. Boogschieten en schermen zijn daar nooit in zwang gekomen; discusen speerwerpen kwamen enkel voor als onderdeel van het zgn.pentathlon (Latijn: quinquertium = vijfkamp) bestaande uit hardlopen, springen, worstelen, discusen speerwerpen; daarnaast kende men het vuistvechten, de wagenren, het paardrijden en de combinatie van worstelen en vuistvechten, die men pankration noemde. Naast de vier grote feesten bestonden nog talloze andere van minder belang. In de gymnasia en de palaestrae werden ook andere vormen van sport en spel beoefend, veelal ook als vooroefening of als algemene training bedoeld (halteroefeningen, gewichtheffen, spitten, enz.).
De grote populariteit der panhelleense sportwedstrijden vindt haar bevestiging in de belangrijke plaats die voorstellingen van sport en spel en afbeeldingen van athleten innemen in de beeldende kunst der Grieken. Ontelbaar zijn in het bijzonder de vazen, die met onderwerpen van dien aard zijn geïllustreerd. Bovendien wijst ook de literatuur in dezelfde richting, met name de door Simonides, Bacchylides, Pindarus* en zovele anderen gedichte oden ter gelegenheid van een behaalde overwinning.
Overigens is er in de belangstelling een duidelijke curve waar te nemen. Zij loopt parallel met de aard der deelnemers aan de grote spelen. In het onderwijs der kinderen en in het dagelijks leven der Grieken —ook wanneer zij zich na Alexander de Grote over de wereld verspreid hebben — blijft het gymnasium zijn voorname plaats innemen. Maar de eigenlijke athletiek, vroeger beoefend door de aanzienlijken en de vrije stadsburgers, wordt allengs meer en meer, en ten slotte uitsluitend, door vaklieden beoefend, wier algemene beschaving vaak omgekeerd evenredig was aan hun lichaamskracht. Reeds in de 4de eeuw v. Chr. zijn de eerste symptomen van die verandering waar te nemen. In de 3de eeuw is de ontwikkeling voltooid.
PROF. DR B. A. VAN GRONINGEN
Lit.: E. N. Gardiner, Greek Athletic Sports and Festivals (London 1910); Idem, Athletics of the Ancient World (Oxford 1930); F. A. Wright, Greek Athletics (London 1925); L. Deubner, Attische Feste (Berlin 1932).
Mythologie
Deze is van de Griekse godsdienst (zie hierna) in zoverre te scheiden, als de godsdienst de verering der goden door offers en gebeden in zich bevat, terwijl de mythologie zich bezighoudt met de verhalen, die de fantasie aan de figuren van goden, heroën of mensen uit vroegere tijden heeft toegevoegd. Men moet tussen deze 3 groepen onderscheiden (wat niet steeds gedaan is), omdat de mythologie die met de goden verbonden is dikwijls invloed heeft gehad op de gebruiken van de staatscultus, terwijl ook heroën wel vereerd werden, maar de met hen verbonden verhalen meestal daarvan onafhankelijk zijn. Toch kan men van een algemene Griekse mythologie spreken, omdat de verbeelding die haar heeft geschapen dit onderscheid niet heeft gemaakt.
1. De bronnen voor onze kennis van de Griekse mythologie zijn de epische en tragische dichters, de schrijvers (vnl. de mythografen als Pherekydes, Hellanikos e.a.), voor bijzonderheden ook de Alexandrijnse dichters, met name Callimachus; de handboeken (bijv. Apollodoros’ Bibliotheca), Romeinse schrijvers (bijv. Ovidius) en Christelijke (door hun bestrijding der mythen)
2. De Griekse mythologie wordt gekenmerkt door een zeker rationalisme. Minder dan die van andere volken schept de Griekse verbeelding fantastische voorstellingen en toestanden (geen heksen, geen sterk afwijkende natuurverschijnselen). Zij gaat dikwijls uit van bestaande voorwerpen, toestanden en gebruiken (aetiologisch, van het Griekse aitia, oorzaak, bijv. een kloof in de grond als toegang tot de onderwereld; een druipend rotsblok in de vorm van een vrouw als wenende Niobe; het gebruik bij het Choësfeest om ieder een afzonderlijke kruik te geven als herinnering aan de bloedschuld van Orestes, met wie niet uit dezelfde kruik mocht worden gedronken); of knoopt aan historische gebeurtenissen vast (sage; bijv. de verhalen van de strijd om Troje; de terugkeer der Herakliden = Dorische volksverhuizing). Of ook is zij zuiver product der verbeelding en schept motieven, die ook in de volksverhalen bij andere volken worden aangetroffen (volksverhaal en vertelling; bijv. de terugkeer van Odysseus bij zijn vrouw; Philemon en Baucis; het sprookje van Amor en Psyche).
3. De verklaring der mythen is zeer veelsoortig geweest,
a. De allegorische en symbolische geloven, dat oude wijsheid in verhaaltrant is neergelegd; deze verklaring is echter onjuist, omdat de mythen oneindig veel ouder zijn dan de natuurfilosofische en ethische beschouwingen, en juist omgekeerd deze later haar gedachten in de mythen hebben gelegd;
b. de rationalistische, die alles tot natuurverschijnselen of in oorsprong zuiver-menselijke handelingen trachtte terug te brengen; deze is slechts gedeeltelijk juist, omdat zij de boven aangehaalde motieven geheel verwaarloost;
c. de euhemeristische (z euhemerisme);
d. de physische, die alles tot natuurkrachten wii terugbrengen (dus: Zeus = de hemel, Hera = de maan, Apollo = de zon); dit is onjuist, omdat de Griekse goden veeleer als beheersers der natuurmachten moeten worden beschouwd en omdat dikwijls (als bijv. bij Hera) de verbinding met een natuurkracht pas secundair is;
e. de historische (deze onderzoekt de oorspronkelijke vorm, en de tijd en plaats van ontstaan); zij heeft grote diensten bewezen, maar is in haar oordeel en conclusie vaak onzeker, omdat de verhalen in de loop der tijden te zeer veranderd zijn;
ƒ. de vergelijkende, die door vergelijkingmetandere sagenkringen (speciaal Indogermaanse) de oervorm wil ontdekken; deze is echter op de verkeerde weg, omdat vele elementen der Griekse mythologie juist niet-Indogermaans, immers Vóórgrieks zijn;
g. de moderne school, die deze Vóórgriekse van de Griekse tracht te scheiden, en ook de invloed, door en op andere landen (Kreta, Klein-Azië, Egypte enz.) uitgeoefend, tracht te bepalen. Ook deze bewijst grote diensten, vooral als zij zich met b, e en f weet te verbinden.
4. Men kan de Griekse mythen op verschillende wijzen indelen:
a. naar tijd. Hierbij dan eerst de scheppingsverhalen (speciaal bij Hesiodus) en die van de oergoden (in waarheid Vóórgriekse, later door de Griekse Zeus verdrongen): de Hemel (Ouranos), de Aarde (Gaia), Kronos, Rhea, de Titanen. Daarna Zeus, die de heerschappij deelt met zijn „broeders” Poseidon en Hades, huwt met de (Vóórgriekse) machtigste Argivische godin Hera en als beheerser der natuurkrachten ook vele andere vrouwen heeft, hetzij godinnen als Demeter, hetzij sterfelijke vrouwen: Leda, Danaë, Europa, Alkmene e.a. (in oorsprong dikwijls ook godinnen, of stammoeders van aanzienlijke geslachten). Tot de omgeving van Zeus behoren ook Athena (eigenlijk een Vóórgriekse godin), Artemis (Kleinaziatisch) en Aphrodite; verder de Giganten; Prometheus (die de mensen vuur en andere gaven verleent). Elk dezer goden heeft weer zijn eigen kring (en daarbij behorende mythologische verhalen) : Hades Persephone, Charon, de Erinyen, de Cerberus e.a.; Poseidon Amphitrite, Thetis, de Nereïden enz.; Artemis Iphigeneia, Kallisto e.a.; Demeter Persephone (met verhalen omtrent roof), terwijl ook talrijke mythen met hen verbonden zijn (Parisoordeel enz.). Tot de later vereerde goden behoren Apollo (wellicht uit Klein-Azië afkomstig, volgens anderen uit het N.; tot zijn kring behoren Hyakinthos, Cassandra e.a., Hermes, Ares en Dionysos (die veel tegenstand ontmoette, toen zijn dienst Griekenland binnendrongj. Zeker uit den vreemde kwamen Hephaistos (vermoedelijk uit Lykië) met zijn Cyclopen, Cybele (met de Korybanten), de Kabiren e.a. Naast deze „grote” goden stonden de mindere: stroomgoden, allerlei soorten nymfen, de Muzen en vele andere.
b. Historische en locale. Tot de eerste behoren die der Argonauten (vermoedelijk Minyers uit Orchomenos, verbonden met de Medea-sage e.a.); veel uit de Trojaanse sagenkring (Achilles uit Phthia, Agamemnon uit Mykene, Menelaos uit Sparta, Diomedes uit Argos, Odysseus uit Ithaka; de Odyssee is gedeeltelijk historische sage, gedeeltelijk zuivere vertelling); de Herakles-mythe (Herakles was een held uit Tiryns, vazal van Mykene; volgens vroegere opvatting echter is dit een zonnemythe) ; de sagen van Minos (Europa; het Labyrinth; Daidalos); de Theseus-verhalen. Een locale verdeling der mythen is slechts in betrekkelijke zin mogelijk, omdat vele op verschillende plaatsen spelen (men mag hieruit niet een verhuizing van volksstammen afleiden, doch alleen een — in alle tijden bekende — verhuizing van de sage zelf of combinatie van verschillende mythen in éne). Toch kan men in Thracië de sage van Orpheus localiseren, in Macedonië die van Ixion; in Boeotië de Thebaanse sagenkring; Kadmos, Oedipus, de 2 tochten van de Zeven tegen Thebe, Athamas; bovendien die van Phaethon, van Deukalion, van Sisyphos e.a.; in Aetolië de jacht op het Kalydonisch everzwijn; in Attika de sagen van Kekrops, Aigeus, Theseus, Erichthonios, Daidalos; in Korinthe die van Bellerophon; in Argos van Io, van Danaos, van Danae en Perseus en de sagenkring van Diomedes (die ook in Thracië en elders thuishoort), van de Atriden (Atreus en Thyestes, Agamemnon en Klytaimestra, Orestes).
c. Naar de onderwerpen:
1. avonturen, dikwijls met een vrouw als beloning, zijn het onderwerp van sagen van Pelops, Perseus, Odysseus, Herakles, Bellerophon, Theseus enz. (ook het agonistische (wedijverende) karakter komt hierbij op de voorgrond) ;
2. metamorphosen (verandering van gedaante) in vele sagen, o.a. die welke op de zee betrekking hebben (Thetis, Proteus) en alle door Ovidius vertelde; ook verjongingen als die van Aison;
3. sagen omtrent menseneters (Polyphemos), dikwijls aetiologisch als herinnering aan vroegere mensenoffers;
4. familieverhoudingen (Oedipus, die zijn moeder huwt; Polyneikes die met zijn broeder strijdt; Orestes, die zijn moeder doodt; Ino, die haar kinderen vervolgt);
5. het brengen van cultuur (Prometheus aan de mensheid; Triptolemos in Attika). Uiteraard komen hierbij motieven voor, die men ook elders vindt (de boze stiefmoeder; het Potifarmotief; de bloedschuld e.a.).
Dat de mythen veel ouder zijn dan de Griekse literatuur, blijkt uit de grote plaats die Kreta, Argolis, Thebe en in het algemeen de centra der oudste Griekse beschaving (z Griekenland, geschiedenis) er bij innemen. Men moet geloven, dat verreweg het grootste gedeelte uit de oudste tijden afkomstig is en dikwijls uit den vreemde naar Griekenland is gebracht.
PROF. DR D. COHEN
DR W. WIERSMA
Lit.: H. J. Rosé, A Handbook of Greek Mythology (2de dr., London 1933), uitstekend; de verschillende artikelen in W. Roscher, Ausführliches Lexicon der griech. u. röm. Mythologie (6 dln, 1884-1937); L. Preller, Griech.
Mythologie (4de dr., bewerkt door Carl Robert, Berlin 1894-1926); O. Gruppe, Griech. Myth. u. Religionsgesch. (2 dln, 1897-1906); M. P. Nilsson, The Mycenaean Origin of Greek Mythology (Cambridge 1932); L.
Radermacher, Mythos und Sage bei den Griechen (Leipzig 1938); M. Delcourt, Légendes et cultes de héros en Grèce (Paris 1942); P. Philippson, Thessalische Mythologie (Zürich 1944); vlg. verder literatuuropgave bij art. Griekse godsdienst.
Godsdienst
1. Onze voornaamste bronnen voor de kennis van de godsdienst der oude Grieken zijn, afgezien van mededelingen bij geschiedschrijvers, redenaars, Christelijke bestrijders van het heidendom enz., enerzijds de mythologische verhalen (zie hierboven: mythologie), anderzijds de archaeologische gegevens omtrent tempels, godenbeelden, wijgeschenken, offergerei e.d. en de talloze inscripties die getuigen van geloof en bijgeloof van degenen die ze aanbrachten. Het beeld dat men zich alleen op grond van de mythologie zou vormen van de Griekse godsdienst zou zeer onvolledig en eenzijdig zijn. Al hebben de mythen grote invloed gehad op de religieuze voorstellingen, zij blijven toch producten van dichterlijke fantasie, die als zodanig voor niemand bindende kracht hadden.
2. De Griekse godsdienst vertoont wel is waar talrijke sporen van primitief geloof: resten van magie {z Salmoneus), verering van stenen (z baitylos, Eros, omphalos), verering van bovenmenselijke wezens in de gedaante van dieren (chthonische machten nemen bij voorkeur de gedaante aan van slangen; de heilige dieren van vele goden zijn oorspronkelijk een verschijningsvorm van de god zelf; z verder bijv. Poséidon, Centauren, Harpijen), Satyrs, maar toch is reeds zeer vroeg zijn meest kenmerkende trek het anthropomorphisme, het geloof aan goden met menselijke gestalte en menselijke eigenschappen.
Toen de Indogermaanse Griekse stammen na ca 2000 v. Chr. in het Z. van het Balkanschiereiland begonnen door te dringen, kwamen zij in aanraking met de veel hogere beschaving van het Minoïsche Kreta, die ook op hun religie grote invloed heeft gehad. In de voorstellingen omtrent sommige goden werden belangrijke Voorgriekse elementen geabsorbeerd (z bijv. Zeus). In andere gevallen werd een Voorgriekse godheid overgenomen (bijv. Athena, Eileithyia, Hyakinthos, Persephone).
Doch ook afgezien van de aanraking met de Minoïsche cultuur had verandering van levensomstandigheden verandering van opvattingen ten gevolge: eerst in Griekenland werd bijv. Poséidon tot zeegod. Daarnaast vonden al spoedig goden uit het O. aanhang (bijv. Apollo, Aphrodite, Hephaistos), natuurlijk in versterkte mate toen de Grieken zich na het einde van de Mykeense periode blijvend op de kust van Klein-Azië vestigden. Zo behoren reeds in de Mykeense tijd tot de voornaamste goden o.a. Artémis, Athena, Demeter, Hera, Hermes, Persephone, Zeus, benevens Aphrodite, Apollo, Ares (deze laatste uit Thracië afkomstig) en Hephaistos. Dat de goden, die ongetwijfeld oorspronkelijk dââr verbleven waar ieder zijn macht uitoefende, volgens de Griekse mythologie merendeels op de Olympus wonen en samen een groot gezin vormen onder het gezag van Zeus, zoals op aarde de leden van een adellijk geslacht samen wonen op een burchtheuvel onder het gezag van het geslachtshoofd, is duidelijk een afspiegeling van toestanden uit de Mykeense periode.
3. De oudste epische gedichten der Grieken, die ons bewaard gebleven zijn, Ilias en Odyssee van Homerus, schilderen gebeurtenissen uit de Mykeense tijd, maar men moet deze gedichten als bron voor de kennis van de godsdienst der Mykeense Grieken met grote voorzichtigheid gebruiken:
a. Homerus leefde eeuwen later op de kust van Klein-Azië. Geen wonder dus, dat wij in zijn gedichten bijna niets horen over de verering van de geesten der afgestorvenen, die in het eigenlijke Griekenland in de Mykeense tijd en ook daarna van veel belang was (z heroën);
b. Homerus dichtte voor een adellijk publiek. De goden van Ilias en Odyssee zijn dus die der edelen. De door de boeren vereerde godheden van de aarde en de onderwereld blijven op de achtergrond (z Demeter) ;
c. Met de omstandigheid, dat het milieu van Homerus een milieu was van „verlichte” aristocraten, hangt samen zijn neiging tot rationaliseren van de mythe en tot weglaten van wonderbaarlijkheden (z Meleagros). Mede hierdoor wordt het zeer ver doorgevoerde anthropomorphisme van de Homerische gedichten begrijpelijk. Daarbij zijn de Homerische goden wel machtig, maar vertonen alle mogelijke menselijke zwakheden en ondeugden.
4. Nadat de Dorische volksverhuizing een einde gemaakt had aan de Mykeense periode, in het zgn. archaïsche tijdperk van de Griekse geschiedenis (tot ca 500 v. Chr.), trekken de volgende verschijnselen onze aandacht: van lieverlede krijgt Apollo* van Delphi een diepgaande invloed in het geestelijk leven, en op allerlei terrein (wetgeving, kalenderhervorming, kolonisatie) schept de Delphische priesterschap orde en regel. Terwijl in de Apollo-dienst vooral het redelijke element in de Griekse religie belichaamd is, komen in deze zelfde tijd zeer gewichtige tegenstromingen op, waarin de emotionele behoeften op andere wijze en meer bevrediging vinden:
a. Nieuwe goden uit het O. doen hun intocht (Hekate, iets later Adonis en Cybele).
b. De extatische Dionysos*-dienst verbreidt zich sterk (Dionysos verovert zich een plaats in de Eleusinische mysteriën en zelfs in de Apollo-cultus te Delphi),
c. Het Orphisme, waarin zondebesef en behoefte aan reiniging een grote rol spelen (in verband met het geloof aan de onsterfelijkheid van de ziel en aan de zielsverhuizing), komt op (z Orpheus). Belangijker nog dan zijn directe invloed is de invloed die het indirect heeft gehad, doordat Pythagoras en Plato er fundamentele gedachten van hun filosofie aan ontleenden.
5. In de nu volgende 5de en 4de eeuw v. Chr., waarin de „klassieke” Griekse beschaving haar hoogste bloei bereikte, trekt het probleem van de verhouding van geloof en moraal in toenemende mate de aandacht. Het welbewust stellen van zedelijke eisen ook aan de goden brengt aan de ene kant dichters als Pindarus en Aeschylus er toe nadrukkelijk te getuigen van de rechtvaardigheid waarmee Zeus de wereld bestuurt, en geeft aan de andere kant Xenophanes, Euripides e.a. aanleiding tot felle critiek op traditionele opvattingen omtrent de goden, een critiek, die anderen (later) trachten te ontzenuwen door allegorische verklaring van de mythen.
6. In de Hellenistische tijd, een tijd vol plotselinge wisselingen van vooren tegenspoed, gevoelde men sterk, dat een mens „het geluk” mee moet hebben: allerwegen werd Tyche vereerd. Daarnaast maakte zich een zeker fatalisme van de geesten meester, waardoor de Babylonische astrologie, die reeds vroeger in Griekenland bekend geworden was en nu door de wijsgeren van de invloedrijke Stoïcijnse school verdedigd werd, vele aanhangers vond. Overigens gaat, hoewel bij de zeer versterkte wisselwerking tussen O. en W. na de verovering van het Perzische rijk door Alexander de Grote het W. op het gebied van de godsdienst veel meer van het O. heeft overgenomen dan omgekeerd, toch de invloed van de Oosterse godsdiensten in Griekenland minder diep dan in de Romeinse keizertijd in Italië.
7. Trachten wij nu de kenmerkende trekken op te sommen waardoor de Griekse godsdienst zich van andere onderscheidt:
a. De Griekse godsdienst dient zich niet aan als een geopenbaarde godsdienst, hij kent geen heilige schrift, geen dogmatiek, dus ook geen ketterij,
b. In Griekenland bestond geen priesterkaste die het monopolie van de beschaving had. Dank zij deze omstandigheid heeft de wetenschap zich hier vrij kunnen ontwikkelen.
c. Het Griekse polytheïsme is verdraagzaam, daar het ook de goden van andere volken als machthebbende erkent. Godslastering en atheïsme worden echter vervolgd wegens het gevaar dat de wraak der goden voor de gemeenschap zou kunnen opleveren,
d. Het sterk uitgesproken anthropomorphisme heeft zijn stempel gedrukt op de beeldende kunsten (godenbeelden, tempels) en de literatuur (epos, drama),
e. In het algemeen is er in Griekenland weinig verband tussen godsdienst en zedelijkheid. Ook speelt het geloof aan het voortbestaan van de ziel na de dood geen grote rol. Voor de Griek is het leven hier op aarde het eigenlijke leven. Vgl. echter het boven onder 5 en 4 gezegde.
DR W. WIERSMA
Lit.: M. P. Nilsson, A History of Greek Religion (Oxford 1925); Idem, Greek popular religion (1940); G. Murray, Five stages of Gr. relig. (1925); W. Otto, Die Götter Griechenlands (1929); E. Rohde, Psyche, Seelenkult u.
Unsterblichkeitsglaube der Griechen (11de dr., 1929); Geschichte der griech. Religion I (Handb. d. Altertumswiss. v. W. Otto) (München 1941); verschill. artt. in Pauly-Wissowa-Kroll, Realencycl. der klass. Altertumswiss. en in Th.
Klauser, Reailex. f. Antike u. Christentum; O. Kern, Die Religion der Griechen (3 dln, Berlin 1926-1938); U. v. Wilamowitz, Der Glaube der Hellenen (2 dln, Berlin 19311932); Gh. Picard, Les origines du polyth. hellénique (2 dln, 1930-1932); A.
J. Festugière, Religion de la Grèce (Paris 1944); H. J. Rosé, Ancient Greek Religion (London 1946); W. den Boer, De godsdienst van de Grieken (Den Haag 1948); vgl. verder literatuuropgave bij mythologie.
Filosofie
De Griekse wijsbegeerte is de oorsprong der Europese en daardoor van blijvende betekenis. Bij de Grieken is de autonomie van het wijsgerige en wetenschappelijke denken tot bewustzijn gekomen.
1. In de Voorsocratische of natuurfilosofische periode (600-450 v. Chr.) heeft het wijsgerig denken zich uit mythologische voorstellingen en speculaties over natuurverschijnselen ontwikkeld. De zgn. Ionische natuurfilosofen Thales, Anaximander, Anaximenes trachtten de archè, het element waaruit de gehele werkelijkheid is opgebouwd, te bepalen. Volgens Thales van Milete (gest. 545) is dit het water, volgens Anaximenes de lucht. Anaximander spreekt van de archè als het onbepaalde: een bepaalde, in de ervaring gegeven stof kan het niet zijn. Ook Pythagoras, die in Tarente (Zuid-Italië) een filosofische school stichtte, vatte het grondbeginsel als iets niet-materieels op: het getal. Het inzicht in de getalverhoudingen, die aan verschillen in toonhoogte bij het snarenspel ten grondslag liggen, bracht Pythagoras er toe, dergelijke verhoudingen als grondslag van alle verschijnselen aan te nemen. Pythagoras’ leer was verbonden met een aantal ascetische voorschriften. Op Plato heeft hij grote invloed geoefend.
De Eleatische school (naar Elea, Zuid-Italië) begint met Xenophanes (Kolophon 570 Elea 480). Deze oefende felle critiek op de godsvoorstellingen der dichters, legde nadruk op de eenheid der godheid en wees alle anthropomorphe bepalingen van haar wezen af. Zijn tijdgenoot Parmenides, een der diepste speculatieve geesten, ontwikkelde een leer van Zijn en Niet-Zijn, waarin Zijn en Denken worden geïdentificeerd en het Niet-Zijn als een niet-denkbaar waanbegrip verschijnt, dat in het alledaagse, onwijsgerige denken een rol speelt. Tot het Niet-Zijn behoren veelheid, worden en beweging, die in de beroemde paradoxen van Parmenides’ leerling, Zenon, voor onbestaanbaar, wijl ondenkbaar worden verklaard. Een andere voortzetter van Parmenides is Melissos.
De eleatische leer van het Zijn is de tegenpool van de leer van het Worden van Herakleitos van Ephesos*, bijgenaamd de Duistere. Uit zijn geschriften spreekt een aristocratisch-individualistische geest, die zich ver verheven weet boven de massa en haar waan. Hij is een dialecticus, leert de eenheid der tegenstellingen als: leven en dood, zomer en winter en noemt die eenheid: god. Deze eenheid ontgaat aan de gewone voorstelling.
Tot de zgn. latere natuurfilosofen behoren: Empedokles* (van Akragas, gest. 430). Deze leerde vier grondelementen: aarde, water, lucht, vuur en twee grondkrachten: liefde en haat, waardoor de elementen verbonden en gescheiden worden. Hij was een magische persoonlijkheid, die goddelijke verering genoot. Anaxagoras (van Klazomenai, wegens „goddeloosheid” uit Athene verbannen, gest. 428) leerde een oneindig aantal elementen der werkelijkheid (homoiomeriai), welker verbinding en scheiding tot stand gebracht wordt door de Nous (geest). De afsluiting der natuurfilosofische periode vormt Demokritos* (Abdera, 470-380), wiens atomenleer of atomistiek het model is van alle latere theorieën over de bouw der materiële werkelijkheid. Hij denkt zich de wereld ontstaan uit de beweging der atoma = kleinste ondeelbare elementen. Deze elementen zijn onderling geheel gelijk, maar de constellaties, waarin zij geraken, leiden tot verbindingen en scheidingen, die de indruk van voorwerpen, kwaliteiten enz. wekken.
Hij maakt een scherpe tegenstelling tussen de objectieve aard der dingen, die niets anders is dan beweging van atomen in de lege ruimte, en de subjectieve schijn, waardoor de mens in de dingen veel meer ziet. Hij bouwde op zijn natuurbeschouwing een levensleer, waarin de euthumia = het welgemoed-zijn als hoogste doel wordt gesteld. Hij is hierdoor tevens de vader der ethische scholen (zie 4). Zijn tijdgenoot en geestverwant was Leukippos.
2. De Sofistiek en Socrates (500-400 v. Chr.). In de tweede periode richt het denken zich op het subjectieve, op de mens. Twijfelend aan de mogelijkheid van objectieve kennis der dingen ontdekte men de betekenis van de geestesactiviteit, van argumenteren en redeneren en zo geraakte de filosofie in handen der rhetoren: Protagoras, Gorgias, Prodikos, Hippias, ook sofisten genoemd. Zij zijn bewuste relativisten, die de waarheid niet meer in het objectieve zoeken, maar haar laten afhangen van iemands overtuigingskracht. Van Protagoras is het bekende: pantōn chrēmatōn metron anthrōpos, de mens is de maat van alle dingen. Op zedelijk-staatkundig gebied voerde het relativisme tot een hermunting der traditionele waarden (theorie van de macht-mens, macht is gelijk recht). In Sicilië ontstaan, kreeg de sofistiek spoedig grote invloed in Athene.
Het was de roeping van Socrates* (Athene 470-399), de sofistiek op een hoger plan te heffen, waarbij achter de erkenning van de relativiteit van alle menselijke inzichten en handelingen de Idee oprijst van een absolute, voor ons niet kenbare, maatstaf daarvan. Socrates zocht die maatstaf te benaderen door vaststelling van begrippen als goedheid, schoonheid, recht, waarvan hij het wezen door vraaggesprekken (dialectiek) trachtte te vatten. Bij Socrates ging de intellectuele superioriteit gepaard met een nooit falende ethische intuïtie, een geweldige mensenkennis en overeenkomstig didactisch talent. Kenmerkend voor zijn houding tegenover zijn leerlingen is de zelf-ironie. Als mens is hij een der grootste figuren in de geschiedenis van het denken. Hij viel ten offer aan de haat der demagogen (399).
Socrates had geen schriftelijke documenten van zijn leer nagelaten. Wij vinden deze in verschillende richtingen uitgewerkt in de zgn. Socratische Scholen. Aristippos, het hoofd der School van Kyrene (Cyrene), leerde dat deugd gelijk is aan het vermogen om te genieten. Het gaat daarbij om zelfbeheersing, die de verschillende lustwaarden naar een objectieve rangorde uitkiest en verwerkelijkt. Antistenes, zoon van een slavin, stichtte de Kynische (Cynische) school, die de deugd als vrij-zijn van behoeften definieert. Deze scholen zijn voortgezet door het Epicurisme en de Stoa. Eukleides van Megara verbond de dialectiek van Zenon de Eleaat met Socrates’ leer van het goede.
3. De klassieke periode: Plato en Aristoteles. De grote voortzetter van Socrates was echter Plato* (Athene 427-347), de stichter der Akademeia. Een deel van zijn werken is gewijd aan de bestrijding der sofistiek. Het hoogtepunt wordt gevormd door de Ideeënleer en de Staatsleer. Aristoteles* (384-322), Plato’s leerling en de universeelste denker der Oudheid, knoopte aan bij de Ideeënleer, die hij echter wijzigde. Plato’s opvolger in de Akademie was Speusippos, terwijl Aristoteles een eigen school stichtte: de Peripatetische.
4. De Hellenistische periode (350 v. Chr. - 500 n. Chr.). In deze periode overweegt het ethische denken, d.i. de vraag naar de harmonie tussen mens en kosmos. De belangrijkste school, die het ethische denken tot op onze dagen ten sterkste heeft beïnvloed en waaraan ook het Christendom velerlei ontleende, is de Stoa, gesticht door Zenon van Kition (336-264) (Stoa betekent de zuilengang, waar gedoceerd werd).
Hij werd opgevolgd door Kleanthes en Chrysippos. De stoïsche kennisleer is realistisch: de buitenwereld wekt indrukken in de ziel, zoals een zegel zich afdrukt in was. Het criterium der waarheid is de evidentie. De natuurtheorie stelt boven de blinde noodwendigheid een voorzienigheid (pronoia) en leert een eeuwige wederkeer der wereld. Het belangrijkste is de ethiek. Zij is gefundeerd op de drang tot zelfbehoud, die het wezen van de mens is.
De menselijke levenskunst bestaat in het leven overeenkomstig het wezen. De wijze volgt de beslissingen der rede. De hoogste toestand der ziel is de apatheia, het vrij zijn van affecten. De oudere Stoa kende slechts twee soorten van mensen, wijzen en dwazen, de latere gaf ook plaats aan de „strevenden”, die tussen beide in staan.
Epicurus* (Samos 341-270) stichtte in 306 de naar hem genoemde school. Hij beriep zich op Demokritos, maar bouwde de kennistheorie op in sensualistische zin: de zintuiglijke indrukken zijn de grondslag van alle kennis, de zon is in werkelijkheid niet groter dan zij zich aan het oog voordoet! Zijn ethiek stelt de hēdonē = lust als hoogste doel. Het gelukzalige leven bestaat in ataraxia = bestendige gemoedsrust. Deze wordt verkregen, wanneer het inzicht de rangorde der lustwaarden bepaalt. Dit stelt de zintuiglijke genietingen lager dan de geestelijke. De wijze heeft zich terug te trekken uit het openbare leven („leef verborgen”).
De skeptische school, gesticht door Pyrrhon van Elis (gest. 275),streeft eveneens naar ataraxia, doch acht deze alleen bereikbaar door de betwijfeling van alle zekerheden. Wij kennen de dingen niet zoals zij zijn. Dit inziende zullen wij ons dienovereenkomstig van alle stellig oordeel onthouden (èpoche = onthouding). De skeptische richting beheerste lange tijd Plato’s Academie (Arkesilaos en Karneades, hoofden der zgn. Midden-Akademie, 2de en 3de eeuw v. Chr.).
Stoa, Epicureïsme en Skepsis oefenden invloed op de Romeinen, van wie Cato als Stoïcijn, de grote dichter Lucretius als Epicureeër en Cicero als eclectische beoefenaar van allerlei richtingen hebben te gelden. In de Midden-Stoa hebben Panaitios (180-110) en Poseidonios (103-50) ook in Rome groot aanzien genoten. Cicero vereerde deze meesters, maar was bovendien nog door Plato beïnvloed.
Tot de zgn. latere Skepsis behoren Ainesidemos en Sextos Empeirikos, bij wie de skepsis plaats maakt voor een voorzichtig methodisch empirisme, dat op de natuurwetenschappen van zijn tijd een heilzame invloed oefende. Sextos Empeirikos leefde in de 2de eeuw n. Chr. Hij schreef: Pyrrhonischeschetsen; Tegen de positieve wetenschappen; Tegen de dogmatische filosofen.
In de keizertijd vinden wij de Stoa in Rome vertegenwoordigd door Lucius Annaeus Seneca (3-65 n. Chr.), wiens beroemde Brieven aan Lucilius een schat van stoïsche levenswijsheid in losse gesprektoon behandelen.
Bij de stoïsche Romein Musonius Rufus was de moraalprediking het enige. Wij kennen hem door zijn leerling, de in Phrygië geboren slaaf Epictetus* (50-120 n. Chr.), wiens Voordrachten door Arrianos zijn opgetekend en ook in kortere vorm, onder de titel Handboekje, zijn bewaard. Ook bij Epictetus is de levenskunst hoofdzaak. De wijsgeer is een zielearts. Hij heeft eenvoudige taal te spreken.
De mens kan leren scheiden tussen „wat in onze macht is” en „wat niet in onze macht is”. Op het gebied van het eerste ligt onze redelijke vrijheid, ten opzichte van al het andere kunnen wij slechts aanvaarden.
Epictetus predikt algemene mensenliefde, zachtmoedigheid en geduld. Er is een religieuze warmte in zijn leer. Tot de nabloei der Stoa behoort keizer Marcus Aurelius (121-180). Zijn Zelfbespiegelingen of beter: Dagboekaantekeningen, doen een van de wereld afgekeerd, spiritueel Stoïcisme kermen.
In de keizertijd behielden de scholen niet haar afgesloten, methodisch karakter. Er treden een aantal filosofische persoonlijkheden op, wier leer een mengeling van bestanddelen der traditie vertoont: zo de merkwaardige Demonax van Athene, een stoïsch-cynische figuur, de grillige Peregrinos Proteus, de brillante schrijver Loukianos (Lucianus), die met alle filosofen beurtelings de spot drijft, de medicus Galenos (131-201), die Aristoteles, Plato en de Stoa compileerde, de Platonist Plutarchos van Chaironeia (50-125), die mede door de mystiek der Pythagoreeërs en door de Oosterse religies beïnvloed is, de fantastische redenaar Apuleius van Madaura, de Platonist Kelsos (Celsus), befaamd door zijn bestrijding van het Christendom en de Syriër Numenios.
Nog eenmaal heeft de Griekse geest, vóór zijn ondergang in de Byzantijnse middeleeuwen, zich opnieuw tot de speculatieve hoogten der klassieke periode verheven en in Plotinos’ (204-270) filosofie een blijvend monument van universeel denken gesticht. Plotinos, leerling van de verder onbekende Ammonios Sakkas, vader der Neoplatonische School, knoopt aan bij Plato, Aristoteles en de Stoa.
Van hem zijn 54 verhandelingen bewaard, door zijn leerling Porphyrios in Enneaden (= negentallen) gegroepeerd. Plotinos zoekt de menigvuldigheid der werkelijkheid uit haar laatste eenheid, het Ene, af te leiden. Het Ene of Goede is boven alle Zijn. Uit zijn overvloed straalt het Ene de Geest (Nous) uit. De Geest houdt reeds een tweeheid in, nl. het denken en het gedachte. De inhouden van het denken zijn tevens krachten in de werkelijkheid.
De Geest straalt de Ziel uit, die staat tussen de geestelijke en de lichamelijke wereld. Zo daalt Plotinos’ denken af langs de ladder der uitstralingen, waarin de gehele kosmos wordt voortgebracht. Elke volgende, meer van het Ene verwijderde uitstraling brengt iets minder volkomens tot stand. De levensleer van Plotinos vertoont een strak parallelisme van denken, willen en gevoelen. De geestelijke aanschouwing is zomin van het denken als van de schoonheidsgenieting te scheiden. Het schone is reeds in de zintuiglijke wereld de doorstraling van de idee door de materie.
De liefde tot het schone, die met de zinnelijkheid begint, is aangelegd op de idee der schoonheid zelf, die van het goede onscheidbaar is. Wanneer de aanschouwing opstijgt boven haar zinnelijke beginstadium, bereikt zij een punt, waar zelfs het denken wordt te boven gekomen: de ekstasis, de hereniging van de individuele geest met het Ene.
Plotinos’ leerling Porphyrios* schreef Commentaren op Aristoteles en Plotinos. Voortzetters der Neoplatonische School zijn: Iamblichos, keizer Julianus, Proklos, Simplikios. Bij de Romein Boethius (gest. 525) vindt men een mengeling van Neoplatonisme en Stoïcisme. Zijn Latijnse Commentaren en vertalingen van Aristoteles en Porphyrios hebben de Griekse wijsheid voor de middeleeuwen toegankelijk gemaakt en bewaard. Beroemd is zijn Consclatio philosophiae. Het einde der Griekse wijsbegeerte was de sluiting der filosofenschool te Athene, door keizer Justinianus, in 529.
De Hellenistische filosofie had niet alleen de Romeinen, maar ook het Jodendom beïnvloed. In Alexandrië kwam de versmelting van Grieks en Joods denken tot stand, die in Philon (25 v. Chr. 50 n. Chr.) haar belangrijkste vertegenwoordiger heeft. Deze is een voorloper van de speculatieve Christelijke theologie en van de mystiek van het Neoplatonisme.
Speculatieve denkers der Grieks-Romeinse kerk als Origenes en Augustinus zijn niet te begrijpen zonder de achtergrond van Plato, de Stoa en het Neoplatonisme. Hetzelfde geldt van het Thomisme ten opzichte van Aristoteles. Het Griekse denken is het ferment van de Europese wijsbegeerte gebleven tot op deze tijd. Spinoza is sterk beïnvloed door de Stoa, Kant door Plato, Hegel door Herakleitos, Aristoteles en Plotinos.
PROF. DR H.J. POS
Lit.:
A. Algemene werken: F. Ueberweg-K. Praechter, Grundriss der Geschichte der Philosophie (dl I, das Altertum, 2 dln, 12de dr., 1926); E. Zeller, Die Philosophie der Griechen (3 dln, in 6 banden, 1892-1904; meest omvattend werk over de Griekse filosofie; een samenvatting hiervan geeft E. Zeller-Nestle, Grundriss der Geschichte der Philosophie der Griechen, 1911); W. Windelband-Bonhöffer, Geschichte der antiken Philosophie (1912); E. Bréhier, Histoire de la Philosophie (dl 1,l’Antiquité et le Moyen-Age, 1928); L. Robin, La pensée grecque (1923); K. Vorländer, Geschichte der Philosophie (dl I, das Altertum, 1912); W. Jansen, Geschiedenis der wijsbegeerte (dl I, van Thales tot Plotinus, 1920); F. Sassen, Geschiedenis der wijsbegeerte van de Grieken en Romeinen (1928, 4 1949); B. J. H. Ovink, Overzicht der Grieksche wijsbegeerte (1906, 41943); D. H. Th. Vollenhoven, Gesch. der Wijsbegeerte, I (1950).
B. Speciale werken: Th. Gomperz, Griechische Denker, I—III (tot en met Aristoteles, 1909); J. Burnet, Early Greek Philosophy (3de dr., 1920); Idem, Greek Philosophy (I: Thales to Plato, London 1914); M. Heinze, Die Lehre vom Logos in der griechischen Philosophie (1872); P. Natorp, Forschungen zur Geschichte des Erkenntnisproblems im Altertum (1884); L. van der Wal, Het objectiviteitsbeginsel in de oudste Grieksche Ethiek (1934); D. Loenen, Protagoras (1940).
C. Tekstuitgaven en vertalingen. Voor de uitgaven der Griekse teksten raadplege men de onder A genoemde werken, met name L. Robin en verder G. J. de Vogel, Greek philosophy, I (1950). Duitse vertalingen van een aantal Griekse filosofen geeft de Philosophische Bibliothek (Meiner, Leipzig). De door de Association Guillaume Budé te Parijs uitgegeven teksten van Plato, Aristoteles, Marcus Aurelius en Plotinos bevatten ook een Franse vertaling, die afzonderlijk verkrijgbaar is. Engelse vertalingen in Loeb’s Classical Library. Voor Nederlandse vertalingen zie men A. Geerebaert, Lijst van de gedrukte Nederlandsche vertalingen der oude Grieksche en Latijnsche schrijvers (1924) en J. J. Poortman, Repertorium der Ned. Wijsbegeerte (1948).
Wetenschap
De historische betekenis van de Griekse Oudheid berust voor een belangrijk deel op het feit, dat zij de voedingsbodem voor de hedendaagse wetenschappelijke cultuur vormt. In het bijzonder voert de studie van de historische ontwikkeling van wijsbegeerte, wiskunde, natuurwetenschap en geneeskunde onvermijdelijk terug naar grondslagen die in het klassieke Hellas gelegd zijn.
Op het gebied der wijsbegeerte danken wij aan de Hellenen zowel de formulering van de grote problemen als de schepping van een begrippenstelsel waarmee deze behandeld kunnen worden. Zij hebben het eerst het probleem van het zijn opgeworpen, de fundamentele tegenstellingen waar en onwaar, goed en kwaad, schoon en lelijk onderzocht en de onderlinge verhouding van verstandelijke redenering en zintuiglijke ervaring aan de orde gesteld; daardoor hebben zij de onderscheiden takken der wijsbegeerte in het leven geroepen : metaphysica, logica en kentheorie, ethica en aesthetica. De verschillende stromingen, die men in de Griekse filosofie aantreft, hebben evenzovele richtingen bepaald waarin zich het denken is blijven bewegen. Uit de door de Griekse denkers gebezigde terminologie heeft zich de gehele latere wijsgerige taal ontwikkeld.
De wiskunde is door de Grieken het eerst als wetenschap beoefend. Hoeveel kennis op rekenkundig, algebraïsch en meetkundig gebied ook bij de Egyptenaren en vooral bij de Babyloniërs aanwezig blijkt te zijn geweest, wiskunde als een langs zuiver intellectuele weg opgebouwde bewijzende wetenschap is een vrucht van Griekse bodem. In het bijzonder is hier het belangrijke denkbeeld van de stoicheiosis (elementatio) ontstaan, d.i. een zodanige ordening van een wiskundig stelsel, dat alle daarin optredende termen worden gedefinieerd met behulp van een aantal primitieve woorden die zelf geen nadere verduidelijking behoeven en dat alle uitgesproken beweringen worden afgeleid uit grondstellingen die zo evident zijn, dat men geen evidentere zou kunnen vinden om ze er mee te bewijzen. Uit dit denkbeeld is het fundamentele moderne begrip axiomatisering in geleidelijke ontwikkeling voortgekomen. Van de verschillende werken waarin een stoicheiosis van meet- en rekenkunde is beproefd, zijn alleen de Elementen van Euklides bewaard gebleven, welk werk eeuwenlang als onaantastbare grondslag voor de wiskunde heeft gegolden, terwijl het nu nog steeds het elementaire wiskunde-onderwijs sterk beïnvloedt. De
Griekse wiskundigen hebben bovendien nog de leer der kegelsneden ontwikkeld (Apollonios), de fundamenten van de getallentheorie gelegd (Diophantos) en door methoden ter behandeling van oneindige processen de latere integraalrekening voorbereid (Archimedes).
Van even fundamentele betekenis als voor de wiskunde is de Griekse wetenschapsbeoefening voor de astronomie geweest. Gebruik makend van door de Babyloniërs verzameld ervaringsmateriaal bouwden de Griekse astronomen mathematische bewegingsstelsels op waarin de verschijnselen van de dagelijkse hemelbeweging en van de eigenbewegingen van zon, maan en planeten werden afgebeeld. Uit een van die stelsels (van Ptolemaios), waarin als afbeeldingsmiddelen excenters* en epicykels* werden gebezigd, is in een geleidelijke historische ontwikkeling de moderne astronomie van ons zonnestelsel voortgekomen.
Op het terrein van physica en chemie is de Griekse bijdrage in zoverre van geringere betekenis dan op dat van wiskunde en astronomie, dat de moderne wetenschap zich menigmaal meer in oppositie tegen dan in voortzetting van de Griekse ontwikkeld heeft. Onmiddellijk voortbouwen op de daarin gelegde grondslagen kon zij alleen in de statica, de hydrostatica, de geometrische optica en de wiskundige theorie der muziek; in andere vakken, met name in de pneumatica en de leer van de samenstelling van de stof, heeft zij, hoewel zij de probleemstelling van de Grieken overnam, hun opvattingen vergaand moeten verloochenen. Dit neemt niet weg, dat fundamentele denkbeelden van physica en chemie door de Grieken het eerst zijn geformuleerd en in natuurwetenschappelijke theorieën gebruikt; zo bijv. de gedachte, de empirische veelheid van stoffen te herleiden tot een beperkt aantal grondstoffen (elementen) en de voorstelling van een discontinue structuur van de materie (atomistiek).
De wetenschappen der levende natuur hebben weer in hoge mate bij het door de Grieken verrichte kunnen aanknopen. Voor de zoölogie verrichtte Aristoteles pionierswerk door het bijeenbrengen en ordenen van een omvangrijk feitenmateriaal, door de fundering van de vergelijkende anatomie, een diepgaande beoefening van de embryologie en de opstelling van een classificatie van het dierenrijk. Een tegenhanger van zijn arbeid op zoölogisch gebied vormt die van Theophrastos voor de botanie. Uit deze kwam de antieke pharmacologie voort, die haar hoogtepunt vond in Dioscorides.
Ook de geografie vindt in Hellas haar oorsprong, zowel wat de mathematische beschrijving en afbeelding van de aarde als wat de kennis van de verschillende landen en hun bewoners betreft.
De geneeskunde vereert in Hippokrates om zijn inzicht in de noodzaak van het verzamelen van waarnemingsmateriaal en om zijn hoge ethische opvatting van het ambt van geneesheer een van haar grote historische figuren. In het werk van Galenos kwam een samenvatting van de gehele wijdvertakte antieke medische wetenschap tot stand, die het medisch denken tot in de 16de eeuw zou blijven beheersen.
Door de grote eerbied waarmee zowel dit werk als de fundamentele Griekse bronnen op mathematisch, physisch en astronomisch gebied werden beschouwd, heeft de antieke traditie tijdelijk wel eens als een rem op de vooruitgang der wetenschap gewerkt. Toen echter in de 16de en 17de eeuw het inzicht was ontwaakt, dat men niet kon volstaan met de Griekse geschriften te bestuderen, maar dat men er op moest voortbouwen, heeft de zich vernieuwende wetenschap een heilzame invloed van het werk der antieke voorgangers ondergaan.
DR E. J. DIJKSTERHUIS
Lit.: F. Enriques en G. de Santillana, Storia del pensiero scientifico, Vol. I.: II mondo antico (Bologna 1932), ?. Brunet et A. Mieli, Histoire des Sciences. Antiquité (Paris 1935); B.
L. van der Waerden, Ontwakende wetenschap (Groningen 1950); E. J. Dijksterhuis, De mechanisering van het wereldbeeld (Amsterdam 1950); B. D. Swanenburg, De verovering der materie (Utrecht 1950).
Taal en letterkunde
a. ALPHABET
Dit is, vermoedelijk in de 9de of 10de eeuw v. Chr., ontleend aan het Noordsemietische of Kanaanietische schrift, zoals blijkt uit de gelijkheid in vorm, in benaming, richting (oorspronkelijk rechts-links) en volgorde der letters. De Grieken veranderden in de loop der tijden de richting (eerst zgn. boustrophedon (koe-wending bij het ploegen) = om de regel beurtelings rechts-links en links-rechts; later links-rechts) en adapteerden het uitsluitend medeklinkers bevattende Semietische alphabet aan hun eigen taal door enige overtollige tekens voor klinkers te gebruiken. Zo werd aleph tot a, hē tot e, jod tot i, ‘aïn tot o, en chēt tot h (later è). Voor u werd een nieuwe letter ingevoerd, omdat de wau voor de w werd gebruikt. Koppa en san raakten in onbruik.
Voor x, ps, ph en ch (oorspronkelijk met twee letters geschreven) kwamen langzamerhand eigen letters in gebruik; ook de è en ei, oorspronkelijk door e aangeduid, en de ō en ou (uitgesproken als Nederlands oe), eerst = o, werden door twee letters of een eigen teken (êta = H, en omega) weergegeven. Vnl. naar het al of niet gebruiken van deze toegevoegde letters, maar ook naar de vorm der andere onderscheidt men: een zuidelijk alphabet (zonder eigen tekens voor ph, ch, ps en ks),een oostelijk alphabet (in twee groepen, de ene met eigen tekens voor deze vier, de andere met eigen tekens voor ph en ch) en een westelijk alphabet (met andere tekens). Het door ons gebruikte alphabet is het Ionische uit Milete, dat in 403 v. Chr. ook officieel te Athene werd ingevoerd (z Eukleides).
Het alphabet bestond uit de volgende lettertekens, die tevens als cijfers gebruikt werden.
alpha (A, α, a) 1
bêta (B, β, b) 2
gamma (Γ, γ, g) 3
delta (Δ, δ, d) 4
epsilon (E, ε, e) 5
zêta (Z, ζ, z) 7
êta (H, η), è) 8
thêta (Θ, θ, th) 9
iota (/, ι, i) 10
kappa (K, κ, k) 20
labda (Λ, λ, l) 30
mu (M, μ, m) 40
nu (N, ν, n) 50 xi (S, f, x) 60
omikron (O, o, o) 70
pi (Π, π, p) 80
rho (Ρ, ρ, r) 100
sigma (Σ, σ, ς, s) 200
tau (T, Τ, t) 300
ypsilon (Y, υ, u) 400
phi (Φ, φ, ph) 500
chi (Χ, χ, ch) 600
psi (Ψ, ψ, ps) 700
omega (Ω, ω, 00) 800
Alleen als cijfertekens komen dan nog voor:
digamma of wau (F, ϝ) 6
koppa (Ϙ) 90
sampi (Ͳ) 900
De accenttekens (voor hogere of lagere toon), de spiritus (voor begin-aspiratie) en de leestekens worden toegeschreven aan Aristophanes* van Byzantium.
PROF. DR B. A. VAN GRONNGEN
Lit.: B. A. van Groningen, Short Manual of Greek Palaeography (Leiden 1940)
b. TAAL
De Griekse taal is een lid van de Europese groep der Indogermaanse taalfamilie (z Indo-Germanen). Oorsprong en herkomst der Griekse (Helleense) stammen liggen in het duister; men neemt thans aan, dat zij over de Balkan zuidwaarts gedrongen zijn, daarbij een niet-Indogermaanse bevolking benevens Semietische (Phoenicische) handelsnederzettingen deels verdringend, deels aan zich assimilerend. Behalve in aardrijkskundige eigennamen acht men in de woordenschat nog enkele sporen aanwezig, die op dit niet-Indogermaanse element zouden wijzen, benevens een aantal Semietische leenwoorden, vooral beschavingsvoorwerpen (gewassen, voeding, kleding, huisraad, muziekinstrumenten e.d.) aanduidende. De grammaticale bouw evenwel is geheel ongerept gebleven. De naastverwante talen schijnen het Macedonisch, Illyrisch, Thracisch, Phrygisch geweest te zijn — alle slechts zeer onvolledig bekend. Het Grieks vertoont in al zijn dialecten, zowel in alle gebieden der grammatica als in woordenschat, gemeenschappelijke eigenaardigheden ten opzichte van de andere Indogermaanse talen, waardoor de Griekse dialecten als een gesloten geheel beschouwd kunnen worden, bijv. ar, ra uit Indogermaans r, slot-n voor slot-m, verdwijnen van j tussen vocalen enz., vorming van een superlatief met -τατος-vorming van aoristi passivi op van het θην-perfectum, medialisering van de infinitief op -σθαι, die oorspronkelijk ten opzichte van het genus van het werkwoord neutraal was, ontwikkeling van de genitivus absolutus, van de optativus der indirecte rede enz. Deze en vele andere eigenschappen, waardoor het Grieks zich van andere Indogermaanse talen onderscheidt, hebben zich reeds voor het begin der taalkundige overlevering ontwikkeld en kunnen dus voor Oergrieks gelden.
Voor het begin der overlevering vertoont de Griekse taal zich sterk dialectisch vertakt (zie hierna: dialecten).
Het is een eigenaardig verschijnsel, dat zich in het Grieks sterker voordoet dan in andere oude talen, dat er een onderscheid bestaat tussen de ontwikkeling der taal bij het volk en der literatuurtaal, vnl. van de taal der poëzie.
Reeds de taal van Homerus* is een kunstdialect, dat uit vormen van verschillende tijden en sterk onderling afwijkende dialecten bestaat en dat nooit zelfstandig een omgangstaal kan geweest zijn. Deze Homerische taal noemt men het episch. De epische taal is van overwegende en blijvende invloed geweest op de poëtische dictie der verdere tijden, het meest natuurlijk op wat in gelijke of nagenoeg gelijke maat gedicht werd. Ook de Lesbische lyriek, die men vroeger als in zuiver volksdialect gedicht beschouwde, heeft de invloed van het episch ondergaan. In de poëtische dictie wordt de menging der dialecten tot een constructief element. Onder de prozaschrijvers vertonen Herodotus* (Ionisch) en de Oudattische schrijvers duidelijk afwijkingen van de omgangstaal. Het Ionisch werd eerst voor het algemeen Griekse kunstproza gebezigd; het Attische proza heeft zich aanvankelijk onder de invloed van dit Ionische kunstproza ontwikkeld.
Maar tegen het einde van de 5de eeuw v. Chr. naderde het Attische proza meer en meer tot het Attische dialect en werd spoedig de algemeen geldende Griekse schrijftaal. Deze overheersende invloed is het gevolg van de staatkundige en culturele suprematie der Atheners. In gewijzigde vorm wordt dit Attisch een wereldtaal. Met en door de heerschappij der Macedoniërs breidt zich het taalgebied van het Grieks uit over het reusachtige nieuwe wereldrijk als de officiële taal van vele volkeren van niet-Helleens ras, terwijl de niet-literaire dialecten van het al meer en meer verzwakte stamland gaandeweg verdwijnen, om in de Romeinse keizertijd een poos lang kunstmatig weer in opschriften te voorschijn te treden. Sedert de 3de eeuw v.
Chr. heerst van de Adriatische Zee tot aan de Indus één gemeenlandstaal, of Koinê met het Neo-Attisch als grondslag, aanvankelijk slechts weinig in de vorm afwijkend, maar zeer sterk in zinsbouw en woordenschat, deze laatste aangevuld en uitgebreid zowel uit andere dialecten als door de in massa voor de gewijzigde beschavingstoestanden geschapen afleidingen, samenstellingen en nieuwe woorden. Eeuwen lang blijft deze Koinê de beschaafde spreektaal der hogere standen, de taal der kanselarijen en der literatuur. Als volkstaal ondergaat zij een onmerkbare, maar in de loop der eeuwen gestadig aanhoudende vervorming in de mond der niet-Helleense elementen, die wij uit de Aziatische opschriften en Egyptische papyri vrij uitvoerig leren kennen. Zo bijv. het samenvallen der vocalen ei, ê en i, van oi en u; het verlies van de spiritus asper, de ontwikkeling van het muzikaal tot een exspiratorisch accent en de hiermede in verband staande opheffing van het verschil tussen lange en korte vocalen; de in Egypte aantoonbare verwisseling van t en d; in woordenkeus en constructie latinismen en vertaalde latinismen; gelijkmaking van casus-uitgangen; dooreenlopen van de constructie der praeposities, van tijden en wijzen en andere kentekenen van verwaarloosde zinsbouw. Als reactie daartegen ontstaat in de Romeinse keizertijd, speciaal in de 2de eeuw n. Chr., onder invloed der helleniserende keizers uit het huis der Antonini een geheel kunstmatige en ten dele zelfs schoolmeesterachtige herleving van het Atticisme in grammatica en lexicografie als voertuig voor de letterkunde, en met ongelijk succes is dit zo ongeveer voor het proza gebleven tot laat in de middeleeuwen.
Daarnaast heeft zich onder verschillende invloeden een geheel nieuwe spreektaal gevormd, het Middelgrieks of Byzantijns, dat gaandeweg ook voor de poëzie schrijftaal wordt. Uit het Byzantijns ontwikkelde zich het tegenwoordige of Nieuwgrieks. Beide talen wijken sterk genoeg af van het Oudgriekse type in al zijn schakeringen, om het onderwerp te zijn van een zelfstandige, van die der oudere taal en haar letterkunde geheel afgescheiden studie (z Griekenland, taal en letterkunde).
DR M. BOAS t
Lit.: A. Meillet, Aperçu d’une histoire de la langue grecque (Paris 1913, vaak herdrukt); B. F. C. Atkinson, The Greek Language (London 1931).
c. DIALECTEN
Het Oudgrieks vertoont reeds in de oudste teksten (8ste en 7de eeuw v. Chr.) een grote verscheidenheid van dialecten. Bij geen andere Indo-europese taal kunnen de dialecten in zo vroeg stadium worden bestudeerd. De grammatici der Oudheid onderscheiden 4 dialecten: Attisch, Ionisch, Aeolisch en Dorisch, maar daarbij hadden zij enkel op het oog de literaire kunsttalen, die later als normatief golden voor bepaalde letterkundige genres (onderscheidenlijk de taal der Attische redenaars, van Homerus en Herodotus, van Sappho en van de koorlyrici als Pindarus). Vooral dank zij de inscripties zijn de werkelijke, gesproken dialecten ons vrij goed bekend geworden. Men onderscheidt tegenwoordig: i. het Achaeïsch of Arkado-Cyprisch, de taal der oudste Griekse bewoners van Hellas; 2. het Ionisch-Attisch; 3. het Aeolisch, gesproken op Lesbos en omstreken, in Thessalië en Boeotië; 4. de Westgriekse dialecten (aldus genoemd omdat zij gesproken werden door vóór de inval in Hellas westelijk wonende stammen), te vinden in Elis, Achaia, Lokris, Phocis, Epirus, Aetolië en Acarnanië, en voorts in alle zgn.
Dorische gebieden (Lakonië, Megaris, Argolis, Korinthe). In de Hellenistische tijd met zijn algemeen verkeer en nivellerende cultuur sterven de dialecten uit en maken ruim baan voor de gemeenschappelijke taal, de koinê*.
Lït.: Hoofdwerk: F. Bechtel, Die Griechischen Dialekte (1921-1924). Practische handleiding met teksten: C. D. Buck, Greek dialects (1910).
d. LETTERKUNDE
De Griekse letterkunde is, voor zover men kan nagaan, ontstaan zonder invloed van buiten af, al moet men, in theorie, de mogelijkheid openlaten, dat de literaturen van het Nabije Oosten invloed hebben uitgeoefend. Een tweede essentiële kenmerk der Griekse letterkunde is, dat zij zich steeds weer vastlegt in genres, welker formele kenmerken soms over meer dan een millennium heen ongewijzigd blijven. Met andere woorden: er bestaat vrijwel niets anders dan kunstpoëzie en kunstproza, wat intussen aan de aesthetische waarde niets behoeft af te doen; wel valt de vrijwel volledige afwezigheid van het volkslied op. Ten derde is in het algemeen op te merken, dat juist de zeer hoge waarde van talloze voortbrengselen der Griekse literatuur deze voor lange tijd voorbeeldig heeft doen zijn, klassiek in de ware zin des woords. De Latijnse letterkunde evenals die der Renaissance en ten dele ook die der „Verlichting” staan onder de meest directe invloed van de Griekse en nog heden ten dage is het moeilijk buiten de roman een letterkundig genre te noemen, dat reeds niet door de Grieken is beoefend.
Zoals vrijwel overal, ontmoet men ook hier eerst poëzie, en wel de epische poëzie. Uit alles blijkt, dat gedurende vele eeuwen door plaatselijk gevestigde of rondreizende dichters-voordragers de mythologisch-historische tradities in kortere of langere gedichten waren bezongen, toen, waarschijnlijk in de 8ste eeuw v. Chr., de vermoedelijk terecht de naam van Homerus* dragende Ilias en Odyssee als onsterfelijke meesterwerken ontstonden. Daarnaast en daarna werden vele andere heldendichten vervaardigd, waarvan de stof ontleend werd aan allerlei sagenkringen (behalve de Trojaanse kring, waartoe ook Ilias en Odyssee behoren, bovendien de Thebaanse, met de geschiedenis van Oedipus* en zijn dynastie en van Herakles* en zijn heldendaden, het verhaal der Argonauten* en zoveel meer) en welker makers samengevat worden onder de naam Cyclische dichters*. De taal van het epos was een deels vrij archaïsch, deels progressief ingesteld Ionisch dialect met reminiscenties aan een oudere Aeolische phase en ontleningen aan vele andere dialecten; de versmaat was de soepele en tevens waardige dactylische hexameter*. Naast dit verhalende epos ontwikkelt zich zeer spoedig — tevens eerste symptoom van Griekse zin voor wetenschap — het didactische epos.
Het stelt zich ten doel, systematisch te ordenen wat verspreid lag in de vele mythologische tradities en daarnaast de in spreuken en zinvolle verhalen vastgelegde wijsheid toegankelijk te maken. Hesiodus van Askra in Boeotië, jongere tijdgenoot van Homerus, vertegenwoordigt dit genre in zijn twee ons bewaarde gedichten: de Theogonie, genealogisch opgezette wereldverklaring; de Werken en Dagen, raadgevingen op landbouw-, zeevaartkundig, magisch-religieus en practisch-ethisch gebied. Ook om zijn werk werd een krans van soortgelijke leerdichten gevoegd, veelal in de vorm van steeds aan wijzigingen onderhevige „dossiers”. Wanneer de wijsbegeerte naar geschikte uitingsvormen zoekt, ligt deze epische didactiek als het ware voor het grijpen. Wij zien dan ook dat denkers als Xenophanes*, Parmenides* en Empedokles* zich van die vorm bedienen, tot ver in de 5de eeuw toe.
De lyrische poëzie treedt vervolgens voor het voetlicht, en wel in verschillende vormen, waarin taal en maat veelal nauw verbonden zijn met een bepaalde inhoud of strekking. Er is gesproken naast gezongen poëzie; deze laatste weer te onderscheiden in liederen gezongen door de enkeling of door een koor. Voornaamste vormen der gereciteerde poëzie zijn de elegie*, in versmaat en taalgebruik nauw met het heldendicht verbonden, en de iambische dichtkunst, van meer populaire oorsprong. Geeft de elegie in het algemeen wijze, bezonken raadgevingen of rustige betogen ten beste, de iamben zijn vuriger, directer, persoonlijker ook, en dientengevolge als het ware voorbeschikt om als hekeldicht te dienen. Namen als van Solon, Mimnermos, Archilochos en Semonides mogen ook in dit korte overzicht vermeld worden. Het door de enkeling gezongen lied, de zgn. monodie, is vrijer van maatgang; de metrische vormen zijn afwisselender.
Terwijl verder elegie en iambe weer in hoofdzaak Ionisch van taal zijn (immers van Ionische oorsprong), vinden wij in de 7de eeuw op het Aeolische eiland Lesbos een tweetal uitnemende liederendichters, die hun eigen taal gebruiken (zij het hier en daar met Homerische reminiscenties), nl. Alcaeus* en Sappho*. In de 6de eeuw is deze individuele lyriek ook in Ionisch gebied inheems geworden; Anakreon* beoefent haar met groot succes en laat haar ook buiten zijn vaderland horen. Zeer belangrijk is daarnaast de uit het religieuze spel gegroeide zgn. koorlyriek, wisselend van stemming al naar gelang van de aard van de godheid of de gelegenheid, die bij de cultische plechtigheid waren betrokken. Van Alkman uit Sparta bezitten wij een tiog zeer luchtige Maagdenzang', de dithyrambos* deed de twee aspecten van de Dionysos*-dienst eer aan en kon aldus het uitgangspunt vormen van tragedie en comedie; hymnen van allerlei aard en van allerlei benaming zijn ons, helaas meestal slechts fragmentarisch, bekend. Typisch voor de Griekse beschaving zijn echter de zegezangen, liederen door een koor gezongen ter ere van een overwinnaar bij een der grote panhelleense wedstrijdfeesten; de koorlyrici Simonldes, Pindarus en Bacchylides zijn ons vnl. door die liederen bekend. De vroege suprematie van Sparta in het koorlyrische genre heeft ten gevolge, dat de taal er van steeds sterk doriserend is geweest.
Wij noemden tragedie en comedie, de twee essentiële vormen van het drama. Dit is in Athene tot bloei gekomen; eerst de tragedie, het treurspel, dat na de werkzaamheid der drie geniale meesters Aeschylus*, Sophokles* en Euripides* in de 5de eeuw terstond te gronde is gegaan; vervolgens de comedie, het blijspel, dat als zgn. oude comedie (Aristophanes*) in de tweede helft der 5de en als nieuwe comedie (Menander*, Diphilos e.a.) in de 4de eeuw heeft geleefd. De tragedie ontleent haar stof aan de mythische tradities, de comedie leeft in de wereld der luchtige fantasie of der dagelijkse werkelijkheid. Beide vertonen een combinatie van monoloog of dialoog met monodie en koorzang, waarvan eerstgenoemde twee in Attisch, laatstgenoemde in doriserend Grieks zijn gedicht. Het aandeel van het koor wordt steeds geringer en is in de nieuwe comedie practisch verdreven.
Inmiddels is, ten gevolge van een steeds meer zich op het objectieve kennen gerichte geesteswerkzaamheid, het proza in gebruik gekomen. De oudste wijsgeren (Thales* enz.) hebben ofwel niets, ofwel weinig geschreven, vermoedelijk zonder enige literaire aspiratie. De eerste filosoof, van wie het tegenovergestelde geldt, is de grote Herakleitos (Heraclitus) van Ephesos (ca 500), wiens originele denkwijze geëvenaard wordt door een even oorspronkelijke uitdrukkingswijze. In de regel gaan nu wijsgeren en mannen van wetenschap (slechts geleidelijk scheiden zich immers de wetenschappen van de eigenlijke filosofie af) van het proza gebruik maken. De Sophisten*, de Eleaten*, de verschillende volgelingen van Socrates, de Atomisten als Demokritos* niet minder dan in de 4de eeuw de grootsten onder de Griekse wijsgeren, Plato en Aristoteles, zij allen geven hun uiteenzettingen in het proza, op de duur uitsluitend in het Attisch. Niettemin is het oudste proza Ionisch geweest; het filosofische van Herakleitos noemden wij reeds, maar daarnaast dient vermeld te worden zowel het historische proza der logografen*, dat in Herodotus’* Historiën zijn voorlopige afsluiting en bekroning vindt, als het vakwetenschappelijke, waarvan wij in het op naam van Hippokrates* staande corpus van geneeskundige geschriften vele voorbeelden onder ogen kunnen krijgen.
Evenwel, het culturele overwicht van Athene was zo groot, dat reeds Thucydides* zijn Geschiedenis van de Peloponnesische oorlog in het Attisch schrijft, dat voorts de vakwetenschappelijke literatuur al meer en meer zijn voorbeeld volgt en dat bovendien van de welsprekendheid vrijwel enkel Attische werken zijn overgeleverd. Athene is nl. ook het centrum geweest van het in democratische vrijheid zich openbarende politieke leven en van een in even grote vrijheid zich ontplooiende gerechtelijke eloquentie. De voornaamste redenaars dezer klassieke periode zijn reeds vroeg in een zgn. canon* opgenomen; vermelding verdienen hier in ieder geval Lysias*, Isokrates*, Demosthenes*. 5de en 4de eeuw vormen ontegenzeglijk het bloeitijdperk.
Met de ondergang der Helleense staatkundige onafhankelijkheid (338 v. Chr.) eindigt de nationale literatuur. De zegetocht van Alexander de Grote en de vestiging der Macedonische wereldheerschappij veranderen de mentaliteit der Grieken zozeer, dat hun literatuur zich scherp wijzigt. Vooral de poëzie. Immers het wetenschappelijke en historische proza gaat op de ingeslagen weg verder, al beantwoordt de innerlijke waarde en ook de aesthetische waarde niet aan de overstelpende hoeveelheid monografieën en verzamelwerken, die de nu volgende eeuwen voortbrachten en waarvan de meeste verloren zijn gegaan. Maar een historicus als Polybios* dient, ondanks zijn weinig fraaie stijl, met ere vermeld te worden.
De welsprekendheid verandert in theoretische rhetorica en stilistiek, bij grotere geesten in critische literatuurbeschouwing (z Dionysios* van Halikarnassus, Caecilius van Calacte, de zgn. Longinus). De poëzie van de 3de eeuw v. Chr. is zeer belangrijk als symptoom van de nieuwe geest, die in de dichters gevaren is. Men zoekt opzettelijk naar nieuwe vormen, maar bereikt in wezen niet meer dan een verdoezeling van de grenzen der reeds geldende genres. Belangrijker is dat deze poëzie niet meer plaatselijk bepaald is, monarchistisch-loyalistisch is en eigendom, niet van een volksgemeenschap, maar van een stand, die der aanzienlijke intellectuelen in de grote cultuurcentra, met name Alexandrië, Antiochië, Pergamum; zij stelt het bijzondere boven het algemene, het realistische boven het principiële; zij is niet spontaan, maar gezocht, geleerd en geremd; zij hecht ten slotte zeer hoge waarde aan geraffineerdheid van vorm in woordkeuze, zinsbouw en structuur van het vers.
Ten slotte toont zij nog een sterke voorliefde voor het thema der erotiek. Voornaamste vertegenwoordigers van de verschillende aspecten dier kunst zijn Callimachus, Theocritus en Apollonius van Rhodos; epyllion*, epigram* en mimus* zijn genres, die met bijzondere voorliefde worden beoefend, naast de sterk erotisch wordende elegie*.
De Romeinse overheersing (30 v. Chr. met de annexatie van Egypte practisch voltooid) accentueert nog de algemene culturele vervlakking. Behalve het strikt wetenschappelijke proza bloeit vooral de, meestal rhetorisch getinte, historiografie of biografie (Diodorus, Appianus, Arrianus, Plutarchus) met haar hulpwetenschappen als de geografie (Strabo); daarnaast de populair-wijsgerige diatribe* (Dion van Prusa en andermaal (Plutarchus) en de redevoering van allerlei inhoud (Herodes Atticus e.a.). De Stoïcijnse wijsbegeerte vindt in Epictetus* en keizer Marcus Aurelius Antoninus twee belangrijke schrijvers, Plotinos* is in de literatuurgeschiedenis de grote vertegenwoordiger van het Neoplatonisme. De poëzie is van veel minder belang: het epos vertoont enige nabloeiers als Nonnos en Quintus van Smyrna evenals het reeds vermelde epigram. Het ware literaire leven vertoont zich echter al meer elders, nl. in de Christelijke apologetiek en de sterk opbloeiende patristiek, waarbij wij echter tevens zijn aangekomen bij de Byzantijnse en Nieuwgriekse letterkunde*.
PROF. DR B. A. VAN GRONINGEN
Lit.: W. Schmid, Geschichte der Gr. Literator I (München 1934)» voortzetting van W. Christ-W. Schmid-O. Stahlin, zelfde titel (1912-1924); A. en M.
Croiset, Histoire de la Littérature grecque (5 dln, Paris 1887-1889; 3de dr. 1910-1921); G. Cessi, Storia della letteratura greca (Torino 1933 v.); H. J. Rosé, A Handbook of Greek Literatore (London 1934).
Beeldende kunst
De geschiedenis der Griekse kunst kan men verdelen in drie perioden, die men zich kan voorstellen als perioden van ontluiking, van volledige ontwikkeling en van nedergang.
Van Griekse kunst spreken wij in het tijdperk, dat zich uitstrekt van het einde der Kretensisch-Mykeense* periode (ca 1200-1000 v. Chr.) tot het begin van de Romeinse tijd (ca 30 v. Chr.). Zeker lag in het laatst van de Kretensisch-Mykeense tijd het centrum der cultuur in een door Grieken bewoond gebied; maar de aard der kunst was ook toen nog meer „Kretensisch” dan „Grieks”.
BOUWKUNST
De klassieke Griekse bouwkunst heeft haar hoogste uiting gevonden in de tempelbouw. De ontwikkeling hiervan is gedurende eeuwen te volgen van het eenvoudigste type af, aansluitende bij het Megaron uit het Mykeense tijdperk tot aan de meest verfijnde uitingen als het Parthenon (447-432) te Athene en de Hellenistische tempels van Klein-Azië. De plattegrond vertoont in de eenvoudigste vorm een rechthoekige ruimte, de cella of naos, met een voorruimte, pronaos met twee zuilen aan de ingangszijde, terwijl de zijwanden van de cella in de rij der zuilen eindigen in een pilaster of ante*, waarnaar dit type de antentempel genoemd wordt. Wordt ook aan de achterzijde een dergelijke hal aangebracht, die dan opisthodomos of posticum heet, dan spreekt men van een dubbele antentempel. Lopen de zijmuren niet door, zodat geen anten gevormd worden en de gevel een zuilenrij vertoont, dan heet de tempel prostylos en is een dergelijke zuilenrij ook aan de achterzijde aangebracht een amphiprostylos. Reeds vroeg heeft men de zuilenrij ook langs de zijwanden van de tempel doen omlopen, hetgeen men dan een peripteros noemt (pteron = vleugel) en zo de zuilenrij dubbel is een dipteros. Wanneer de cella zo breed wordt dat de omlopende zuilen tot halfzuilen gereduceerd worden, dan spreekt men in analogie van pseudoperipteros en pseudodipteros. Bij ronde tempels met een rondgaande zuilenrij, die in Griekenland zeldzaam waren, gebruikt men wel de benaming monopteros. Men omschrijft de tempels ook veelal naar het aantal zuilen aan de ingangszijde, dat haast altijd even is en waarbij men veelal in plaats van 4-zuilig, 6-zuilig of 8-zuilig de Griekse woorden tetrastylos, hexastylos en oktostylos gebruikt. Een andere manier om de tempel te omschrijven is het noemen van het aantal zuilen van voor- en zijgevel, waarbij dan telkens de hoekzuil wordt meegeteld. Zo zegt men van het Parthenon, dat dit een tempel 8 op 17 is.
De oudste tempels, die bewaard gebleven zijn, dateren uit de 7de eeuw. Men neemt nu aan, dat de nog oudere tempels oorspronkelijk geheel van hout waren, daarna met terracotta bekleed en ten slotte geheel in natuursteen, tuf en later marmer opgetrokken. De tempel staat op een onderbouw (stylobaat, stereobaat of krepidoma), veelal geleed in drie trapsgewijze overgangen, die echter meestal 30 à 40 cm hoog zijn en dus niet als een trap op menselijke schaal bedoeld zijn. Aan de ingangszijde is een trap ingehakt of opgelegd. Op deze onderbouw verheffen zich de cellawanden, veelal met een overgangs- of plintprofiel en de zuilen. Het is vooral in de zuilvorm, dat de Griekse bouwkunst haar absolute superioriteit heeft bewezen.
Zij heeft aan deze stenen steunpunten zodanige proporties gegeven, dat de functie van het dragen als een volmaakte harmonie wordt gevoeld. Bovendien heeft zij de zuil een verjonging gegeven, d.w.z. een dunner worden naar boven toe, waarbij bovendien dit dunner worden niet regelmatig geschiedt, zoals dit bij een kegelvorm het geval zou zijn. De indruk van elasticiteit van de Griekse zuil wordt zonder twijfel teweeggebracht door de zwelling (entasis), die zo gevoelig is, dat men haar functie eerst in de 19de eeuw is gaan beseffen. Op bijzonder fraaie wijze is verder de zuilschacht geleed door verticale groeven, de cannelures, die de verticale beweging versterken. De zuilen dragen door middel van het kapiteel de horizontale belasting, die men in haar geheel het hoofdgestel noemt. Dit is te onderscheiden in de eigenlijke balk, die de zuilen verbindt en die men architraaf noemt, waarop het fries rust, een element, dat te beschouwen is als de afsluiting van de op het architraaf rustende dwarsbalken. Het fries wordt ten slotte afgedekt door de kroonlijst, waarvan men het bovenste profiel de sima noemt, en het onderste gedeelte, de eigenlijke dekplaat, geison.
Het dak van de tempel is een in hout geconstrueerd zadeldak met een helling van 1 op 7-8. De afdekking geschiedt oorspronkelijk met pannen, later met marmeren platen van dezelfde constructie als de pannen. De aansluiting der vlakke pannen wordt afgedekt met holle pannen, welker beëindiging met staande versieringen, antefixen, wordt afgesloten. Aan de korte zijden van de tempel ontstaat door de dakhelling een driehoek, die men fronton of tympanon noemt, waarvan de hoeken en het midden met ornament, akroteriën, of met beeldhouwwerk werden bekroond. Het gevelveld van het tympanon is veelal met gebeeldhouwde figuren gevuld. De ruimten tussen cella en omlopende zuilenrijen zijn met stenen platen horizontaal afgedekt, die veelal met kassetten versierd zijn.
De afdekking der cella’s is overal verloren gegaan, waaruit is te concluderen, dat deze van hout geweest moet zijn. De opbouw van zuilen en muren getuigt steeds van een verbazingwekkende technische volmaaktheid. De aansluitende vlakken worden langs de randen mathematisch zuiver afgewerkt en zonder mortel, alleen met houten en bronzen doken opgebouwd. Naar bij enkele onvoltooide tempels gebleken is, werden de zuiltrommels zonder cannelures opgebouwd, waarna deze ter plaatse werden ingehakt.
Een der grootste merkwaardigheden van de Griekse bouwkunst is de zeer subtiele afwijking van de horizontale en de verticale lijn. Wat het eerste betreft, is geconstateerd, dat, waarschijnlijk ten einde het optische effect van het doorhangen van absoluut horizontale lijnen te neutraliseren, de lijnen van het stylobaat en van het hoofdgestel naar boven gebogen zijn. Deze afwijkingen zijn zo nauwkeurig berekend, dat men bijv. bij de restauratie van het Parthenon door het meten der hoeken de plaats van gevonden architraafstukken heeft kunnen bepalen. De afwijking van de verticale lijnen betreft in hoofdzaak de buitenste zuilen, die naar de cellawand overhellen, terwijl deze laatste ook wel een zeer geringe helling naar binnen vertoont.
De meest gebruikte zuilenorde in Griekenland zelf is de Dorische, waarvan men de Peloponnesos het vaderland kan noemen. Oorspronkelijk uit de houtbouw voortgekomen, heeft zij zich in de 6de eeuw v. Chr. tot een gave compositie in steen gevormd. De Dorische zuil heeft nimmer een basis of basement, de hoogte is 4-6-maal de onderdiameter en de schacht vertoont 16-20 cannelures. Deze laatste hebben een ellipsvormige doorsnede en sluiten scherp tegen elkaar aan. In de bloeitijd vertoont de zuilschacht aan de bovenzijde,dicht onder het kapiteel, een insnijding, dikwijls ook in drie geledingen, waardoor als overgang tot het kapiteel een hals, hypotrachelion, wordt gevormd.
In de vroegere voorbeelden, die men vooral nog op Sicilië vindt, vertoont deze hals een hol profiel, dat wel met een bladkrans versierd is. Het eigenlijke kapiteel bestaat uit twee delen, nl. de ronde echinus en de vierkante dekplaat of abacus. De echinus, die aan de onderzijde veelal drie fijne, scherpe ringen, annuli, vertoont, heeft een zeer karakteristiek profiel, dat in de vroegere voorbeelden sterk doorbuigend is, alsof het kapiteel met moeite de last van de afdekking draagt, terwijl in de perfecte stijl van de 5de eeuw dit profiel zo strak geworden is, dat het schijnbaar weinig meer van de rechte lijn afwijkt.
Wat het hoofdgestel betreft, is in de Dorische stijl de architraaf steeds vlak, ongeleed en onversierd. De afsluiting naar boven wordt gevormd door een platte band, taenia, waarop dan het fries rust. Dit laatste is ontleed in triglyphen en metopen. De triglyphen zijn op te vatten als de op de architraaf rustende balkkoppen, die door groeven verticaal geleed zijn. De ruimte tussen de triglyphen wordt aangevuld met stenen platen, de metopen, die veelal met beeldhouwwerk versierd zijn. De triglyphen staan altijd in de as der zuilen, behalve bij de hoektriglyphen, die geheel op de hoek staan. Blijft de grootte der metopen gelijk, dan is hiervan het gevolg, dat de intercolumnia, de zuilafstand tot de hoekzuil, kleiner is dan bij de andere zuilen. Het motief der triglyphen wordt voortgezet onder langs de geison door platen, die men mutuli noemt.
Tegenover deze Dorische stijl van het schiereiland en van de westelijke koloniën ontwikkelde zich in hoofdzaak in Klein-Azië de Ionische stijl, die zonder twijfel invloed heeft ondervonden van de oudere beschavingen der Perzen en der Hittieten. In alle onderdelen verschilt de Ionische orde van de Dorische. De Ionische zuil heeft in tegenstelling met de Dorische steeds een basement, waarbij twee typen zijn te onderscheiden: het Attisch-Ionische, dat uit drie delen bestaat, nl. een zwaar rondstaafprofiel of torus, waarboven een hol of trochilos, daarboven wordt de overgang naar de zuil weer gevormd door een torusprofiel; het Aziatisch-Ionische, dat talrijke horizontale geledingen vertoont. De zuil zelf, die een hoogte heeft van 8-10-maal de onderdiameter, gaat met een uitbuiging in dit torusprofiel over. De entasis is geringer dan bij de Dorische zuil, terwijl zij 24 cannelures vertoont, die door een vlakke band gescheiden worden. Het Ionische kapiteel vertoont een grote verscheidenheid van vormen, waarbij men toch steeds van een volutenkapiteel kan spreken, omdat de voluut- of spiraalvormige beëindigingen steeds worden toegepast.
Het Ionische kapiteel met de twee zijdelingse voluten levert bij de hoekzuilen een moeilijkheid op, die men reeds vroeg heeft trachten op te lossen door een diagonaalvoluut te maken en later door alle voluten volgens de diagonalen te plaatsen, waarmede veel van de schone oorspronkelijke gedachte wordt afgedaan. De kapitelen der anten vertonen geen voluten, maar zijn uit een opvolging van rijk versierde profielen gecomponeerd. De Ionische stijl kent ook de vierkante pijler, terwijl de dragende vrouwenfiguur, de caryatide, zoals aan het Erechtheion, tot de schoonste scheppingen van die stijl gerekend kan worden.
Het Ionische hoofdgestel bestaat uit een in drie delen gelede architraaf, die naar boven door een kymaprofiel wordt afgesloten, een vlak ongeleed fries, dat veelal decoratief met beeldhouwwerk versierd is en dat dikwijls met kymaprofiel en tandlijst aansluit bij de kroonlijst, die evenals bij de Dorische orde uit geison en sima bestaat.
In de 2de helft van de 5de eeuw ontstaat een variant van de Ionische orde, nl. de Korinthische. Deze onderscheidt zich vooral door de sierlijke kapiteelvorm. Volgens Vitruvius wordt deze toegeschreven aan de goudsmid Kallimachos. Hierbij zijn om een zichtbare kern een of twee bladkransen gelegd op een wijze, die aan Egyptische voorbeelden herinnert en waarbij dan weer voluutachtige ranken een dekplaat dragen, die aan de vier hoeken veelal een uitbuiging vertoont. Het bladmotief is meestal ontleend aan de acanthus (berenklauw), terwijl talrijke variaties aangetroffen worden in de opvolging en toepassing dezer bladmotieven. De verdere onderdelen der Korinthische zuil komen in hoofdzaak overeen met de Ionische, ook het hoofdgestel vertoont dezelfde elementen.
Een afwijking kan het fries vertonen, dat een gebogen vorm kan hebben en de kroonlijst, die in plaats van door een tandlijst gesteund kan worden door een lijst van consoles of balkkoppen. De Korinthische orde is in de Griekse bouwkunst slechts bij uitzondering toegepast en dan steeds in het interieur, uitgezonderd bij enkele decoratieve versieringen.
De regels, die ongetwijfeld voor het toepassen der verschillende orden gegolden hebben, zijn verloren gegaan ; in ieder geval zijn zij zeer soepel geweest, omdat de Griekse monumenten een grote afwisseling doen zien. Ook omtrent de polychromie der tempels zijn nog vele vragen onbeantwoord. In ieder geval zijn de monumenten, die in tufsteen waren uitgevoerd, zoals de Siciliaanse tempels, geheel met een glad afgewerkte stuclaag bedekt geweest die, zoals de kleurensporen nog doen zien, op vele delen met ornament in verschillende primaire kleuren versierd was. Ook de marmeren tempels hebben dergelijk ornament vertoond, zoals de kleurensporen op het Parthenon nog zeer duidelijk doen zien. Het ornament zelf komt overeen met de vaasbeschilderingen, waarbij meander-, spiraalen palmetmotieven gebruikt worden. Decoratieve wandbeschilderingen zijn nergens meer bewaard gebleven; een zwakke afspiegeling daarvan hebben de vazen voor ons bewaard.
Voor een overzicht van de belangrijkste tempels is het juist hierbij 3 perioden te onderscheiden :
1. Het Archaïsche tijdvak (van de eerste Olympiade tot de hegemonie van Athene; 776-480). De best bewaarde voorbeelden worden gevonden in Zuid-Italië en op Sicilië, peripterale tempels, meest in tufsteen opgetrokken, met langgestrekte cella. De vormen zijn zwaar, de entasis is duidelijk zichtbaar, het kapiteel vertoont een sterk doorgebogen echinus. Te Paestum vindt men uit deze tijd de Basilika, die de merkwaardigheid vertoont van een oneven aantal zuilen aan de voorgevel (9), veroorzaakt door het feit, dat deze tempel tweebeukig was en de Ceres- of Demetertempel; te Pompeji die op het Forum triangularum, een pseudodipteros. Belangrijke voorbeelden zijn op Sicilië te vinden, nl. te Selinonte de tempels C, D, F en G, te Agrigento de Heraklestempel, te Syracuse de Zeustempel en die aan Apollo gewijd. In Griekenland zelf zijn weinig gave voorbeelden meer over. Van het oudste voorbeeld, de Heratempel bij Mykene, is ongeveer niets meer over. Het Heraion te Olympia moet oorspronkelijk houten zuilen gehad hebben, die niet tegelijkertijd door stenen zuilen zijn vervangen. Verder zijn hierbij te rekenen de Burgtempel te Korinthe en de tempel op Aegina, waarvan de sculpturen te München te vinden zijn. Al deze tempels zijn Dorisch. De vroege Ionische tempels worden in hoofdzaak in Klein-Azië en op de eilanden gevonden. Alleen de tempel te Assos is Archaïsch-Dorisch. Van de Ionische tempels noemen wij behalve de Heratempel op Samos de twee grootse voorbeelden, nl. de Artemistempel te Ephesos, een enorme dipteros met zuilen van 18m hoog, begonnen door de bouwmeesters Chersiphron en zijn zoon Mentagenes, afgemaakt door Paionios en Demetrios, in brand gestoken en later weer opgebouwd; te Milete het beroemde heiligdom van Apollo Didymaios, door de Perzen in 492 verwoest. Als kleinere voorbeelden uit dat vroege tijdperk dienen ook nog genoemd te worden de schathuizen te Olympia en Delphi.
2. De bloeitijd of klassieke periode (tot het Macedonische tijdvak; 480-338). Zowel wat de Dorische als wat de Ionische stijl betreft, bereikt de Griekse bouwkunst een hoogte, die nimmer meer overtroffen is. Een volmaakt gevoel voor harmonie der verhoudingen wordt verenigd met een vormgevoel van de allerhoogste volmaking. De Akropolis* te Athene verenigt in haar monumenten, te zamen gebracht op een rotsplateau van 130 bij 300 m, de edelste voortbrengselen van dit tijdvak. De Propylaeën, de toegangspoort door Mnesikles (437-432) gebouwd, bestaat uit een middengebouw met twee zijvleugels en laat uitwendig de Dorische, inwendig de Ionische orde zien. Op een vooruitspringende punt, rechts voor dit gebouw, verheft zich de bevallige Ionische tempel der Nike Apteros door Kallikrates. Het belangrijkste bouwwerk is het Parthenon, een peripterale, oktostyle amphiprostylos, het volmaaktste bouwwerk der gehele Griekse architectuur. De wederoprichting der omgevallen zuilen door Balanos heeft het totale beeld weer hersteld. Tegenover dit edelste voorbeeld der Dorische orde verheft zich het Erechlheion, dat het volmaaktste Ionische bouwwerk genoemd mag worden, evenzeer belangwekkend als compositie op verschillende niveau’s als door de uiterst verfijnde vormgeving. Van de verdere Dorische monumenten uit de bloeitijd moeten genoemd worden in Griekenland : de grote Zeustempel te Olympia en het Metroon aldaar. Te Ramnus de twee tempels van Nemesis, te Eleusis het Telesterion van zeer exceptionele vorm, te Argos de Heratempel, te Nemea de grote Zeustempel, te Tegea de tempel van Athena Alea, te Delos de Apollotempel. De gelijknamige tempel te Phigaleia vertoont een Dorische peripteros, die in het interieur tegen de cellawanden merkwaardige aangebouwde Ionische halfzuilen doet zien. Een der best bewaarde Dorische tempels is het Theseion te Athene, niet ver van de Akropolis. In de Griekse koloniën in Italië dateren uit de bloeitijd de grote Poseidontempel te Paestum, te Selinonte de tempels A, B en E, te Agrigento de Juno Lacinia, de zgn. Concordiatempel en die van Castor en Pollux, welke laatste nog een deel der stucbekleding bewaard heeft. Van de grote Zeustempel aldaar, een der grootste Dorische tempels, met de merkwaardige atlantenfiguren is nog slechts zeer weinig over. De hexastyle peripteros te Segesta is belangrijk, omdat deze niet is afgemaakt en dus enig licht verschaft in de bouwmethodes. Bij deze groep behoort ook de Athenatempel te Syracuse.
Behalve de reeds genoemde Ionische monumenten op de Akropolis zijn in Griekenland zelf geen belangrijke voorbeelden van die orde te vinden. Deze treft men aan in Klein-Azië aan de westkust. De Artemistempel te Ephesos is in navolging van de oudere tempel op gelijke wijze weer opgetrokken, waarbij de zuilschacht aan de onderzijde weer met beeldhouwwerk versierd werd. De tempel voor de didymaïsche Apollo te Milete, die door de Perzen werd verwoest, is als een enorme dipteros met zuilen van 20 m hoogte weer opgebouwd door Paionios en Daphnis. Merkwaardig is het Nereïden-monument te Xanthos, waar de architraaf (het fries ontbreekt) met beeldhouwwerk was versierd. Verder behoren hierbij de pseudodipteros te Troas voor Apollo Smintheus en de Athena-Polias tempel te Priene. De Korinthische orde komt bij de tempelbouw alleen voor in het interieur.
3. De Hellenistische tijd (totdat Griekenland een Romeinse provincie wordt; 338-146). Met de Macedonische overheersing in 338 begint een vervalperiode, waarbij het nobele karakter der Griekse architectuur voor een groot deel verloren gaat. De Dorische zuil wordt krachteloos, het kapiteel schrompelt weg, willekeurigheden treden aan de dag, zoals het weglaten der cannelures over het onderste derde deel, triglyphen worden tot een bijkomstig ornament, dat ook bij de Ionische orde voorkomt, de verhoudingen van het hoofdgestel wijzigen zich, enz. Ook het klassieke Ionische kapiteel moet plaats maken voor dat met de vier hoekvoluten, terwijl het Korinthische kapiteel zelfs met menselijke en dierlijke figuren wordt versierd. Veel van wat men aan de Romeinse architectuur verwijt als een verlies ten opzichte van de Griekse bloeitijd komt reeds in de Hellenistische tijd voor, zoals het gebruik van zuilen met verkropt hoofdgestel als zuiver decoratief element.
In Griekenland zelf kan men in deze tijd als voornaamste monument alleen wijzen op het enorme Olympieion te Athene met Korinthische zuilen van 17 m hoog. Deze tempel werd echter eerst door keizer Hadrianus afgemaakt. Het eigenlijke terrein van deze periode is Klein-Azië. Daarbij dient dan genoemd te worden de grote pseudodipteros voor Artemis Leukophryne te Magnesia, in 150 door Hermogenes begonnen, en de Bacchustempel te Teos. Op het eiland Samothrake werd een merkwaardige ronde tempel gevonden, het Arsinoeion, een ongelede onderbouw met een bovenbouw, versierd met 44 pilasters. Ook in Griekenland werden ronde tempels gevonden, zoals het Philippeion te Olympia en de fraaie Tholos te Epidauros. Een der beroemdste bouwwerken uit deze tijd is het Zeusaltaar te Pergamum, een hoge onderbouw, versierd met een fries van 2,30 m, gevuld met reliëfs, voorstellende het gevecht van goden en giganten, het geheel bekroond door een fraaie Ionische colonnade.
Behalve de religieuze gebouwen, die tot in de bloeitijd zeker de voornaamste zijn geweest, heeft de Griekse bouwkunst ook een grote verscheidenheid van belangrijke en interessante profane bouwwerken doen zien. Daartoe dienen in de eerste plaats gerekend te worden de Theaters. Deze waren steeds onoverdekt en bestonden uit drie delen: het toneel, de skene, een architectonische achtergrond met twee zijvleugels, paraskeniën, waartussen het proskenion; de dikwijls cirkelvormige, soms ook halfcirkelvormige vlakke ruimte daarvoor, de orchestra, waar veelal een altaar was opgesteld; de cavea, koilon of theatron, de schelpvormige opbouw der zitplaatsen, die veelal tegen een heuvel aanleunde. Een der voornaamste theaters was het Dionysostheater te Athene aan de voet van de Akropolis, waar nog enkele fraaie marmeren zetels behouden zijn. Verder zijn nog belangrijke resten te vinden te Epidauros, Delos, Segesta, Syracuse, Priene en Magnesia. Het theater van kleinere afmetingen, speciaal voor muzikale opvoeringen was het Odeion.
Als openbare gebouwen zijn te noemen het Bouleuterion en Prytaneion, gebouwen voor het stadsbestuur, de Stoa of zuilenhal, die als wandelplaats aan het marktplein was opgericht. Belangrijk waren ook de gebouwen voor sport, als Stadion, Gymnasion, palaestra, waarvan Athene, Olympia en Epidauros de fraaiste voorbeelden bezeten hebben.
De stedenbouw was in Griekenland zeer ontwikkeld, waar in de bloeitijd zoveel nieuwe steden als Alexandrië, Antiochië en ook Syracuse, Milete, Ephesos en Magnesia gesticht of belangrijk uitgebreid werden. Het centrum was de Agora, het marktplein, terwijl het stratensysteem veelal twee loodrecht op elkaar staande richtingen doet zien. Bijzonder gevoelig zijn de Grieken geweest voor de schoonheden van het terrein, waarvan zij steeds op voorbeeldige wijze gebruik hebben gemaakt.
Van het Griekse woonhuis is weinig bekend. Het is aan te nemen, dat een toegangspoort leidde tot een met zuilen omgeven open ruimte, peristyl, waaraan het voornaamste vertrek der mannen, andron, gelegen was. Te Pergamum zijn resten gevonden van een koninklijk paleis, dat talrijke binnenplaatsen met daaromheen gegroepeerde ruimten doet zien.
Bijzondere vermelding verdienen nog de gedenktekenen, waarvan nog enkele fragmenten over zijn. Een der bekendste en verfijndste is het Lysikrates-monument te Athene, uit 334, een hoge onderbouw, waarboven een zeer fraaie Korinthische pilasterorde met halfzuilen. De grafmonumenten zijn veelal weinig omvangrijk en behoren meer tot de beeldhouwkunst dan tot de bouwkunst. Een uitzondering maakt het enorme monument te Halikarnassus, het Mausoleum voor koning Mausolos van Karië, dat uit 350 dateert en dat op een rechthoekige onderbouw van 35 X 26 m een Ionische peripteros doet zien, bekroond door een pyramide, waarboven een quadriga gestaan moet hebben.
De Griekse bouwkunst is onovertroffen wat de adel van haar karakter betreft. Zij vormt de grondslag voor de gehele klassieke architectuur van Europa.
Lit.: A. Ghoisy, Hist, de l’architecture (1899); J. Durm, Die Baukunst der Griechen (1881-1885); H. d’Espouy, fragments d’architecture antique ( 1896) ; W. Lübke, Gesch. der Architektur (1875) ;J. M. M auch, Die architekt.
Ordnungen der Griechen und Römer O875-1890); Murray’s handbook, Greece (1896); G. Per rot et Ch. Chipiez, Histoire de l’art dans l’antiquité (1882); O. Ray et, Monuments de l’art antique (1879-1883); G. Semper, Vorläufige Bemerkungen über bemalte Architektur und Plastik bei den Alten (1834) ; R. Spiers, The Orders of Architecture; Anderson and Spiers, Architecture of Greece and Rome (1902); R.
Adamy, Tektonik der Hellenen (1882); Antiquities of Attica (1797-1817); Antiquities of Ionia (1821-1840); E. Beulé, l’Acropole d’Athènes (1853-1854); A. Blouet, Expédition scientifique de Morée (1831-1838) ; A. Bötticher, Die Akropolis von Athen (1888); K. Bötticher, Die Tektonik der Hellenen (1881); L. Ganina, L’architettura greca (1832) ; Ch.
Chipiez, Hist. critique des origines et de la formation des ordres grecs (1876) ; Idem, Le système modulaire et des proportions dans l’architecture grecque (1891) ; A. Choisy, Etudes épigrafiques sur l’architecture grecque (1884) ; C. R. Gockerell e.a., The Antiquities of Athens ard other Places in Greece and Sicily ( 1830) ; W. Dörpfeld und E. Reisch, Das griechische Theater (1896); j.
J. Hi t tor ff, Les antiquités inédites de l’Attique (1832) ; Hittorff et Z antb, Architecture antique delà Sicile (1826-1830); A. Michaelis, Der Parthenon (1870); J. Pennethorne, Geometry and Opties of Ancien t Achitect ure ( 1878) ; F. G. Penrose, Two Letters from Athens on the Parthenon (1848); Stuart and Revett, Antiquities of Athens and other Monuments of Greece (1858); W.
H. Goodyear, Greek Refinements (London 1912).
BEELDHOUW- EN SCHILDERKUNST
I. De Archaïsche Periode
a. De eerste onderafdeling van deze periode kan men de geometrische noemen, naar de ornamentiek, vooral op het aardewerk, dat met geometrische motieven werd gedecoreerd. Tussen het einde van de Kretensisch-Mykeense tijd, in de 12de eeuw, en de tijd van de ontwikkelde geometrische stijl, in de 9de en 8ste eeuw v. Chr., ligt een periode van verval voor de cultuur, zonder twijfel veroorzaakt door invallen van volkeren uit het N. en door voortdurende strijd, een periode die men wel de protogeometrische noemt. Wij kennen deze periode uitsluitend door het aardewerk; het was vooreerst weinig verzorgd, slap van vormen en armelijk gedecoreerd; maar de technische traditie heeft zich gehandhaafd: het pottenbakkerswiel en de eigenaardige glansverf (zgn. vernis) bleven voor de ceramiek in gebruik. Tegen het einde van deze periode verbeterde evenwel zowel de techniek als de decoratie.
De nieuwe stijl, de geometrische, die tegen het einde der 10de eeuw in Griekenland ontstond, kan men als het eerste voortbrengsel van de Griekse geest beschouwen. Zijn meest karakteristieke vorm kreeg deze stijl te Athene en, naar de vondsten die op het kerkhof buiten de dubbele poort (Dipylon) te Athene zijn gedaan, spreekt men wel van Dipylonstijl. Daar zijn grote vazen ontdekt, soms meer dan 1½ m hoog, niet alleen met geometrische ornamenten versierd maar ook met voorstellingen van de opgebaarde dode, klagende vrouwen en krijgers op wagens. De tektonische bouw van de vazen, waarbij de onderdelen duidelijk zijn gescheiden en naar hun aard ontwikkeld, beheerst ook de ordening der decoratie. In de vormen van het geheel en in de motieven der versiering ligt een spanning en een rhythme, dat vroeger aan de kunst vreemd was. Men bespeurt in dit aardewerk reeds de invloed van dezelfde geestesgesteldheid, waaraan later het Dorische tempelgebouw en de grote beeldhouwwerken van de klassieke tijd hun ontstaan zouden danken.
Behalve ceramiek kennen wij uit de geometrische periode ook voorwerpen van goud en van brons, die dezelfde ornamentiek vertonen als het aardewerk. In deze tijd lag ook het begin der Griekse beeldhouwkunst, voor ons vnl. vertegenwoordigd door kleine bronzen figuren, die als wijgeschenken in heiligdommen waren geplaatst.
De rechtlijnige ornamentiek bleef voor sommige soorten aardewerk nog in zwang, toen de eigenlijke geometrische stijl in Griekenland reeds had afgedaan. Zulke sub geometrische vazen zijn bijv. de „Rhodische vogelschalen”, terwijl blijkens enkele vormen van het ornament de „Boeotische vogelschalen” zelfs in de 6de eeuw moeten worden gedateerd.
b. In de tijd, toen de geometrische stijl in Griekenland tot zijn volle ontwikkeling was gekomen, drongen tussen de ornamenten, die van geometrische oorsprong zijn, motieven binnen, die blijkbaar uit het Oosten afkomstig waren. Men mag de betekenis van deze motieven, die zeker door de Phoenicische handel naar Griekenland zijn gekomen, niet overdrijven. Voor de herkomst van de geometrische stijl bewijzen zij niets, daar deze stijl reeds bestond en tot zijn volle ontwikkeling was gekomen voordat de Oosterse motieven door de Grieken werden aanvaard. Tegelijkertijd, ongeveer sedert het midden van de 8ste eeuw, bespeurt men, hoe de geometrische stijl verandert. Deze stijl, die uitsluitend berust op nauwkeurig afgewogen verhoudingen en op een rhythmische indeling van het vlak en van de ruimte, bevredigde niet meer. Gelijk de Grieken, zeevaarders geworden en kolonisten, gingen varen en verre landen bezochten, zo moet ook in de Griekse geest een begeerte naar expansie zijn opgekomen. In de kunst werden de geometrische motieven aangevuld door motieven, die aan de natuur zijn ontleend. Ook de menselijke figuren kregen meer aansluiting bij de werkelijkheid, toen zij de spichtige vormen, die de lichaamsdelen alleen aanduidden, verloren. In Attika, waar eens het voornaamste centrum der geometrische kunst was geweest, kon de oude stijl zich nog enige tijd handhaven. De leiding bij de kunst ging in deze tijd over op Kreta en Korinthe.
In Kreta schijnt de nieuwe stijl, die men wel eens de oriëntaliserende noemt, zijn middelpunt te hebben gehad. Wij kennen daar de rijke grafvondsten van Afrati; maar het meest karakteristiek zijn bronzen schilden, waarvan er enige in de aan Zeus gewijde grot op de berg Ida zijn gevonden. Deze schilden, waarbij men andere bronzen voorwerpen kan aansluiten, zijn vervaardigd in het laatst van de 8ste en in het begin van de 7de eeuw. Versierd met jachttaferelen en gedierten, die aan de wereld der fantasie zijn ontleend, geven deze bronzen met hun gedurfde composities een geheel ander beeld dan de geometrische kunstwerken. Ivoren, zoals o.a. te Ephesos zijn ontdekt, verschaffen ons enige indruk van de beeldhouwkunst van deze tijd.
Het aardewerk is het fraaist in Korinthe vervaardigd (men spreekt van Protokorinthisch, omdat men eerst sedert korte tijd reden heeft te denken, dat dit aardewerk inderdaad uit Korinthe afkomstig is). Maar ook in Attika vindt men de nieuwe stijl in een soort aardewerk, dat wordt genoemd naar een grafveld aan de weg naar Phaleron. De geometrische stijl is daar geheel opgelost; de vormen van het aardewerk zijn minder strak en gespannen, met sterker krommingen; de versiering omvat gevechten en taferelen met dieren; fantastische planten zijn tussen de figuren als vulling geplaatst.
Dit Attische aardewerk werd niet naar het Westen geëxporteerd; de Protokorinthische vazen kennen wij daarentegen vnl. uit de graven van Italië en Sicilië. De oudste Protokorinthische ceramiek, omstreeks het midden der 8ste eeuw, is nog niet uitgevoerd; maar het aardewerk van korte tijd later, uit het 3de en 4de kwart der eeuw, kennen wij door een aantal voorbeelden uit de graven van Cumae en Syracuse.
De Oosterse motieven, die men op dit aardewerk en op de Kretensische schilden aantreft, en de kleine sculpturen, die aan Oosterse beelden herinneren, geven ons geenszins het recht deze periode der Griekse kunst als Oosters te beschouwen. Deze tijd, de tijd van 700-650 v. Chr., was voor de Grieken een periode van overgang, een voorbereiding voor de latere Archaïsche tijd. Wat de Grieken uit het Oosten overnamen, is voor hun kunst een opwekking geweest, die het eigen leven ten goede kwam. De vreemde elementen zijn terstond opgenomen in het Griekse gevoel voor kunst en overgebracht in een eigen stijl.
c. Omstreeks het midden en in het derde kwart der 7de eeuw v. Chr. schijnt de Griekse kunst de crisis te hebben overwonnen: de onrust van compositie en van vormen begon in die tijd weer plaats te maken voor de wel overwogen rust en het evenwicht, die steeds de kenmerken zijn geweest van de Griekse kunst in haar karakteristieke perioden. Uit deze tijd kennen wij in de bouwkunst de eerste voorbeelden van de tempel in Dorische stijl, het architectonische kunstwerk dat wellicht op de zuiverste wijze het meest eigen wezen der Griekse kunst vertegenwoordigt. Zeker uit de 7de eeuw is de oudste bouwperiode van de Heratempel te Olympia, die wij ons ongeveer kunnen voorstellen, en bij dit bouwwerk kunnen wij nog enkele andere tempels aansluiten.
Uit deze zelfde tijd, uit de tweede helft der 7de eeuw v. Chr., dateren ook de oudste voorbeelden van monumentale beeldhouwkunst. Enige van deze beeldhouwwerken stammen uit Kreta of kunnen met Kreta in verband worden gebracht; bovendien bevat de schriftelijke overlevering mededelingen over een belangrijke beeldhouwersschool, op Kreta, die onder leiding stond van Daidalos. Om die reden noemt men de kunst van deze tijd wel eens naar deze, vroeger als geheel legendarisch beschouwde beeldhouwer. Het meest kenmerkende voorbeeld is een statuette van Aphrodite in het museum te Auxerre (thans in het Louvre in Parijs). Dit beeld kan men dateren door de verwantschap in stijl, die het vertoont, met gouden voorwerpen uit Rhodos, te zamen gevonden met een scarabaeus van Psammetichos I, koning van Egypte (663-609 v. Chr.).
Het fragment van het beeld van een staande (of zittende) man, uit Eleutherna op Kreta, en zittende figuren van vrouwen, uit Prinia, eveneens op Kreta, zijn uit dezelfde tijd. Bij deze beelden, met hun stramme houding, is de invloed der Egyptische kunst niet te miskennen, evenmin als bij enkele verwante sculpturen, een bronzen statuette te Delphi en het kolossale beeld van Apollo, door de Naxiërs te Delos gewijd.
De Protokorinthische vazen uit de laatste periode van deze stijl, het derde en vierde kwart der 7de en het eerste kwart der 6de eeuw, vertonen verwantschap met de sculptuur, vooral wanneer het bovenstuk in de vorm van een menselijk hoofd is gemodeleerd, met de voor de stijl van deze tijd karakteristieke dracht en behandeling van het haar. Het voornaamste monument van deze groep, een kan uit Veji in de verzameling-Chigi (thans in het Museo di Villa Giulia te Rome) heeft een rijke decoratie, met uitgebreide voorstellingen van een veldslag en van jachttaferelen.
Bij uitzondering bezitten wij ook voorbeelden van de grote schilderkunst van deze tijd in de metopen van de tempel te Thermosin Aetolie, platen van terracotta, beschilderd door Korinthische schilders met allerlei voorstellingen (een jager, Perseus, een Chimaira). Bovendien zijn ons uit Melos, Paros, Naxos en Chios voorbeelden van vazenkunst bekend. Een klasse van bijzonder fraaie vazen, die men naar de voornaamste vindplaats, Kamiros op Rhodos, noemt, moet ergens aan de Kleinaziatische kust of op een der eilanden in de nabijheid zijn vervaardigd. Wellicht het schoonste voorbeeld van deze kunst is de tekening op het fragment ener schaal met de voorstelling van Herakles in strijd met een zeemonster, dat te Praisos op Kreta is gevonden. Athene ging ook in deze tijd zijn eigen weg: de lamst is daar minder verfijnd, maar krachtiger van stijl dan in Korinthe; dat bewijzen de voornaamste voorbeelden, een amphora te New York en een dergelijke vaas te Athene, waar Herakles is afgebeeld in strijd met de centaur Nessos.
d. Met het begin van de 6de eeuw veranderde het karakter der Griekse kunst opnieuw. Men vindt dan een behoefte aan monumentaliteit en een gevoel van eigenwaarde in de kunst, die in overeenstemming zijn met de grotere welstand en de krachtige ontwikkeling van het geestelijke leven. Dit blijkt bijzonder duidelijk uit de in deze periode gebouwde tempels.
De Griekse beeldhouwkunst heeft in de eerste helft van de 6de eeuw als de beide voornaamste typen in hoofdzaak ontwikkeld de figuren van de staande naakte jongeling (kouros) en het staande beklede meisje (kore). De techniek, zowel voor het bewerken van steen als voor het gieten van brons, werd zeer verbeterd. De beelden zijn groter dan vroeger; maar vooral is het opmerkelijk dat de beeldhouwers zich losmaakten van de Egyptische voorbeelden. Zij trachtten hun eigen weg te gaan, met grote voortvarendheid zoekend naar de oplossing der problemen, die hun kunst stelde.
Een belangrijke beeldhouwersschool is in het N.O. van de Peloponnesus geweest, volgens de overlevering geleid door Dipoinos en Skyllis, de leerlingen van Daidalos. Wij kennen uit die school de beelden van Kleobis en Biton, vervaardigd door de beeldhouwer Polymedes, die door de bewoners van Argos te Delphi zijn opgericht. Het bekendste is de Apollo uit Tenea (tussen Argos en Korinthe), thans te München, vervaardigd ca 540, maar dit beeld heeft een verfijnder karakter; het verraadt de invloed der Ionische kunst. Peloponnesisch uit de tijd ca 550 is ook de kop van Hera, gevonden in haar tempel te Olympia, wellicht een fragment van een groot beeld voor de cultus. Waarschijnlijk het werk van een Korinthische beeldhouwer zijn de reliëfs uit de gevel van een tempel op Korfoe, met de geweldige Gorgo in het midden. Ook enkele sculpturen uit het W., vooral metopen uit Selinus, behoren tot de Peloponnesische beeldhouwkunst.
In Ionië was de Oosterse invloed bij de beeldhouwkunst nog krachtiger. Uit het midden van de 6de eeuw dateert een beeld van Hera, in haar tempel op Samos gewijd door Cheramyes (thans in het Louvre te Parijs), welhaast in de vorm van een cylinder en minder plastisch opgevat dan de sculpturen van het eigenlijke Griekenland. Verwant zijn enige beelden, die evenals het genoemde beeld van Hera uit marmer van Naxos zijn gehouwen, en bovendien vindt men dezelfde stijl bij zittende figuren uit de buurt van Milete (thans voor een deel in het British Museum te Londen). Ook op Chios en op Paros, het eiland met de beroemde marmergroeven, waren beeldhouwersscholen werkzaam. Kreta had in deze tijd weinig betekenis. Het voornaamste werk der eilandenkunst is de decoratie van het schathuis van Siphnos te Delphi, dat wij reeds vermeldden.
De grootste betekenis heeft voor ons Athene, vooral omdat daar de overblijfselen van talrijke sculpturen zijn bewaard, die door de Perzen in 480 waren beschadigd en later achter de terrasmuren der Akropolis zijn begraven; daar zijn zij in de 1 gde eeuw weder ontdekt. Deze fragmenten zijn de voornaamste monumenten, die ons een voorstelling geven van de kunst van deze tijd; veelal hadden zij ook de kleuren bewaard, waarmede zij eens waren beschilderd. Wij bezitten de overblijfselen van verschillende gevelgroepen in kalksteen (poros) gehouwen, o.a. Herakles in strijd met de hydra en een leeuwin, die een jonge stier verscheurt. Van grotere afmetingen, afkomstig uit de gevels van de tempel van Athena, zijn de overblijfsels van twee gevelgroepen, voorstellend Herakles, in strijd met Triton, geflankeerd door een zeemonster met drie menselijke bovenlijven, en een grote stier, die door twee leeuwen is neergeworpen. Het zijn sculpturen van geweldige kracht, zeer gedurfd van opzet en door haar uitvoering te beschouwen als de onmiddellijke voorloopsters van de grote Attische beeldhouwkunst.
Minder opmerkelijk zijn de beelden van mensen. Uit het begin der 6de eeuw is de grootse kolossale kouros uit Sounion (thans te Athene), een weinig later een staande vrouw met een granaatappel (Berlijns museum) en nog iets later de man met een kalf op de schouders (in het museum der Akropolis). Dit laatste beeld vertoont reeds de meer verfijnde kunst der volgende periode, waarvan de kouros van Volomandra (te Athene) en de kop-Rampin (in het Louvre) de onmiddellijke voorlopers zijn.
Voor de schilderkunst van deze periode (de tijd van 600-525 v. Chr.) zijn wij vrijwel uitsluitend aangewezen op het versierde aardewerk. De voornaamste vazen zijn ook in deze tijd te Athene vervaardigd. De amphora met Herakles en Nessos, die wij reeds noemden, kan niet veel ouder zijn dan de gevel met Triton. Slechts weinig later zijn de vazen die werden gesigneerd door Sophilos, de oudste ons bij naam bekende Attische vazenschilder, maar geen meester van grote betekenis. Nearchos en Klitias zijn belangrijker.
Door de laatste is een der beroemdste Griekse vazen beschilderd, de François-vaas (te Florence), een mengvat gevonden bij Chiusi in Etrurië, die door Ergotimos is gesigneerd als pottenbakker. Het is een vaas van krachtige vorm, rijk gedecoreerd met tal van taferelen, uitvoerig en minutieus geschilderd en gegraveerd met honderden zeer elegante, zeer gevarieerde figuren, fors en kundig van tekening, voortreffelijk gecomponeerd. In het midden van de 6de eeuw werkte Lydos, een weinig later Exekias en een meester, die de door Amasis gesigneerde vazen heeft beschilderd. Hun stijl is nog verfijnder en vooral de gravering is onovertroffen. Ca 535 en 530 gingen de schilders, die tot dusverre de figuren in de zwarte glansverf op de rode aarde hadden gezet, over tot een andere manier, waarbij zij de figuren omlijnden en de ruimte er tussen met verfstof invulden, zodat de figuren in rood tegen de zwarte achtergrond staan.
De vazenkunst van Korinthe is in de eerste helft der 6de eeuw geenszins de mindere van de Attische. Later moest men, om met de fraaie rode kleur der Attische producten te kunnen wedijveren, de oppervlakte der vaas met een oranjerode saus bedekken. Door het gebruik van veel kleuren, ook voor de figuren, maken deze vazen een enigszins bonte indruk. Het meesterstuk is het mengvat met de uittocht van Amphiaraos (thans te Berlijn), een vaas die ons enigszins een voorstelling geeft van een ander Korinthisch kunstwerk, de rijk versierde kist, door Kypselos in Olympia gewijd, waarvan Pausanias verhaalt.
In de Peloponnesus, te Sparta, is een groep vazen gedecoreerd, die men vroeger Cyreens noemde. Het meest markante werk is een schaal (thans in het Penningkabinet te Parijs) met de voorstelling van Arkesilaos, de rijke koning van Cyrene, toezicht houdende bij het verschepen der producten van zijn rijk. Een andere groep vazen is te Chalcis op Euboea vervaardigd. De oudste dateren uit de tijd van Lydos. Zij zijn fraai van kleur, uitstekend van techniek, zeer krachtig van schildering. Oost-Griekenland treedt enigszins op de achtergrond.
De figuren, die daar op de vazen geschilderd worden, hebben een vrijwel uitsluitend decoratieve betekenis, als in de klasse die men Fikelluravazen noemt en bij de vazen uit Klazomenai. Een uitzondering maken de zgn. Caeretaner hydrias, die waarschijnlijk ergens in Ionië zijn vervaardigd ca 530 tot 500 door een bijzonder begaafde tekenaar.
Zeer vele van deze vazen zijn uit Griekenland geëxporteerd, vooral naar Etrurië, waar zij in de graven zijn teruggevonden. Het is opmerkelijk, hoe de Attische fabrieken langzamerhand alle concurrerende verdrongen, totdat zij, na de invoering van de stijl met de rode figuren, de gehele markt beheersten.
e. De laatste periode van de Archaïsche tijd, de halve eeuw van 525-475 v. Chr., is een voortzetting van de vroegere tijd, waarin de eigenaardigheden der oudere kunst nog sterker worden geaccentueerd.
De beeldhouwkunst en de schilderkunst maken ons het streven van de tijd beter duidelijk. Daarbij bespeurt men de geweldige drang en de inspanning, die de kunstenaars zich getroostten, om de natuur te ontdekken. Alle standen en bewegingen van mensen en dieren, alle plooien en vouwen van het kleed werden door hen bestudeerd. Zij worstelden en zwoegden om de werkelijkheid voor zich te veroveren. Maar daarbij verdiepten zij zich soms te veel in de details. Hun werk maakt de indruk al te geraffineerd te zijn en te veel uitgewerkt in bijzonderheden.
Men mist de grote blik op het geheel en men vindt ook minder geestelijke waarde in deze kunstwerken. Maar als wegbereiders voor de meesters der 5de eeuw hebben de kunstenaars van deze tijd een grote betekenis. Door hun studies is de klassieke kunst voorbereid en mogelijk gemaakt.
In de sculptuur stond Athene vooraan. Daar zijn het, onder de fragmenten die op de Akropolis zijn ontdekt, vooral de beelden van staande beklede vrouwen (de korai, die onze aandacht vragen. Nieuw is in deze tijd de dracht: het Ionische linnen kleed heeft het Dorische wollen kleed vervangen. Dit betekende een grotere luxe bij de kledij, maar ook een grotere rijkdom van vormen, want het linnen kleed valt in talrijker en fijner plooien, maar bovendien was het geborduurd en de borduursels werden aan de beelden door kleurige beschilderingen weergegeven.
Van de grootste en wellicht ook als kunstwerk de meest imponerende der korai van de Akropolis kennen wij de meester; het werk is gesigneerd door Antenor, de kunstenaar die de kort na 510 opgerichte beelden van Harmodios en Aristogeiton, de tyrannendoders, heeft vervaardigd. Waarschijnlijk zijn ook van zijn hand de sculpturen van de Apollotempel te Delphi, die daar door het geslacht der Alkmeoniden is geschonken. Wat ouder, nog uit de tijd der zoons van Pisistratus, zijn de beelden uit de gevels der ringhal van de oude Athenatempel op de Akropolis, waarvan fragmenten zijn gevonden. Tegen het einde der 6de eeuw vertonen de figuren der korai een overmatig verfijnde techniek, die zich in bijzonderheden verliest. Uit deze tijd zijn de grafstele van Aristion, gesigneerd door Aristokles*, en ook de sculpturen op de metopen van het schathuis der Atheners te Delphi, waar de daden van Herakles en Theseus zijn afgebeeld, in levendige beweging, met grote zorg voor de weergave van gelaatstrekken, spieren en plooien der kleedij, een hoogtepunt van Attische marmerkunst.
Uit het einde der 6de eeuw zijn de marmeren sculpturen van de tempel van Aphaia op het eiland Aegina, thans grotendeels te München (bekend als de Aegineten); alleen zijn van de oostelijke gevel de figuren niet lang vóór 480 v. Chr. vernieuwd, nadat zij om de een of andere reden waren beschadigd. Deze beelden zijn vervaardigd door beeldhouwers van het eiland zelf, die blijkbaar gewend waren in brons te werken; de sculpturen zijn niet in het blok steen gedacht. Het is de Archaïsche kunst op haar allerbest, die wij daar leren kennen, met belangstelling voor bewegingen en lichaamsvormen, grote zorg voor details, maar zonder de concentratie en het gevoel voor het monumentale en constructieve der klassieke kunst.
Slechts weinig werken kennen wij uit de Peloponnesus. De troon van Apollo met het grote beeld van de god te Amyklai bij Sparta, het werk van Bathykles van Magnesia, behoort meer tot de bouwkunst dan tot de sculptuur. Bronzen figuurtjes, die als dragers van spiegels dienst deden, vervaardigd te Korinthe of te Sikyon, verdienen vermelding. Uit Anaphe stamt de Apollo-Strangford (in het Brits Museum), een zeer aantrekkelijke figuur, waar de ontwikkeling van het begrip voor de vormen van het menselijke lichaam duidelijk uit spreekt. Enige korai uit Delos vertonen een type, dat afwijkt van het Attische. Een stuk van Boeotisch marmer, met de afbeelding van een op zijn stok leunende man, vervaardigd door Alxenor uit Naxos, is te Orchomenos gevonden.
Tot de kunst der eilanden, uit het midden der 6de eeuw, behoort de Nike uit Delos (thans te Athene), die men vroeger in verband bracht met de inscriptie van Archermos. Later, maar waarschijnlijk ook tot de kunst der eilanden te rekenen is de groep van Theseus, die de koningin der Amazonen rooft uit de gevel van de tempel van Apollo Daphnophoros te Eretria op Euboea.
Uit Ionië kennen wij een reeks beelden, die door weke vormen en zware proporties van de kunst van het moederland afwijken. Van ca 530 is een staande man en van ca 500 een zittende man uit Samos; uit het begin der 5de eeuw stammen enige figuren van zittende vrouwen uit Milete.
Zeer krachtig en met groots opgevatte, eenvoudig geziene vormen is een liggende leeuw (thans te Berlijn). Uit het W. zijn te vermelden de metopen van de tempel C te Selinus, een marmeren kouros te Akragas, een bronzen jongeling uit Piombino (thans te Parijs), maar vooral een reeks zeer merkwaardige terracotta platen met reliëfs uit Lokroi en Medma in Zuid-Italië.
De studie der schilderkunst van deze periode (van 525-475 v. Chr.) kan men vrijwel tot Attika beperken. Uit de Peloponnesus is niets van belang te melden. De fabriek van Chalcis had nog een korte nabloei met de groep vazen van de Phineusschaal (te Würzburg). In Klein-Azië werden ook in deze tijd nog „Fikelluravazen” vervaardigd; de groep der Northampton-amphora (te München) behoort in deze tijd. Deze vazen sluiten zich geheel aan bij de Attische. Merkwaardig is een groep beschilderde sarcophagen uit Klazomenai (waarvan de fraaiste in Berlijn worden bewaard).
De eerste die de figuren uitspaarde tegen een zwart fond was de schilder, die voor de pottenbakker Andocides werkte; soms gebruikte hij beide manieren aan dezelfde vaas.
Hij was een tijdgenoot der beeldhouwers van het schathuis der Siphniërs te Delphi, evenals de elegante vazenschilder Epiktetos. Een weinig later zijn de grote schilders Euphronios* en Euthymides. Bij hen vindt men dezelfde opmerkzaamheid voor de details en dezelfde belangstelling voor alle houdingen en standen van het lichaam als bij hun tijdgenoten, de meesters der oudere gevels van Aegina. Op de overgang van de 6de naar de 5de eeuw v. Chr. staat de schilder, die voor Kleophrades werkte; hij munt uit door grootse composities, als was zijn voornaamste werk niet het beschilderen van vazen maar van grote vlakken. In het begin van de 5de eeuw vinden wij, als de geniaalste meester, de schilder, die de vazen van Brygos decoreerde.
Zijn tijdgenoot is de „Meester van de amphora te Berlijn”, wiens werk zich onderscheidt door grote zorg voor de details en door een zeer verfijnde uitvoering. Geheel aan het einde van deze periode en ook in de volgende tijd nog werkzaam waren de schilders, die bij Hieron vazen versierden, o.a. Makron, en de zeer vruchtbare en aantrekkelijke maar niet zeer oorspronkelijke meester Douris.
II. De Klassieke Periode
Korte tijd na de Perzische oorlogen begon voor de Griekse cultuur een nieuwe periode. Het is alsof de inspanning en het zelfbewustzijn na de overwinning de Grieken hebben geprikkeld en tot grote daden hebben opgewekt. Wat vroeger was dan 480 leek omstreeks het midden der 5de eeuw reeds geheel verouderd. Men kan ook van een nationale beweging spreken, in zoverre de Grieken zich in deze tijd bewust afwendden van wat zij als niet-Grieks beschouwden. Dat blijkt uit de verandering in de klederdracht, in het verwaarlozen van de Ionische bouwstijl, in het streven naar eenvoud en beperking. Het kenmerk van de klassieke tijd is juist de grote concentratie der krachten en het zoeken naar het hoogste voor de kunst, in vormen zogoed als in inhoud, maar op de meest onmiddellijk sprekende wijze. Karakteristiek is ook het meer naar voren komen van de persoonlijkheid der verschillende kunstenaars, die wij, met hulp der schriftelijke overlevering, als individuen enigszins kunnen leren kennen.
a. De grootste meester van het begin der klassieke periode was een schilder, Polygnotos* van Thasos, die in de Stoa Poikile te Athene, te Delphi en in andere plaatsen van Griekenland heeft gewerkt. Als zijn tijdgenoten en medewerkers worden Mikon van Athene en Panainos genoemd. Wij kennen uit beschrijvingen een Verovering van Troje, een voorstelling van de Onderwereld, gevechten van Amazonen en Centauren. Daar van deze schilderingen, die op grote wanden van gebouwen waren aangebracht, niets is bewaard gebleven, moeten wij ons van de kunst van deze meesters een voorstelling trachten te maken uit de schilderingen op vazen, die de invloed van hun werken vertonen. Inderdaad is het niet mogelijk allerlei motieven op vazen, vooral bij de gevechten van Amazonen en Centauren (Amazonen-mengvat te Bologna en vazen te New York), anders te verklaren dan door ontleningen aan grote schilderingen. Een mengvat uit Orvieto (thans te Parijs), met de Argonauten en de bestraffing van Niobe, geeft ons een indruk van hun composities. Enig begrip van het uitdrukkingsvermogen dat de schilderkunst van deze tijd bezat, verschaft ons een mengvat uit Gela (thans te Berlijn), waar het effect dat de muziek van Orpheus op enige Thraciërs maakt, op meesterlijke wijze is uitgebeeld; een schaal uit Vulci, met de dood van Penthesileia (thans te München), is wellicht door een der grote
schilders zelf vervaardigd. Maar van het „ethos” van Polygnotos, dat Aristoteles roemt, van zijn verheven ernst en grootsheid van opvatting geven alleen de sculpturen van de tempel van Olympia enig denkbeeld.
Bij de sculptuur kunnen wij de ontwikkeling gemakkelijker volgen. Tot de tijd kort vóór 480 behoort de kore der Akropolis, die gewijd is door Euthydikos; zij onderscheidt zich van de andere korai terstond, niet alleen door de ernstige uitdrukking van het gelaat, maar ook door de behandeling van het kleed dat een zelfstandige betekenis heeft tegenover het lichaam. Verwant met deze kore is de kop van een knaap, waar in het haar de oorspronkelijke blonde kleur nog aanwezig was. Uit wat latere tijd en van een andere meester is het beeld van een jongeling, dat bijna volledig is bewaard. Men spreekt van de „Kritios-knaap”, om de grote gelijkenis die zijn kop vertoont met de Harmodios van de groep der tyrannendoders, van de hand van Kritios en Nesiotes. Deze groep, waarvan ons copieën uit de Romeinse tijd bekend zijn, is het enige beeldhouwwerk dat wij met de naam van een kunstenaar kunnen verbinden.
Wel kennen wij de namen van een aantal kunstenaars van deze tijd: Kalamis en Hegesias (of Hegias) van Athene, Ageladas van Argos, Kanachos van Sikyon, Kalon (Callon) en Onatas van Aegina, Pythagoras van Rhegion; ook bezitten wij een aantal kunstwerken uit hun tijd, enkele originele sculpturen en een aantal Romeinse copieën. Verder is het mogelijk deze kunstwerken enigszins te groeperen. Maar het is nog niet gelukt ons een voorstelling te maken van de persoonlijke kunst der genoemde meesters.
Door een groot kunstenaar moet de Apollo zijn vervaardigd, waarvan de „Apollo Choiseul-Gouffier” (te Londen) en enkele andere beelden copieën zijn. Verwant met dit beeld zijn de „Hestia Giustiniani” (in het Museum Torlonia te Rome) en de „Aspasia” (te Berlijn). Een werk van dezelfde meester kan het originele bronzen beeld van Zeus zijn, dat niet lang geleden bij Kaap Artemision in zee is ontdekt (thans te Athene), de meest grootse voorstelling wellicht van de god die wij bezitten. Een bronzen origineel is ook het statige beeld van een wagenmenner, dat te Delphi is gevonden. Tot de Peloponnesische school behoort een aantal beelden van meisjes, in het wollen kleed, figuren die o.a. ook voor stutten van spiegels werden toegepast. De sculpturen aan de tempel van Zeus te Olympia (gereed in 456 v. Chr.), die wij reeds noemden, zijn het grootste geheel uit deze tijd, imponerend als kunstwerken door haar kracht en haar waardigheid; maar ook van deze sculpturen kennen wij de meester niet.
Uit Ionië is weinig te vermelden. Daar ging men nog voort in de archaïsche richting. Enkele grafmonumenten uit Lycië, beelden van meisjes in de peplos, reliëfs uit Thasos behoren tot deze kunst. Aan de andere zijde der Griekse wereld vinden wij uit deze tijd de fraaiste metopen van Selinus op Sicilië, enkele grafstenen en een monument waarvan de betekenis niet verklaard is, met de voorstelling der geboorte van Aphrodite (uit de verzameling Ludovisi, thans in het Nationale Museum te Rome).
b. In de volgende periode (de tweede helft der 5de eeuw), vragen het meest onze aandacht de bouwwerken, die op de Akropolis* te Athene zijn opgericht, ter vervanging van de door de Perzen vernielde monumenten. Deze gebouwen met hun wonderbaarlijk fraaie verhoudingen, zijn niet alleen grote architectonische kunstwerken, maar ook merkwaardig om de uiterst verfijnde techniek van de steenhouwersarbeid. De sculpturen aan het Parthenon (gedeeltelijk te Londen, de Elgin* Marbles), de metopen, de fries die de cella omsluit, de beelden in de beide gevels, de akroteria die het dak bekronen, zijn een waardige versiering van het gebouw, de voornaamste voortbrengselen der klassieke beeldhouwkunst, die wij bezitten. Zij vertegenwoordigen de Attische marmerkunst, die grotendeels door het werk aan de gebouwen der Akropolis is geschoold; wij kunnen de ontwikkeling van deze kunst tot het einde der 4de eeuw het best volgen aan de Attische grafreliëfs.
Pheidias*, de kunstenaar die ons wordt ge-noemd als de artistieke leider van het werk op de Akropolis, is ook als beeldhouwer in marmer bekend. Het is onaannemelijk, dat hij niet aan de sculpturen van het Parthenon zou hebben medegewerkt, maar het is nog niet gelukt met volkomen zekerheid vast te stellen, wat zijn aandeel is geweest. Wij kennen hem als de meester van het grote beeld van Athena Parthenos in haar tempel, dat vervaardigd was van goud en ivoor over een houten kern. Van dit beeld, dat is ingewijd in 438 v. Chr., zijn ons alleen weinig fraaie copieën bekend, uit latere tijd en in sterk verkleinde maatstaf (o.a. te Rome, vervaardigd door Antiochos van Athene); zij geven ons slechts een zeer algemene indruk en zijn niet in staat ons een denkbeeld te geven van de persoonlijke stijl van Pheidias. Nog veel slechter zijn wij ingelicht over zijn andere hoofdwerk, het beeld van Zeus te Olympia, eveneens van goud en ivoor. Zoveel is evenwel duidelijk, dat het meesterschap van Pheidias vooral tot uiting kwam in zijn vermogen om het wezen der goden in zijn beelden tot uitdrukking te brengen.
Van Pheidias worden ons nog verschillende andere beelden in de letterkundige overlevering vermeld. Met enige waarschijnlijkheid kunnen wij zijn Amazone herkennen in het type, waarvan de kop niet met zekerheid bekend is, het best vertegenwoordigd door een copie, die afkomstig is uit de Villa Matteï (thans in het Vaticaan). Volgens een anekdote zou Pheidias dit beeld hebben vervaardigd in wedstrijd met andere kunstenaars. Wij mogen de Amazone van Polykleitos herkennen in het type, dat wordt vertegenwoordigd door een beeld van het Kapitool en enkele andere copieën en de Amazone van Kresilas in het type van een beeld te Berlijn, dat de Amazone voorstelt geleund op een pijler.
Polykleitos* van Argos was naast Pheidias de grootste kunstenaar van deze tijd. Van hem kennen wij zijn „Doryphoros” door verschillende copieën, waarvan de voornaamste een beeld uit Pompeji is, terwijl wij van de kop een uitstekende bronzen copie uit Herculaneum (gesigneerd door Apollonios*, de zoon van Archias, uit Athene) bezitten. De Doryphoros, die wellicht Achilles voorstelt, is gecomponeerd volgens een vast systeem van verhoudingen, de „canon” van Polykleitos, die zijn leer der proporties ook in een geschrift bekend maakte. Door zijn zo harmonisch opgebouwde gestalten is de beeldhouwer beroemd geworden, naast de Doryphoros vooral door de Diadoumenos *, wellicht de god Apollo voorstellend, waarvan een oude copie op Delos is gevonden. Verder maakte hij beelden van overwinnaars bij de grote gymnische spelen, het eerste voor de overwinnaar van het jaar 452. Uit zijn laatste tijd dateert het grote beeld van Hera, in goud en ivoor, voor de tempel der godin bij Argos, die werd opgericht in de plaats van de in 423 verbrande tempel.
De Amazone, die men waarschijnlijk mag toeschrijven aan Kresilas uit Kydonia op Kreta, is sierlijker en psychologisch dieper opgevat dan de werken, die wij van Polykleitos kennen. Van Kresilas kennen wij nog zijn portret van Perikles door enige copieën, een portret waarin minder de mens met zijn individuele trekken is tot uitdrukking gebracht dan de grote persoonlijkheid als een verheven ideaal.
De voornaamste werkzaamheid van deze drie meesters viel tussen 440 en 430 v. Chr. Een weinig vroeger leefde Myron* van Eleutherai, die een tiental jaren ouder moet zijn geweest. In zijn „discuswerper” wilde hij de zeer gecompliceerde beweging, die deze sport vereist, in een beeld weergeven. Bij zijn groep van Athena met Marsyas treft de tegenstelling tussen de voorname godin en de wilde onbeheerstheid van de bosdaemon.
Leerlingen van Pheidias waren Alkamenes en Agorakritos. Van de eerste bezitten wij een beeld van Prokne en Itys, dat op de Akropolis was gewijd, althans in fragmenten, maar het is geen bijzonder meesterwerk. Wellicht zijn van hem ook de korai der Caryatidenhal van het Erechtheion, die ca 420 of een weinig later zijn ontstaan. Van Agorakritos bezitten wij enkele fragmenten van zijn grote beeld van Nemesis uit haar tempel te Rhamnus in Attika. Men bespeurt bij deze werken, hoe de stijl der laatste sculpturen van het Parthenon in luchtiger en eleganter vormen werd voortgezet. Dezelfde manier vertonen ook de Attische grafreliëfs van deze periode, het fraaist evenwel de reliëfs der balustrade van het bastion, waarop de tempel van Athena Nike zich verheft.
Vermelding verdienen nog een aantal beelden, waarvan men de meester niet met zekerheid kent. Een Athena zonder helm (waarvan het torso in een copie te Dresden en de kop in een copie te Bologna het best is bewaard) heeft men verklaard als de Athena Lemnia van Pheidias zelf. Met dit beeld is een Apollo verwant, waarvan de beste copie zich te Kassei bevindt. Het beeld van een godin (Hera of Demeter), waarvan copieën te Berlijn en te Cherchel worden bewaard, is te verklaren als een ontwikkeling van de Hestia Giustiniani in de stijl van het Parthenon. Met de gevelsculpturen van het Parthenon zijn verwant een beeld van Athena, waarvan het torso te Parijs is (torso-Medici), en een beeld van Aphrodite, die de voet op een schildpad heeft geplaatst (te Berlijn). Uit later tijd stamt het origineel der Pallas van Velletri.
De kunst uit de andere streken van Griekenland volgde de Attische. Van Paionios van Mende kennen wij een beeld van Nike te Olympia, dat ca 425 is te dateren. Een weinig later, maar in stijl verwant, zijn de sculpturen van een grafmonument (het monument der Nereïden) uit Xanthos in Lycië (thans te Londen). Wellicht uit de gevels van een tempel in Zuid-Italië stammen de beelden der kinderen van Niobe, die te Rome zijn gevonden (de Niobide van de Banca Commerciale en enkele beelden te Kopenhagen).
De schilderkunst treedt voor onze belangstelling op de achtergrond. Wij kennen uit de letterkundige overlevering de namen van een aantal meesters, Agatharchos van Samos, die voor Aeschylus de toneeldecoratie heeft vervaardigd, Apollodoros* van Athene, de schilder van schaduwen, Zeuxis van Herakleia, Parrhasios van Ephesos. De anekdoten, die over hen worden verhaald, leren ons, dat hun belangstelling vnl. was gericht op het nauwkeurig weergeven der werkelijkheid. Wij begrijpen verder, dat het formaat der schilderingen van deze tijd kleiner was dan vroeger en dat ook bij de schilderkunst de kracht werd geconcentreerd op bepaalde dingen, die de meesters met grote energie bestudeerden. De persoonlijke stijl van deze schilders kennen wij niet.
Ook de schilderkunst op vazen trekt niet meer zo onze aandacht. Het belangrijkst zijn de schilderingen op vazen, die met witte pijpaarde zijn gesaust, lekythen, die voor de cultus op de graven dienst deden, en enkele andere vazen. Groepen vazen, die op de vroegere wijze in glansverf met een zeer levendige, welhaast wilde wijze zijn gedecoreerd, zijn verbonden met de namen der fabrikanten Meidias en Aristophanes.
c. De kunst der 4de eeuw geeft een minder geordend beeld, vooral omdat het niet mogelijk is plaatselijke scholen te onderscheiden en ook, omdat de persoonlijkheid van de kunstenaars zich in deze tijd veel sterker dan vroeger liet gelden. Het individu met zijn eigen karakter en zijn eigen wensen, maar bovendien het tegen elkander botsen der individuen zijn eigenaardige verschijnselen der 4de eeuw. Het was een eeuw van geniale persoonlijkheden op velerlei gebied. Maar de geschiedenis leert ons, hoe deze persoonlijkheden, die hun individuele denkbeelden en belangen steeds met grote nadruk naar voren brachten en verdedigden, zich in geen enkel opzicht konden schikken in het grote geheel; tot samenwerking zijn de Grieken der 4de eeuw, zolang zij vrij waren, niet gekomen.
In de beeldhouwkunst van Attika is de ontwikkeling van de stijl te volgen door gedateerde reliëfs boven oorkonden en door grafmonumenten. Vooral de sculpturen boven de graven, die veelal in de werkplaatsen der grote kunstenaars of onder hun onmiddellijke invloed moeten zijn vervaardigd, leren ons zeer veel over de ontwikkeling der beeldhouwkunst. In deze ontwikkeling zijn drie perioden:
1. Met het begin der 4de eeuw vindt men in de kunst rustiger vormen tegenover de bewogen stijl van de balustrade om de tempel van Athena Nike : de lijnen zijn strakker en de vlakken minder bewogen. Als voorbeeld kan men noemen het grafmonument van de ruiter Dexileos te Athene uit 394. De kunstenaar, wiens persoonlijkheid wij enigszins kennen, is Kephisodotos, waarschijnlijk de vader van Praxiteles; zijn beeld de Eirene met het kind Ploutos is ons door copieën (te München en te New York) bekend; dit beeld moet zijn opgericht kort na 370 v. Chr. De eenvoud der vormen herinnert aan de kunst uit de tijd van het Parthenon, maar het verschil is toch ook weer onmiskenbaar door de andere opvatting der godheid: de verheven teruggetrokkenheid van weleer heeft plaats gemaakt voor een intiemere tederheid. Uit deze tijd moeten ook de sculpturen zijn van de tempel van Asklepios te Epidauros, waaraan Timotheos heeft medegewerkt, een kunstenaar, wiens persoonlijkheid wij ongeveer kunnen omschrijven. Hij zette de kunst voort van de latere tijd van het Parthenon, met zijn behandeling van het kleed, dat nu eens zich aandrukt tegen het lichaam en dan weer fladdert in de wind. Met hem kan men in verband brengen de Leda van het Kapitool en de Athena Rospigliosi te Florence. Hij was waarschijnlijk de beeldhouwer van die naam, die wij nog zullen leren kennen als een der meesters van het Mausoleum.
2. Ca 360 v. Chr. merkt men bij de beeldhouwkunst een verandering van stijl op, vooral duidelijk door een nieuwe behandeling van het marmer, maar er komt ook weer meer karakter in de kunst. Men bespeurt de geest van een groot kunstenaar. Daarbij mag men denken aan Praxiteles*. Hij was de meester, die bij een uiterst weke behandeling van de oppervlakte toch de vormen met kracht wist te laten uitkomen. Zijn figuren van goden zijn liefelijker en genaakbaarder dan de goden van vroeger, maar zij missen geenszins verhevenheid. Uit de vroege tijd van Praxiteles zijn de Apollo Sauroktonos, die met een pijl mikt op een hagedis, in losse houding leunend tegen een boomstam, en de inschenkende satyr, wellicht zijn beroemde beeld de Periboëtos. Zeer nauw verwant met deze beelden is een brons, dat niet lang geleden bij Marathon in zee is ontdekt. Het vermaardste werk van Praxiteles was evenwel het geheel naakte beeld van de godin Aphrodite, dat te Knidos stond. Wij kennen dit beeld alleen uit copieën (o.a. een zeer goede navolging van de kop op iets kleiner maatstaf in de verzameling-Kaufmann te Berlijn), maar deze copieën maken het ons toch mogelijk de bewondering te begrijpen, die men in de Oudheid voor dit beeld had. Het is niet alleen de volmaakte weergave van het schone vrouwelijke lichaam maar wel degelijk ook de hoogheid der godin, die in dit kunstwerk bewondering verdient. Uit een iets vroegere tijd van Praxiteles dateert zijn Hermes, die in het beeld te Olympia voor ons is bewaard, wellicht slechts in een navolging uit later tijd.
Tijdgenoot van Praxiteles was Skopas van Paros, maar zijn kunst was geheel anders. Wij kennen hem als de bouwmeester van de tempel van Athena Alea te Tegea en, daar hij vooral als beeldhouwer in marmer wordt genoemd, mogen wij aannemen, dat de sculpturen uit de gevels (thans te Athene) van zijn hand zijn. De krachtige plastiek dezer figuren, haar levendige bewegingen, het pathos van haar expressie vinden wij bij een reeks werken terug, die men om die reden aan Skopas mag toeschrijven. Op die wijze heeft men zijn Maenade (vnl. naar een copie te Dresden), een Herakles en een Meleager herkend en men vindt deze stijl ook bij de sculpturen van het Mausoleum*, vnl. op de plaat uit Genua van het fries met de strijd tegen de Amazonen, waar de fel bewogen figuren onmiddellijk aan zijn kunst herinneren.
Wij weten uit de letterkundige overlevering, dat het Mausoleum ca 350 v. Chr. is versierd door vier beeldhouwers; van hen heeft Skopas de oostzijde en Timotheos de zuidzijde van het monument voor zijn rekening gehad. De westzijde is door Bryaxis en de noordzijde door Leochares verzorgd. De door Bryaxis gebeeldhouwde platen worden bepaald door de vindplaats; haar stijl is rustiger dan van de zoeven genoemde plaat en zij verraden een ander temperament bij de kunstenaar. Van het beeld van Serapis, dat Bryaxis op latere leeftijd voor de tempel van die god in Alexandrië maakte, bezitten wij tal van navolgingen op kleinere schaal. Van Leochares kennen wij het beeld van Ganymedes, die door de adelaar wordt geroofd, alleen door een zeer slechte en kleine navolging (aan een marmeren stoelpoot in het museum van het Vaticaan). Men schrijft aan deze meester ook het originele bronzen beeld toe, waarvan wij in de Apollo van het Belvedere (in het Vaticaan) een copie in marmer bezitten.
3. Een nieuwe verandering van stijl kunnen wij ca 330 v. Chr. opmerken. Bij de Attische grafreliëfs worden de figuren dan slanker, met smallere schouders en kleinere hoofden, en de motieven der beweging zijn rijker; de monumenten zelf worden overdadiger, totdat door het verbod van Demetrios van Phaleron, ca 310, aan deze kunst voorgoed een einde is gemaakt. Een grafmonument te Athene, dat aan de beek de Ilissos is gevonden, vertoont enigszins de stijl van Skopas, maar met de nieuwe proporties der gestalten. De krijgsman Aristonautes, met zijn onstuimig voorwaarts dringende beweging, bewijst de invloed van de meester, die de kunst van het einde der eeuw beheerste, van Lysippos van Sikyon, de hofbeeldhouwer van Alexander de Grote.
Lysippos gold in de Oudheid als de volmaker der plastische kunst. Gedurende zijn lange leven heeft hij een zeer groot aantal werken vervaardigd, maar het valt moeilijk ons een voorstelling te maken van zijn stijl. In overeenstemming met de letterkundige overlevering mogen wij Lysippos beschouwen als een grote hernieuwer der sculptuur. Hij was de schepper van een andere canon van proporties, waarbij hij het systeem van zijn grote voorganger Polykleitos heeft omgestoten. Bij hem vindt men een nieuwe, meer directe betrekking tot de natuur, die hij, naar ons wordt verhaald, zijn ware leermeesteres noemde. Maar vooral was hij de meester, die aan zijn beelden een meer onmiddellijke verhouding tot de ruimte heeft weten te geven.
Het beeld van hem, dat wij het beste kennen, de Apoxyomenos (naar de copie in het Vaticaan), het beeld van een athleet, die zich na gymnastische oefeningen het lichaam reinigt met het schraapijzer, staat vrij en met een sterke uitbeelding der derde dimensie in de ruimte, als vóór Lysippos niet bekend was. Maar bovendien was het motief der beweging nog nooit zo sterk in de Griekse beeldhouwkunst tot uitdrukking gebracht.
Het beeld van Agias (te Delphi), dat naar een werk van Lysippos is nagevolgd, is van minder betekenis om zijn persoonlijke manier te leren kennen. Duidelijker vinden wij die stijl bij zijn Herakles (copieën te Florence en te Napels: Hercules Famese), bij de oude Seilenos met het kind Dionysos en vooral bij het bronzen beeld van Hermes (te Napels, uit Herculaneum), in zijn nerveus trillende rust. Van de broeder van Lysippos, Lysistratos, wordt verhaald, dat hij gipsafgietsels van het menselijk gelaat maakte en ook beelden in gips placht af te gieten.
Uit het einde der 4de eeuw zijn nog te vermelden de beelden van Niobe en haar kinderen (te Florence, in zwakke copieën, en één beeld te Rome, dat men wel eens, maar ten onrechte, voor een origineel Grieks beeld heeft verklaard) en de sarcophaag met Alexander de Grote (te Constantinopel uit Sidon). Dit laatste monument, dat met zijn beschildering is bewaard, heeft een bijzondere betekenis, daar het ons iets van de kleurenpracht der antieke sculptuur vertoont.
Van de schilderkunst der 4de eeuw kunnen wij ons slechts een zeer vage voorstelling maken. De vazen leren ons weinig. De krater met de sage van Talos (te Ruvo), uit het begin der 4de eeuw, verschaft slechts een flauw denkbeeld van de grote stijl. Van de tekenkunst geven de groep der Kertscher vazen, uit het tweede kwart en het midden der eeuw, en verwante graveringen op ivoor, enige voorstelling. Uit de tijd na 320 bezitten wij enkele vazen uit Alexandrië. Naast deze werken van Attische tekenkunst hebben in de 4de eeuw ook de Zuiditaliaanse vazen betekenis, vooral de grote Apulische vazen uit de 2de helft der eeuw.
Evenals uit het graveerwerk op brons (men denke aan werken als de Ficoronische cista), blijkt uit deze vazen, dat de Griekse tekenaars de vormen van het menselijk lichaam en al zijn bewegingen en standen volkomen beheersten. Slechts als werken van provinciale kunst mogen de beschilderde metopen van Cyrene, uit de tijd ca 370 v. Chr. worden vermeld.
De grote schilders van die tijd zijn voor ons niet meer dan namen. Van Euphranor weten wij, dat hij zo goed beeldhouwer was als schilder. Nikias is bekend als de schilder, die de kleuren aanbracht op de marmeren beelden van Praxiteles. Apelles* uit Kolophon, behorend tot de school van Sikyon, de hofschilder van Alexander de Grote, was de beroemdste schilder der Oudheid, de voltooier van zijn kunst, gelijk Lysippos de voltooier wordt genoemd van de sculptuur, maar wij kunnen ons van zijn stijl geen voorstelling maken, evenmin als van andere beroemde schilders van de 4de eeuw: Anti-philos van Egypte, Aristides van Thebe, Asklepiodoros van Athene, Protogenes van Kaunos in Carië. Zonder twijfel zijn herinneringen aan het werk der schilders uit deze tijd bewaard op de wanden van Pompeji en Herculaneum. Schilderingen als de dood van Pentheus en de teruggave van Briseïs gelden als copieën van schilderingen uit de 4de eeuw.
Het enige werk, dat men met meer zekerheid als een navolging van een schildering uit deze tijd kan beschouwen, is het grote mozaïek met de voorstelling van een veldslag tussen Alexander de Grote en koning Darius van Perzië (uit de Casa del Fauno te Pompeji, thans in het museum te Napels), wellicht naar de schildering van Philoxenos van Eretria. Dit mozaïek, met zijn machtige compositie, zijn rijkdom van motieven bij mensen en dieren, maar ook met zijn grote ethische en psychologische betekenis, laat ons beseffen, hoeveel schoonheid met de schilderkunst der 4de eeuw voor ons is verloren gegaan.
III. De Hellenistische Periode
De tijd van 300-30 v. Chr., die men als de Hellenistische tijd aanduidt, is zeer moeilijk als een geheel te overzien en in tijdperken te verdelen. In het grote gebied, waar de Griekse cultuur heerste, ontstonden gedurende dit tijdperk verschillende centra van leven voor de kunst, centra veelal gelegen in landen, die eerst kort geleden voor de Griekse cultuur waren gewonnen en waar de inheemse cultuur na enige tijd zich weer krachtiger liet gelden. Deze verschillende centra hadden een eigen karakter en dit karakter hebben zij tot op zekere hoogte gehandhaafd tegenover de algemene richting der kunst en haar veranderingen. Bovendien vindt men door de grote belangstelling voor de klassieke kunst in deze tijd tal van herinneringen aan oudere werken. Bij de grote moeilijkheden, die de studie der Hellenistische kunst biedt, is het nog niet gelukt op geheel bevredigende wijze de gang der ontwikkeling in bijzonderheden vast te leggen. Slechts enkele hoofdtrekken en enkele scholen zijn met voldoende zekerheid bekend.
a. De sculptuur uit het begin der Hellenistische periode werd nog geheel overheerst door de invloed der grote beeldhouwers van de 4de eeuw, vooral van Lysippos en van Praxiteles, maar ook van Skopas. De kunst is matter; in plaats van de sterk bewogen vormen ontstond een rustiger stijl. Slechts enkele werken van betekenis kan men noemen. Een kop van een godin, wellicht Ariadne, gevonden aan de zuidelijke helling van de Akropolis te Athene en toegeschreven aan de meester der Niobiden, vertoont eigenaardigheden van de stijl zowel van Skopas als van Praxiteles. Van de zoons van Praxiteles, Kephisodotos en Timarchos, kennen wij hun portret van de comediedichter Menander, uit de tijd ca 290 v. Chr., uit enige copieën. Met deze meesters heeft men ook het beeld van een meisje uit Antium (thans te Rome), een der schoonste marmeren beelden van de Hellenistische tijd, in verband willen brengen. Een moderner stijl, die men als de onmiddellijke voortzetting der marmerkunst van Praxiteles beschouwt, vertonen kunstwerken uit Klein-Azië, o.a. een meisjeskopje uit Chios (thans te Boston), met een wellicht wat al te weke, maar uiterst geraffineerde behandeling der vormen; deze zelfde stijl vindt men bij sculpturen uit Alexandrië. Een belangrijk werk is het beeld van Demosthenes door Polyeuktos, uit 280 v. Chr., ons door copieën (o.a. in het Vaticaan) bekend, met de voortreffelijke karakteristiek van de persoonlijkheid, niet alleen door de trekken van het gelaat, maar ook door de beheerste nervositeit van de gehele gestalte. Tot dezelfde richting der sculptuur, die de vormen weer rustiger zag, behoren de portretten van Pyrrhos en Poseidippos.
Van de school van Lysippos weten wij slechts weinig.
Wij kennen de Tyche van de stad Antiochia van de Orontes, het werk van Eutychides* van Sikyon, uit de tijd kort na 300 v. Chr., het voorbeeld voor talloze beelden van stadgodinnen. Van Boëdas, een leerling van Lysippos, bezitten wij waarschijnlijk de biddende knaap, zijn Adorans, ineen bronzen copie (te Berlijn). Het kolossale beeld van de Zonnegod Helios, dat Chares * van Lindos voor de stad Rhodos heeft gemaakt na de verdrijving van Demetrios Poliorketes in 305 v. Chr., is ons alleen uit de schriftelijke overlevering bekend. Wellicht stamt van deze meesters de Rhodische beeldhouwersschool af, die grote vermaardheid bezat.
Het schoonste werk, dat wij aan deze school van Rhodos mogen toeschrijven is de Nikè van Samothrake (Parijs, Louvre), een beeld met een geweldige beweging en met een zeer effectvolle drapering. Maar dit beeld behoort niet in het begin van de Hellenistische tijd, waar men het vroeger een plaats wilde geven, maar in het begin der 2de eeuw. Geheel aan het einde der Rhodische school behoort de Laokoön (gevonden in het Gouden Huis van Nero, thans in het Vaticaan), het werk der Rhodische kunstenaars Agesandros, Polydoros en Athanodoros. Uit hun school moet ook het beroemde portret van Homerus afkomstig zijn.
b. Tegen het midden van de 2de helft der 3de eeuw merken wij een verandering op bij de kunst. De matte stijl maakte plaats voor een andere richting, meer bewogen en feller van expressie, zelfs pathetisch, een richting, die men wel eens de antieke barokkunst heeft genoemd. Men bespeurt de invloed dezer richting reeds bij de gevelgroepen van de nieuwe Mysterie-tempel van Samothrake uit de tijd ca 250 v. Chr.; maar het krachtigst trad zij naar voren in de kunst van Pergamum.
Te Pergamum was, met het optreden van een zelfstandige vorstendynastie, een belangrijk centrum van cultuur ontstaan, zonder traditie en dus zelfstandig tegenover het verleden, maar toch met eerbied voor de grootheid van het oude Hellas. De kunstlievende vorsten hebben te Pergamum een prachtige residentie gebouwd, waarvoor zij een groot aantal kunstenaars hebben te zamen gebracht. Ook naar elders is de kunst van Pergamum uitgestraald. Uit de tijd van koning Attalus I (241-197) dateren beelden van Galliërs, in meer dan levensgrote figuren, in matige copieën, o.a. de stervende Galliër van het Kapitool (te Rome) en de Galliër die zijn vrouw en zichzelf doodt (in de verzameling Ludovisi te Rome). Het zijn werken, die evenzeer bewondering verdienen om de krachtige plastiek als om de voortreffelijke uitbeelding der gevoelens en de karakterisering der persoonlijkheden. Nog boven deze beelden uit in het effect van het pathos gaan de sculpturen van het grote altaar voor Zeus (thans in het Pergamum-Museum te Berlijn), daterend uit de tijd van koning Eumenes II (197-159 v.
Chr.), de grote fries met de strijd der goden tegen de Giganten en de kleine fries met de sage van Telephos, als de legendarische voorgeschiedenis van Pergamum. In deze laatste, kleinere fries trekt vooral de aandacht de ruimte, die om en boven de figuren is gedacht, en de vele elementen van het landschap, maar ook de manier van voorstellen van het verhaal met de talrijke op elkander volgende episoden, aaneengeschakeld vóór dezelfde achtergrond, de zgn. continuerende manier van afbeelden. Behalve een lange reeks van portretten, kan men ook een aantal beelden met de sculpturen van het altaar verbinden. Uit de bibliotheek te Pergamum stamt een copie van de Athena Parthenos van Pheidias (thans te Berlijn). Verwant met de sculpturen van het altaar was het origineel van de grote groep met de bestraffing van Dirke (de Farnesische stier, thans te Napels), het werk van Apollonios en Tauriskos van Tralies. Van Doidalses kennen wij een hurkende Aphrodite en van Boëthos van Chalcedon een knaap met een gans.
Deze beelden behoren in de 1ste helft der 2de eeuw. Tegen het einde dezer periode moeten de beelden worden gedateerd van halve levensgrootte uit groepen van gevechten tegen Galliërs, Perzen, Amazonen en Giganten, die ons in copieën zijn bewaard, afkomstig van wijgeschenken op de Akropolis te Athene.
c. Een nieuwe verandering van richting kan men opmerken omstreeks het midden der 2de eeuw v. Chr. De kunst keerde zich af van het pathetische en overdadige om te komen tot een ingehouden, bijna academisch beheerste richting. Uit deze tijd stamt het beeld van Aphrodite van het eiland Melos (thans in het Louvre te Parijs), waarvan de kop verwantschap vertoont met de beroemde „schone kop” uit Pergamum (thans te Berlijn). Tegen het einde der 2de eeuw behoren een reeks van beelden en kleine groepen, die een luchtig en speels karakter vertonen als de slapende Hermaphrodiet en de Hermaphrodiet stoeiend met een satyr; men heeft om die reden wel gesproken van antiek Rococo, een term die evenmin geheel op zijn plaats is als de benaming van antiek Barok. Gelijk in de vorige periode te Pergamum, zo vindt men thans de belangrijkste reeks originele sculpturen op het eiland Delos, dat van 168-88 v. Chr. een tijdperk van grote materiële welvaart doormaakte. Een beeld, als het portret van de voorname Delische dame Kleopatra, van ca 130 v. Chr., vertoont ons met zijn weinig gecompliceerde bouw en zijn strakke plooien de nieuwe stijl in al zijn nuchterheid. Uit deze tijd is ook een zeer geliefde groep Muzen, waarvan wij copieën bezitten, het volledigst op een reliëf van Archelaos van Priene, van ca 125 v. Chr., bekend als de Apotheose van Homerus. De Muzen zijn op dit reliëf afgebeeld tegen een rotsachtige achtergrond; het element van het landschap is daar nog rijker dan op het fries met de geschiedenis van Telephos. De motieven der Muzen werden later zeer vaak voor grafbeelden toegepast.
Uit de Peloponnesus kennen wij uit de tijd omstreeks het midden der 2de eeuw een groep kolossale beelden van Damophon van Messene, afkomstig uit de tempel van Lykosoura, verwant met de pathetische stijl van Pergamum; ook een kolossale kop in het museum van het Kapitool te Rome mag men aan deze meester toeschrijven. Daarentegen overheerste in Attika de klassicistische richting, met de „Nieuw-Attische” reliëfs en grote marmeren vazen, die door Atheense beeldhouwers zijn gesigneerd, en met de copieën naar beroemde meesterwerken. Door Apollonios, de zoon van Nestor, is het beroemde torso van het Belvedere (in het Vaticaan) gesigneerd en zijn naam heeft men ook ontdekt op het bronzen beeld van een vuistvechter (in het Nationale museum te Rome).
De copieën van meesterwerken zijn later in groot aantal voor de Romeinen vervaardigd en in Italië, waar gedurende de Hellenistische tijd vnl. in het Z. en in Etrurië een bloeiende sculptuur in terracotta was geweest, ontstond ca 50 v. Chr. een productieve school van navolgers der grote klassieke kunst. Als copieerders kennen wij Apollonios, de zoon van Archias, die de bovengenoemde bronzen kop van de Doryphoros heeft vervaardigd, en Marcus Cossutius Cerdo, van wie werken eveneens in Herculaneum zijn ontdekt. Door Pasiteles en zijn zoon Stephanos werden beelden der vroegste klassieke kunst nagevolgd en toegepast. Hun geheel onzelfstandige scheppingen duiden het volkomen verval der Griekse sculptuur aan. Een nieuwe beeldhouwkunst zou eerst weder ontstaan in de sfeer der cultuur uit de tijd van Augustus, samengesteld uit Griekse en uit Italiaanse elementen, met een eigen karakter; dit karakter was evenwel niet langer Grieks, maar Romeins.
De schilderkunst van de Hellenistische tijd is zeker niet minder rijk geweest dan de beeldhouwkunst, maar door het verloren gaan van alle monumenten van enig belang is onze kennis nog vager en veel onvollediger. De vazen helpen ons vrijwel in het geheel niet meer. Een aantal beschilderde hydria’s uit de graven van Alexandrië (Hadra-vazen) zijn slechts zeer eenvoudig gedecoreerd. Wat meer betekenis hebben een aantal met kleuren beschilderde vazen uit Kenturipe op Sicilië.
Het een en ander leren ons de schilderingen en mozaïeken uit Herculaneum en Pompeji. Enige kleine, zeer goed uitgevoerde schilderijtjes uit Herculaneum, waarvan het fraaiste een toneelspeler-dramaturg voorstelt, moeten naar voorbeelden uit het begin van de Hellenistische tijd zijn vervaardigd. Een weinig later, tegen het midden der 3de eeuw of wellicht reeds in de 2de eeuw, kunnen de voorbeelden zijn ontstaan van twee kleine, met de uiterste zorg uitgevoerde mozaïekschilderingen uit de „Villa van Cicero” bij Pompeji, die door Dioskourides van Samos zijn gesigneerd, met de eigenaardige wisselende tinten van de kleding. Uit dezelfde tijd dateren de schilderingen met de grote figuren van een Hellenistische vorst en de zijnen, die zijn nagevolgd op de wanden van een villa uit de buurt van Boscoreale bij Pompeji (thans te New York). Originele schilderingen uit de 3de eeuw bezitten wij op een aantal grafzuilen uit Alexandrië en Pagasai in Thessalië. Naar een Pergameense schilderij, uit de eerste helft der 2de eeuw moet de schildering met de geschiedenis van Telephos zijn nagevolgd, die in Herculaneum is ontdekt (thans in het museum te Napels).
Men bespeurt op deze schilderingen, hoe het probleem van het weergeven der ruimte de meesters van deze periode bezig hield en hoe zij langzamerhand tot het afbeelden van interieurs en van landschap zijn gekomen. Als navolgingen van schilderingen, die voor de decoratie van het toneel dienst deden, verklaart men de wandschilderingen van een villa in Boscoreale. Tot zulke schilderingen behoren ook straatgezichten op de wanden van het „Huis van Livia” uit de tweede helft der iste eeuw v. Chr. Volledige landschappen, waar alleen zeer enkele figuren zijn aangebracht, vinden wij op de voorstellingen uit de Odyssee, die uit een huis op de Esquilinus te Rome stammen (thans in het Vaticaan), afkomstig uit de tijd kort na het midden der iste eeuw. Een weinig later zijn de schilderingen uit het huis aan de Tiber, ontdekt in de tuin van de Farnesina te Rome.
Afbeeldingen van figuren kennen wij vooral op de schilderij met de Aldobrandinische bruiloft, waarvan het voorbeeld nog uit de 2de eeuw kan dateren. Het meest grootse monument van deze kunst is evenwel de wanddecoratie van een villa bij Pompeji (de „Villa dei Misteri”) met taferelen uit mysteriën. Daar krijgt men in de niet altijd fraaie navolgingen toch een geweldige indruk van het kunnen der Hellenistische schilderkunst. Waarschijnlijk was ook de schilderkunst de vorm van kunst, die het meest in overeenstemming is met het algemeen karakter van de kunst van de Hellenistische tijd. Wij zouden deze periode zonder twijfel hoger schatten, wanneer wij deze laatste kunst beter kenden. Thans kunnen wij haar nauwelijks anders waarderen dan als een voorloper van de schilderkunst uit de Romeinse tijd.
PROF. DR A. W. BYVANCK
Lit.:
Algemeen: A. von Salis, Die Kunst der Griechen (1923); F. Winter, Kunstgeschichte in Bildern (1900); A. Rumpf, Griechische und Römische Kunst: Einleitung in die Altertumswissenschaft (4de dr., II 3, 1931, met opgaaf van literatuur); H. Bulle, Der schöne Mensch im Altertum (2de dr., 1912); J. D. Beazley and B.
Ashmole, Greek Sculpture and Painting (1932); Gh. Picard, La sculpture antique (1923-1926); Idem, Manuel d’archéologie grecque: la sculpture, I (1935) en vlg.; G. M. A. Richter, The Sculpture and Sculptors of the Greeks (1930); E. Pfuhl, Malerei und Zeichnung der Griechen (1923); G.
W. Lunsingh Scheurleer, Griekse ceramiek (1936); Idem, Griekenland (in: Alg. Kunstgeschiedenis, o. red. v. F. W. S. v.
Thienen, I, 1941); A. W. Byvanck, De kunst der Oudheid, II (1949).
Over de Archaïsche periode:
a. V. Müller, Frühe Plastik in Griechenland und Vorderasien (1929).
b. F. Poulsen, Der Orient und die frühgriechische Kunst (1912); E. Kunze, Kretische Bronzereliefs (1931); H. G. G. Payne, Protokorinthische Vasen (1933).
c. C. Weickert, Typen der archaischen Architektur (1929); W. Deonna, Les Apollons archaiques (1909); Idem, Dédale ou la statue de la Grèce archaique, I (1930); M. Gollignon, La Statuette d’Auxerre (Mon. Piot. XX. 1913); A.
Rumpf, Daidalos (Bonner Jahrbücher, 135, 1930); G. M. A. Richter, Kouroi (1942); Idem, Archaic Greek art (1949).
d. S. Gasson, The Technique of Early Greek Sculpture (1932) ;E.Langlotz, Frühgriechische Bildhauerschulen (1927); R. Heberdey, Altattische Porosskulptur (1919); G. Dickins en St. Casson, Catalogue of the Acropolis Museum (1912-1921); A. Furtwängler en K.
Reichhold, Griechische Vasenmalerei (1900-1932); J. D. Beazley, Attic Black-figure (1930); H. Payne, Necrocorinthia (1931); A. Rumpf, Chalkidische Vasen (1927). e. H. Schräder, Auswahl archaischer Marmor-Skulpturen im Akropolis-Museum (1913); Idem, Die archaischen Marmorbildwerke der Akropolis (1939); J.
D. Beazley, Attische Vasenmaler des rotfigurigen Stils (1925); Idem, Attic Red-figure Vase-painters (1942); Der Berliner Maler (1930); Der Kleophrades-Maler (1932).
Over de klassieke periode:
a. E. Löwy, Polygnot: ein Buch von griechischer Malerei (1929); E. Buschor en R. Hamann, Die Skulpturen des Zeustempels zu Olympia (1924); A. H. Smith, The Sculptures of the Parthenon (1910); M.
Gollignon, G. Fougères en Ch. Picard, l’Acropole d’Athènes (1912-1929); E. Langlotz, Phidiasprobleme (1947); E. Buschor, Phidias der Mensch (1948); Rhys Carpenter, The Sculpture of the Nike Temple Parapet (1929); C. Anti, Monumenti Policletei (Monumenti ant. dei Lincei, XXVI, 1920); W.
Riezler, Weissgründige attische Lekythen (1914); W. Hahland, Vasen um Meidias (1930). H. Diepolder, Die attischen Grabreliefs (1931); G. E. Rizzo, Prassitele (1933); Chr.
Blinkerberg, Knidia (1933); K. A. Neugebauer, Studien über Skopas (1913); C. Dugas, Ler sanctuaire d’Aléa Athéna (1924); F. Winter, Der Alexandersarkophag (1912); K. Schefold, Kertscher Vasen (1930)» Untersuchungen zu den Kertscher Vasen (1934); F.
Winter, Das Alexandermosaik aus Pompeji (1909); L. Curtius, Die Wandmalerei Pompejis (1929).
Over de Hellenistische periode: G. Krahmer, Stilphasen der hellenistischen Plastik (Römische Mitteil. 38-9, 1923-1924). a. A. W. Lawrence, Later Greek Sculpture (1927). b. C. H. Schuchhardt, Die Meister des grossen Frieses von Pergamon (1925); H.
Köhler, Der grosse Fries von Pergamon (1948); W. Klein, Vom antiken Rokoko (1921): C. G. Lippold. Kopien und Umbildungen griechischer Statuen (1923); F. Herrmann, Denkmäler der Malerei des Altertums (3 dln, 1904 e.v.); G. E. Rizzo, La pittura ellenistico-romana (1929).
Muziek
In het leven der Grieken nam de muziek een zeer grote plaats in, zowel bij openbare feesten als in de persoonlijke omgang. Toch zijn niet meer dan een dozijn Griekse melodieën teruggevonden en sommige daarvan zijn slechts fragmenten. Over muziekgeschiedenis zijn reeds in de Oudheid verschillende geschriften uitgegeven, maar ook deze zijn zo goed als niet bewaard. Omtrent de Griekse muziektheorie is meer bekend. Typerend voor het karakter van zulke geschriften is, dat zij veeleer het verleden beschrijven of samenvatten dan de eigentijdse muziek verklaren, en bovendien het verleden niet altijd juist weergeven of slechts ten dele overleveren. Om deze redenen brengt een historische beschrijving van iooo jaren Griekse muziek het niet verder dan tot een grove schets van algemene en vaag-gekende feiten, welke niet in staat zijn de voor altijd verloren melodieën zelf voor ons ten leven te wekken.
Talrijk zijn ook de verhandelingen over Griekse muziek van de laatste eeuw, maar zij berusten niet alle op een degelijke kennis van de Griekse bronnen, ja zelfs zijn sommige bronnen van betekenis niet in een moderne critische uitgave te bereiken. Nog altijd blijkt het vruchtbaar om de bestaande literatuur een ogenblik te laten voor wat zij is, en zelf goed Grieks te lezen in een zo goed mogelijk herstelde Griekse tekst. Van belang is tevens de samenhang in het oog te houden van de Griekse muziek met die van Klein-Azië, Egypte, Assyrië, van Byzantium, Syrië, Perzië, de Arabische en Turkse landen.
OVERGELEVERDE BRONNEN
I. Muziekfragmenten.
1. Begin van de eerste Pythische Ode van Pindarüs, 5de eeuw v. Chr., gepubliceerd in Ath. Kircher, Musurgia Universalis (1650), naar een onbekende bron. De echtheid hiervan is door velen bestreden, o.a. door O. Gombosi, The melody of Pindar’s Golden Lyre. The Musical Quarterly XXVI (1940), p. 381-389, maar krachtig verdedigd door K. Schlesinger, The Greek Aulos (1939), p. 353-360.
2. Fragment van het eerste koorlied (Stasimon) van Euripides’ tragedie Orestes, 5de eeuw v. Chr., op papyrus.
3. Fragment waarschijnlijk van een tragedie, ca 250 v. Chr., op papyrus in het Museum te Cairo.
4-5. Twee hymnen ter ere van Apollo, eind 2de eeuw v. Chr., in steen gebeiteld in het Schathuis der Atheners te Delphi.
6. Drinklied (Skolion) van Seikilos, 2de of 1ste eeuw v. Chr., op een grafsteen in Tralies (Klein-Azië).
7. Vier fragmenten: een loflied op Apollo, enkele regels waarschijnlijk uit een tragedie, en twee instrumentale fragmenten, vóór 160 n. Chr., op papyrus te Berlijn.
8. Hymne aan de Muze.
9. Hymne aan Helios. 10. Hymne aan Nemesis. (8 is waarschijnlijk van Dionysios,
9 en 10 van Mesomedes van Kreta, 2de eeuw n. Chr., in oude Byzantijnse handschriften.)
11 .Vroegchristelijke hymne van Oxyrhynchos (Egypte), 3de eeuw n. Chr., op papyrus.
12. Drie korte oefenstukken voor instrumenten van onbekende datum, gevonden in een naamloos muziektractaat (Anonymi Scriptio de Musica, ed. J. F. Bellermann, 1841).
II. Leerboeken en verhandelingen. Behalve passages uit Plato’s Wetten, Republiek, Gorgias, Philebos en Timaios, benevens uit Aristoteles’ geschriften Over de Ziel, Metaphysika, Politeia en Topika zijn van bijzonder belang:
1. Aristoxenos, Harmoniek en Rhythmiek, 4de eeuw v. Chr.
2. Eukleides van Alexandrië, Over de verdeling van het monochord, ca 300 v. Chr.
3. ps. Plutarchos, Over de Muziek, 1ste eeuw na Chr.
4. Aristeides bijgenaamd Koïntilianos (Quintilianus), Muziekleer, 1ste of 2de eeuw na Chr.
5. ps. Aristoteles, Problemen (XI, XIX), 1ste-2de eeuw na Chr.
6. Nikomachos van Gerasa (Transjordanië), Handboek voor de Harmoniek, Excerpten, c. 140 na Chr.
7. Kleoneides, Inleiding tot de Harmoniek, 2de eeuw na Chr.
8. Gaudentios, Inleiding tot de Harmoniek, 2de eeuw na Chr.
9. Klaudios Ptolemaios van Alexandrië, Harmoniek, 138-180 na Chr.
10. Porphyrios, Commentaar op Ptolemaios’ Harmoniek, 3de eeuw na Chr.
11. Alypios, Inleiding tot de Muziekleer, ca 360 na Chr.
12. Bakcheios, Inleiding tot de Muziekleer; ps. Bakcheios (Dionysios), Inleiding tot de Muziekleer, beide 4de eeuw na Chr.
13. Anoniem, Geschrift over de Muziek (ed. F. Bellermann), 4de eeuw na Chr.
14. Anoniem, Excerpta Neapolitana (ed. A. J. H. Vincent, Parijs 1847), tijd onbekend.
III. Instrumenten
Als blaasinstrumenten gebruikten de Grieken 3 soorten: de aulos, de syrinx en het orgel. De aulos werd geblazen als een fluit, maar was in de meeste gevallen voorzien van een rieten tong, gelijk een schalmei. Ook de dwarsfluit is vermeld (plagiaulos). De meeste afbeeldingen op vazen en in reliëfs geven dubbel-auloi te zien, de een iets langer dan de ander, tegelijk geblazen en bespeeld. Het aantal vingergaten was lange tijd beperkt (3-7). Twee auloi uit ca 500 v.
Chr., de zgn. Elgin-auloi, worden bewaard in het Brits Museum te Londen. De best gedocumenteerde studie over auloi is: K. Schlesinger, The Greek Aulos (1939). De syrinx (pansfluit) bestond uit een samengevoegde reeks kleine rietfluiten van verschillende lengte en dikte, met vaste tonen. Uit de combinatie van de syrinx met een blaasbalg (doedelzak) ontwikkelde zich het windorgel. Een bijzondere vorm hiervan is het waterorgel, de hydraulis, waarbij de luchttoevoer gelijkmatig werd geregeld door waterdruk.
Dit instrument is het eerst vermeld door Philo van Alexandrië (2de eeuw v. Chr.) en in zijn volmaakte vorm toegeschreven aan Ktesibos van Alexandrië, ca 250 v. Chr. Kleine modellen hiervan zijn gevonden te Carthago; één waterorgel uit de 3de eeuw n. Chr., gedeeltelijk goed bewaard, is gevonden te Aquincum bij Budapest. Soms waren zij voorzien van 2 of 3 rijen pijpen.
Als snaarinstrumenten kwamen voor de lyra met een kleinere gewelfde klankkast, en de kithara, met een grotere vlakke klankkast waarin ook de zij-armen werden opgenomen. De lyra diende vooral voor de leerling en de amateur en was het prototype van de luit; de kithara met zijn grotere resonans was vooral bestemd voor de musicus en kon gelden als het prototype van de violenfamilie. Beide werden getokkeld met de vingers of geslagen met een pen (plektron); over strijken van snaren is ons niets bekend. Lange tijd was het aantal snaren 3 tot 6, zeer waarschijnlijk pentatonisch gestemd zonder halftonen; de verlangde tussengelegen (hogere) tonen verkreeg men door het opzetten van wijs- en middelvinger. Later werden grotere instrumenten gebouwd met meer snaren, tot 20 toe (magadis). Onder verschillende namen komen nog andere snaarinstrumenten voor, zowel van de luitfamilie als van de kitharagroep.
Voor toonberekening en intervallenmeting gebruikte men het monochord, een klankdoos met één snaar en een beweeglijke kam. De ontwikkeling van de Griekse toonkunst en van de theorie hing zeer nauw samen met de genoemde blaas- en snaarinstrumenten.
MUZIEKSCHRIFT
De Grieken noteerden muziek in letters, waarvan twee reeksen zijn overgeleverd, één voor de zangmelodieën en één voor de instrumenten. Dikwijls echter vindt men beide reeksen samen genoteerd; soms zelfs staan vocale stukken alleen in instrumentaal schrift; zangers en spelers bedienden zich blijkbaar van beide reeksen naar keuze. Alle vocale letters zijn genomen uit het Ionische alphabet. De instrumentale tekens zijn ontleend aan het alphabet van Dorische stammen of uit Klein-Azië afkomstig. Het is onbekend, welke van de twee reeksen de oudste zou zijn; vaststaat alleen, dat zij beide lang vóór 400 v. Chr. bestonden.
Als auteurs worden verschillende namen genoemd, te beginnen met Pythagoras en Polymnestos (beiden 6de eeuw v. Chr.). Zonder twijfel zijn beide reeksen geleidelijk ontwikkeld.
De betekenis van het muziekschrift hangt nauw samen met de aard van het oude Griekse toonstelsel. Dit is op zijn beurt in de loop van vele eeuwen aan veranderingen onderhevig geweest en slechts in een jongere vorm bekend uit schrijvers van na 400 v. Chr. Een beknopt overzicht hiervan kan als volgt luiden:
HARMONIAI, MODALE OCTAAFSOORTEN, TONOI. Auloi en kitharai (lyrai) verschilden oorspronkelijk van elkander niet alleen in lengte resp. hoogte, maar ook door hun karakteristieke toonreeksen, harmoniai geheten. Deze reeksen werden benoemd met de stamnamen Dorisch, Phrygisch, Lydisch, Aeolisch, Ionisch, Lokrisch e.d. Op de grote wedstrijden speelde iedere musicus zijn eigen stammelodieën op zijn eigen stam-instrument, totdat de behoefte om meer stamharmoniai op eenzelfde instrument te spelen hen er toe bracht om nieuwe mogelijkheden te vinden. Dit kan eerst gebeurd zijn in een tijd, waarin sommige toonreeksen, waarvandaan zij ook oorspronkelijk stamden, met elkander in een zeker verband werden gebracht doordat zij op een zekere wijze aan elkander werden aangepast. Op een zeker moment hebben de muziektheoretici de mogelijkheden tot onderlinge vergelijking van stamharmoniai in tabellen vastgelegd, en wel (1) met behulp van snaarnamen en (2) met behulp van snaarnamen en toontekens, welke misschien juist in zulke schema’s nader werden ontwikkeld tot de vorm waarin zij ons later zijn overgeleverd.
Deze tabellen, welke ongetwijfeld in leerboeken van oudere Pythagoreeërs uit de tijd vóór ca 400 v. Chr. voorkwamen, zijn tegelijk met die boeken verloren gegaan. Welke harmoniai daarin met name voorkwamen, is niet bekend; de nieuwere schrijvers, wier voornaamste woordvoerder Aristoxenos was (4de eeuw v. Chr.), spreken hoofdzakelijk over 7 oude harmoniai in een vaste volgorde. Hun namen zijn Mixolydisch (gedeeltelijk Lydisch), Lydisch, Phrygisch, Dorisch, Hypolydisch (oorspronkelijk Hypodorisch geheten), Hypophrygisch (Oudionisch?) en Hypodorisch (Oudaeolisch?).
TOONNAMEN
De toontrappen van de Dorische harmonia werden aangeduid met de volgende, aan snaarinstrumenten ontleende en dalend gelezen namen:
nêtê | paranêtê | tritê | paramesê | mesê | lichanos | parhypatê I hypatê, d.i. onderste snaar | bijna onderste | derde | bijna middelste |
middelste wijsvingersnaar | bijna bovenste | bovenste.
Omdat snaarinstrumenten in schuine stand werden bespeeld, betekent onderste snaar hier juist hoogste toon, en bovenste snaar laagste toon. Intervallen van mesê tot hypatê heetten oudtijds syllabê d.i. greep, of tetrachord d.i. viertoonrij. Van mesê tot nêtê heette di-oxeiôn d.i. bovengreep, of pentechord d.i. vijftoonrij. Greep en bovengreep samen heetten dia-pasôn d.i. door alle tonen heen, interval van de grenstonen; dit interval kon een octaaf zijn, maar ook meer of minder. Van oudsher dachten de Grieken het octaaf niet als kwint plus kwart, maar als twee tetrachorden, gescheiden door ongeveer een toon; het onderste tetrachord wordt beheerst door de mesê, welke soms uitdrukkelijk archê d.i. begin, of hêgemôn d.i. hoofdtoon genoemd is.
INTERVALVERHOUDINGEN
Omtrent de theorie der intervalverhoudingen in de oude harmoniai van blaasen snaarinstrumenten van de 8ste tot 5de eeuw is niets met zekerheid bekend, daar de alles overheersende theorie van Aristoxenos en de zijnen vrijwel alle sporen daarvan heeft uitgewist. De oudere Pythagoreeërs hielden zich bezig met subtiele rekenkundige intervalbepalingen, waarin zonder twijfel gelijke maat, getal en superparticulare proportie (n+ι)/ι een grote rol speelden. Daarmee hing samen een duidelijk herkenbare karakteristiek van elke harmoniai afzonderlijk — de befaamde êthos der harmoniai, waarover de oude schrijvers allen spreken maar welke zij niet duidelijk uitleggen.
VEREENVOUDIGING DER INTERVALLEN
Na ca 400 v. Chr. vertoonde de Griekse muziektheorie een opvallende neiging tot vereenvoudiging. De oude termen harmoniai, octaafsoorten, toonladders, systemen bleven in gebruik, maar hun klinkende inhoud schijnt een verandering te hebben doorgemaakt, welke zelfs voor Grieken tot verwarring leidde in de terminologie. Alle tetrachorden worden theoretisch voorgesteld als viertoonrijen van één type, zonder enig verschil van omvang, bestaande uit 2½ toon; alle pentechorden worden vijftoonrijen van 3½ toon, alle octaven achttoonrijen van 12 halve tonen. Het schijnt, dat de oude harmoniai iets verloren van de typische kleuring hunner intervallen, en daarmee van hun karakteristieke ethos; een ander type modaliteit treedt naar voren waarin naast de plaats der mesen alleen de opeenvolging van hele en halve tonen (resp. kwarttonen) een rol speelde. Ook de toontekens schijnen een wijziging te hebben ondergaan. Aristoxenos zelf ging in de vereenvoudiging der intervallen zover, dat hij deze niet zozeer berekende door verhoudingen, maar aangaf door toonafstanden; hij stelde het tetrachord op 30 eenheden — zijn volgelingen deden het op 60 eenheden — en daarmee gaf hij het oudste voorbeeld van evenredig zwevende temperatuur.
WOORD EN TOON
De melodie was zeer nauw gebonden aan het woord, zowel in woord-toon als in woord-metrum en woord-rhythme met al zijn variaties en groeperingen. In de regel veranderde het metrum niet in eenzelfde stuk. Was niet het woord maar de muziek maatbepalend, dan paste het metrum van de tekst zich aan. In dat geval staan boven de toontekens aparte aanduidingen voor 2 tijden _, 3 tijden _|, 4 tijden |_|, 5 tijden |_|_|
Met het pauzeteken is /\ en zijn duur wordt aangegeven door een combinatie met het duurteken, dus /\ enz. Het tempo werd gemeten naar een „eerste tijd”. In de instrumentale stukken werd de maat bepaald door een duidelijk accent. De rhythmische arsis (spanningsmoment) werd soms door een punt aangegeven. In strophenliederen was de componist minder afhankelijk van de woord-toon.
MELODIELEER
De geconcentreerde aandacht voor de in wezen eenstemmige melodieën riep een minutieus uitgewerkte melodieleer in het leven. Ofschoon de melodische stijl van Olympos, Terpander, Pindarus, van de grote tragediecomponisten, en van Timotheos onbekend is, weten wij, dat de melodieën zich bij voorkeur bewogen in kleine intervallen, met de kwart als voornaamste steunpunt, en in talrijke herhalingen van dezelfde tekening. Evenals in de poëzie onderscheidde men in de muziek talrijke genres, welke elk hun typische nuances, toonaarden, toonladders, rhythmiek en vorm hadden. Overeenkomstig deze genres koos de componist zijn toonruimte: de tragische stijl beweegt zich vrij laag, de dithyrambische in het midden, de sololiederen liggen gewoonlijk hoog. Ook een soort cadensleer schijnt te hebben bestaan, maar deze is ons niet overgeleverd.
MUZIKALE VORMEN
De verschillende manieren van musiceren werden niet allemaal in gelijke mate beoefend; elk kende haar opkomst, haar bloei en verval. Een van de oudste was het sololied met kithara-begeleiding, ontstaan uit de voordracht van het epos en culminerend in een grote zevendelige godenhymne (nomos). Sololiederen met aulos-begeleiding waren minder in ere, des te meer evenwel het solospel op aulos of dubbelaulos bij allerlei gelegenheden, waarvan als meesterstuk gold de Pythische nomos ter ere van Apollo, een der oudste vormen van programmamuziek. Hiertegenover had de kithara-solo, ook wel in twee stemmen, een veel bescheidener rol. Soms werden aulos en kithara samen gehoord. De koorlyriek deed vroeg haar intrede en beleefde een grote bloei in hymne, paean, dithyrambe en talrijke liedgenres. Veelvuldig was de taak van koor- en solomuziek in de bloeitijd van drama, comedie en satyrspel (5de eeuw) en opnieuw in de late uitbloei der Griekse muziek, het pantomime-ballet.
SAMENKLANK van tonen was aan de Grieken niet onbekend. Het zingen en spelen in octaven had voor de Grieken meer bekoring dan voor ons; voor het overige hadden samenklanken slechts een bescheiden plaats, omdat zij beperkt bleven tot tweeklanken en hoofdzakelijk voorkwamen in de begeleidende stem boven de zangmelodie of in zuiver instrumentaal spel bijv. van de dubbelaulos (heterophonie). Eerst heel laat schijnt sprake te zijn van een soort organum in kwarten of kwinten, met name bij ps. Longinus (1ste eeuw n. Chr.).
J. A. BANK
Lit.: Uitv. artikelen en lit. vindt men in de handboeken van Ambros, Combarieu, Adler, Riemann, Sachs, in de encyclopaedieën van Daremberg-Saglio, Pauly-Wissowa, Lavignac-de la Laurencie e.d. Onmisbaar is nog steeds F. G. Gevaert, Histoire et théorie de la musique de l’antiquité (18751881). Een goed overzicht van nieuwere literatuur bevat G. Reese, Music in the Middle Ages (1940).
Een zeer handig compendium is Th. Reinach, La musique grecque (1926). Vele studies ontberen op sommige punten een grondige analyse van de Griekse teksten of geraken al te voortvarend tot de vurig begeerde synthese van ver uiteenliggende feiten; aldus in overigens opmerkelijke publicaties van R. Schafke, Aristides Quintilianus (1937); A. Auda, Les Gammes Musicales (1939); O. Gombosi, Tonarten und Stimmungen der Antiken Musik (1939); C.
Sachs,The rise of the Music in the Ancient World (1943). Voortreffelijk in dit opzicht is R. P. Winnington Ingram, Mode in Ancient Greek Music (1936) en I. Düring, Ptolemaios und Porphyrios über die Musik (1934) Van Aristoxenos (Macran, 1902), Ptolemaios en Porphyrios (beide Düring, 1932-1934) bestaat een uitstekende uitgave; Aristeides (toegezegd door Winnington Ingram) en Boëtius (sedert lang aangekondigd door Bragard) worden verwacht.
Dans
In het algemeen overzicht der geschiedenis van de kunstdans (z dans) is geschetst hoe de Griekse danscultuur drie perioden heeft gekend, te weten de archaïsche, waarin de bestaande culturen van Azië, Klein-Azië, Egypte en het eilandenrijk der Middellandse Zee tot één organisch geheel worden gebonden; de klassieke, die samenvalt met de hoogste bloei van het drama, en ten slotte de decadente.
Wat de archaïsche periode aangaat, zo is de sterkste der aangeduide verwantschappen die met de cultuur van Kreta. Uit Kreta, via Sparta, zijn de meeste dansvormen, die wij later als Helleens leren kennen, oorspronkelijk geïmporteerd. Het wezen der archaïsche dansen is nog gelijk aan dat van de voorgaande culturen. Men kent dierdansen, vruchtbaarheidsdansen, krijgsdansen, dodendansen, feestdansen, religieuze dansen en men kent de kringvorm en de frontvorm, de eenvoudige en gecompliceerde reivorm, de solodans en later ook de paardans. Wat de materie van de dans aangaat, vindt men hier dus geen nieuws; de belangrijkheid van deze periode ligt daarin, dat zij het materiaal voor de volgende heeft verzameld.
In de klassieke tijd erkent de Helleense aanschouwingswijze een drieëenheid van kunsten, de choreia, waarvan muziek, poëzie en dans gelijkwaardige onderdelen zijn. Men beschouwt ze dus als onverbrekelijk verbonden en als gelijksoortige uitingen van ’s mensen geest en schoonheidsgevoel: muziek, dans en dichtkunst zijn ondenkbaar zonder elkander en alle drie van even groot gewicht, zowel voor de kunst zelf als voor de wijsbegeerte en voor het dagelijkse leven. Vandaar dan ook dat men niet alleen in de theoretische beschouwingen over het drama uitvoerige verhandelingen over de dans vindt, maar dat men deze ook aantreft in de geschriften van de wetgever en de filosoof, die de dans onmisbaar voor de opvoeding en van groot belang voor het sociale denken acht.
Er is nauwelijks een uiting van de Griekse cultuur te vinden waarin men de dans niet aantreft. Reeds in zijn prilste jeugd wordt het Griekse kind in de danskunst onderwezen: van het vijfde levensjaar af leert het zich bekwamen in de pyrriche, een uit Kreta ingevoerde krijgsdans, die de aanval en de verdediging bij het gevecht uitdrukt, kennelijk als voorbereiding voor latere oorlogsmogelijkheden. Socrates zegt, dat de beste danser ook de beste vechter is; Tyrtaeus, de dichter die de embateriën creëerde — de mars-dansliederen, waarmede de Spartanen in het gevecht gingen — spreekt er van dat de soldaten het gevecht goed gedanst hebben. Dans en oorlog zijn hier dus verbonden, elders zijn het dans en lichamelijke ontwikkeling: in de gymnopaedieën stiliseren jongens de bewegingen van het worstelgevecht.
Naast deze krijgsdansen staan de religieuze dansen, onderverdeeld in twee groepen: de plechtige en statige, die de verzamelnaam emmeleia dragen, en de wilde en orgiastische, die aan Dionysos zijn gewijd. De emmeleia-dansen worden in processievorm uitgevoerd, of in kringen om het altaar, meestal door meisjes die elkander bij de hand houden en zich eerder schrijdend dan dansend, in onze betekenis van het woord, voortbewogen. De
oudste vormen, eveneens afkomstig uit Kreta, zijn de paean en de hyporchema, beide aan Apollo gewijd; later ontwikkelen zich geranos en de parthenie. Dit zijn alle vier koordansen; solistische of paardansen van de emmeleiagroep zijn een grote hoeveelheid sluierdansen die Oriëntaalse invloeden vertonen, en de dansen der Caryatiden, de dansmeisjes van Caryai, gewijd aan Artemis. De traditie der groepdansen is tot op de huidige dag bewaard gebleven: jonge meisjes te Megasa, bij Athene, dansen op tweede Paasdag de tratta, waarvan de figuren gelijk zijn aan die welke wij door afbeeldingen op vazen van de emmeleia kennen.
In volslagen tegenstelling tot de verheven rust der emmeleia staan de woeste, extatische dansen, aan Dionysos en andere goden van aarde en vruchtbaarheid gewijd. Maenaden (razenden) en bacchanten voeren ze uit in een roes die dagen lang duurt en waarbij ze door velden en bossen trekken, zich overgevend aan oerdrift en aan religieus delirium.
Uit deze Dionysische eredienst is het Griekse theater gegroeid, en bij de ontwikkeling daarvan wordt de dans mee opgevoerd. De oorspronkelijke ceremoniële offerdans rondom het altaar wordt vertoonde dans; de kringvorm wijzigt zich in een opstelling in rijen, waarvan men er voor de tragedie en het satyrspel drie, elk van vijf personen, en voor de comedie vier, elk van zes personen, gebruikt. De dans krijgt zijn voorschriften en wetten, die de bewegingen (kinemata) en figuren (schemata) ordenen en rangschikken, en die in de cheironomia (de leer der handgebaren) een volledige code vindt voor de betekenis der vele voorgeschreven handhoudingen. Elk der uitingsvormen van het drama krijgt tevens zijn speciale dans: in de tragedie wordt de emmeleia gedanst, in de comedie de zinnelijke cordax, in het satyrspel de wilde sikinnis.
Een laatste groep dansen der Griekse cultuur vormen die welke in het burgerlijke leven werden uitgevoerd. Beschrijvingen zijn bewaard gebleven over dansen bij geboortefeesten, huwelijken en rouwplechtigheden; een andere grote groep dansen — verzameld in het begrip komos — heeft gediend ter opluistering van gastmalen. Deze komosdansen vertonen een sterke Aziatische inslag; in de afbeeldingen er van vindt men dezelfde acrobatieën en sprongen die men ook in Egypte ten tijde van de invoer der Aziatische danseressen aantreft.
Op de bloeitijd van drama en dans volgt de periode van verval, gekenmerkt door het verbreken der banden van de choreia. De dans verlaat geleidelijk het theater en wordt een waarde op zichzelf: steeds meer beoefend door beroepskunstenaars, is hij in dienst gesteld van de virtuositeit. Tevergeefs hebben Plato en Aristoteles gewaarschuwd voor deze nieuwe tendenzen: het verval en de geleidelijke overgang naar de Romeinse kunstwaardering zijn niet te keren geweest. In de dans vangt het pantomimische element aan een allesoverheersende rol te spelen. De op zichzelf staande pantomime, nog gesteund door muziek doch verstoken van het woord, beleeft een tijd van grote bloei. Het is een geraffineerd schouwspel, opgevoerd door zeer virtuoze beroepskunstenaars, dat de toeschouwer verbluft heeft door zijn verfijning en veelheid van expressie, doch dat ten enenmale de waarde en de adel van het drama heeft gemist.
De waarde van de dans uit de bloeitijd blijft echter van unieke betekenis in de kunstgeschiedenis van Europa. Met zijn idealen heeft hij een richtsnoer geschapen voor de dansculturen van alle tijden; met zijn realisering heeft hij een voorbeeld gesteld dat onvergankelijk leeft. Het ligt dan ook voor de hand dat men — gelijk Isadora Duncan ca 1900 deed — in kritieke phasen der geschiedenis steeds tot de Griekse waarden is teruggekeerd: zij zijn de hoogste en zuiverste die wij bezitten.
Lit.: Maurice Emmanuel, La danse grecque antique (Paris 1896); Louis Séchan, La danse grecque antique (Paris 1930); F. Weege, Der Tanz in der Antike (Halle 1926).