Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SICILIË

betekenis & definitie

het tot Italië behorende grootste eiland der Middellandse Zee, ligt tussen de zuidpunt van het Italiaanse schiereiland (Calabrië) en het Afrikaanse vasteland (Tunis) en is van Italië gescheiden door de ca 3 km brede straat van Messina, van Afrika door de Straat van Sicilië (145 km breed).

Het eiland heeft een ruw driehoekige vorm met zijden van resp. ca 282 km (N.), 195 km (O.) en 274 km (Z.O.). De oppervlakte bedraagt ca 25.625 km2, die van de administratief tot Sicilië behorende Liparische eilanden in het N. en de Aegadische eilanden in het W. gezamenlijk 280 km2.

Sicilië is zowel geologisch als physisch-geografisch een voortzetting van het Apennijnse schiereiland. De kust is weinig geleed en meestendeels steil, slechts hier en daar vindt men smalle kustvlakten en kleine beschermde bochten, die als havens kunnen dienen. Vooral de oostkust is zeer steil, de zuidkust is een vrij lage klifkust. Langs de noordzijde loopt een gebergte (de zgn. Sicilische Apennijnen), dat als een voortzetting van de Apennijnen is te beschouwen; het is een van O. naar W. verlopend ketengebergte, te verdelen in het Peloritanische Gebergte (Nebroden) en de Madonië, de laatste met de hoogste toppen (Pizzo Carbonara 1977 m, Pizzo Antenna 1975 m).

Ten O. van het dal van de Torto verbreedt zich het gebergte, doch verliest tegelijkertijd aan hoogte, alleen de Monte S. Giuliano aan de westkust bereikt nog 751 m. Naar de noordkust is dit gebergte zeer steil, met slechts hier en daar smalle kustvlakten, naar de zuidzijde gaat het geleidelijk in een laag berg- en heuvelland over, in het Z.O. onderbroken door de kegelvormige Monte Iblei, met als hoogste top de Monte Lamo (986 m). In het N. scheidt de vlakte van Catania het bergland van de hoge vulkaankegel van de Etna (3274 m).

De Siciliaanse Apennijnen bestaan, evenals het continentale hoofdgebergte, grotendeels uit gneis en kristallijne leisteen, meer naar het W. uit mesozoïsche kalksteen, leem en conglomeraten uit het Eoceen en kwartszandsteen uit het Mioceen. Het Madonië-gebergte en tevens het gehele westelijke bergland bestaan verder uit kalk uit het Trias en de Jura. In het Z. en W. van het eiland liggen de gips- en zwavelhoudende zandige leemgronden, zouthoudende leem en zandsteen, alle uit het Mioceen. In de Mt Erei en Mt Iblei vindt men jongere lagen van kalktufsteen, deels overdekt met jonge lagen uitgevloeide lava, die zich tot Syracuse uitstrekken. De Etna bestaat uit jonge lava, lapilli en as. Geologisch behoort ruim 80 pct van het eiland tot tertiaire vormingen.

Quartair is, afgezien van de vlakte van Catania, slechts in smalle kustvlakten aanwezig. Behalve van aardbevingen (Messina 1908: 75.000 doden) en vulkaanuitbarstingen van de Etna (meest recente op grote schaal 1928) heeft Sicilië ook te lijden van aardstortingen (franes) in de zand- en leemgebieden van het Z. en Z.W.

Het klimaat van Sicilië is van het Mediterrane type: droge, hete zomers en zachte winters met flinke regenval. De volgende klimaatcijfers geven een indruk van het klimaattype: Palermo (noordkust 71 m): min. temp. 10 gr. C. (Jan.),max. 25 gr. C. (Juli-Aug.), neerslag 643 mm (max. Dec. 92 mm, min. Juli 5 mm); Caltanisetta (binnenland, 570 m): min. temp. 5 gr.

C. (Jan.), max. 25 gr. C. (Juli-Aug.), neerslag 653 mm (max. Jan. 105 mm, min. Juli 4 mm); Trapani (westpunt v/h eiland, 27 m): min. temp. 13 gr. C. (Jan.), max. temp. 26 gr. C. (Aug.), neerslag 435 mm (max.

Oct. 95 mm, min. Juli 1 à 2 mm). Aan de kust is vorst onbekend, doch in het binnenland, vooral boven de 650 m komen vorst en sneeuw voor; op de Etna ligt tot Juli sneeuw. Het klimaat is verder zeer zonnig en de lucht relatief droog. In de lente en de herfst waait de scirocco , die in het Z. en W. heet en vochtig, in het N. daarentegen heet en droog is.

De rivieren zijn in de winter voor korte tijd zeer gezwollen, ’s zomers vrijwel geheel droog (zgn. fiumaren) en uiteraard voor scheepvaart totaal ongeschikt. Bij hoog water kunnen zij grote vernielingen aanrichten.

De begroeiing, eertijds uit bossen van het Mediterrane type bestaande, is thans grotendeels verdwenen, het huidige bosareaal bedraagt slechts 3½ pct van de bodem.

De bevolking omvatte (1951) ca 4.453.000 inw. (ca 173 per km2), hoofdzakelijk in de kuststreken en rondom de grote steden geconcentreerd; het binnenland is zeer dun bevolkt; slechts 5 pct der bevolking woont verder dan 40 km landinwaarts. Palermo (501.000 inw.), Catania (300.000 inw.), Messina (221.000 inw.), Trapani (73.000 inw.) en Syracuse (64.600 inw.) zijn de grootste steden. Het merendeel der plattelandsbevolking leeft niet in alleenstaande boerenwoningen, doch in kleine steden tussen 5000 en 50.000 inw. De vlakte van Catania en de hellingen van de Etna zijn wegens hun vruchtbaarheid dicht bevolkt.

De bevolking (Sìculi, in het Noordoosten, en Sicàni) vertoont in taal en uiterlijk nog sporen van de herhaaldelijke invallen van Grieken, Phoeniciërs, Romeinen, Saracenen en Normandiërs (blonde Normandische, kennelijk Arabische typen), waaraan Sicilië in zijn lange geschiedenis heeft blootgestaan. Het Siciliaanse dialect heeft talrijke elementen van de talen der invallers (van de Grieken af) in zich opgenomen, doch is na 1200 door Italiaanse invloeden „geretoscaniseerd” of „gereromaniseerd”.

De sociale toestand van de bevolking was tot voor Wereldoorlog II overwegend half-feodaal van inslag. De groot-grondbezitters leefden voor het merendeel te Palermo en Catania of zelfs te Napels en Rome en mede door dit absenteïsme waren de sociale toestanden ten plattelande zeer achterlijk (analphabetisme 40 pct van de bevolking boven 6 jaar; vrees voor het „boze oog”, optreden der „mafia”). Er was slechts een kleine middenstand. De exploitatie der minerale bodemschatten (de rijkste van Italië) en van de rijkdom aan zuidvruchten (agrumi) lag in handen van Noorditaliaanse banken en industriëlen. Een groot plan tot agrarische hervormingen door opdeling der latifundia is inmiddels door de regering van Sicilië, dat in 1947 regionale autonomie verkreeg, opgesteld en in een begin van uitvoering: ontwikkeling der krachtbronnen voor electriciteit met het oog op een van het continent onafhankelijke industrialisering is ter hand genomen. Van de zeer arme, economisch achterlijke en onontwikkelde bevolking (1952, ca 110.000 werklozen!) emigreerde steeds een belangrijk deel naar de V.S.; het „topjaar” was 1913 met 146.000 man.

Landbouw vormt het hoofdmiddel van bestaan; de belangrijkste gebieden zijn de kuststreken van Noord-Sicilië (vooral de Conca d’Oro, de Gouden Schelp, bij Palermo), de vlakte van Catania, de streek rond de voet van de Etna en het verdere gebied aan de oostkust. Hier worden vooral zuidvruchten (vooral citroenen en sinaasappelen), wijn, olijven (10 pct der Italiaanse productie), groenten (tomaten, bonen, artisjokken, vroege aardappelen) en graangewassen verbouwd, vaak op geïrrigeerde velden en boomgaarden; de kustvlakten van Marsala hebben vrijwel uitsluitend wijnbouw. Kleinbedrijf overheerst. Op de rest van het eiland wordt extensieve graanbouw en verbouw van bonen bedreven; de methoden zijn primitief, de opbrengsten laag (½ van het Italiaanse gemiddelde per ha). Sicilië was vroeger een der korenschuren van het Romeinse Rijk, doch ontbossing, bodemerosie en uitputting hebben de opbrengsten zeer doen teruglopen. In vele streken wordt vruchtwisseling met één braakjaar toegepast.

Bij Caltanisetta en enkele andere plaatsen wordt wat katoen verbouwd, meestal op geïrrigeerde velden. Uit de bladeren en twijgen van een heester wordt een soort looistof (sumach) bereid, die geëxporteerd wordt.

Vee wordt in beperkte mate en uitsluitend als trekdieren gehouden. Schapen (800.000) en geiten (340.000) laat men grazen op de stoppels, het braakland en langs de wegen.

De visserij is, behalve die op tonijn (vooral in het W.) van weinig betekenis. De koraalvisserij (Aegadische eil. en Sciacca) loopt terug.

Industrie is er op het eiland nog steeds betrekkelijk weinig, slechts ca ¼ van de bevolking is in de industrie werkzaam en dan nog hoofdzakelijk in de landbouw- en voedingsmiddelenindustrie. De zwavel- en asfaltwinning maakten de opbouw van een bescheiden chemische industrie mogelijk. De zwavelindustrie leverde voor Wereldoorlog II jaarlijks ca 350.000 ton (2de producent na de V.S.); de in Wereldoorlog II zeer teruggelopen productie had zich in 1950 hersteld tot ca 230.000 ton. De mijnen liggen in het centraal-zuidelijke deel van het eiland, het uitsmelten van de zwavel geschiedt in dikwijls nog primitieve ovens: ca 10.000 man werken in de zwavelmijnen en smelterijen. Porto Empèdocle aan de zuidkust is de voornaamste uitvoerhaven voor zwavel; het grootste deel wordt naar Engeland uitgevoerd. Asfalt wordt bij Ragusa gewonnen en steenzout bij Agrigentum. Enige scheepswerven, een vliegtuigfabriek en enige cementfabrieken vormen verder de enige belangrijke industrieën.

Het spoorwegnet (ca 1350 normaal- en ca 800 km smalspoor) volgt grotendeels de noord- en oostkust, terwijl enkele belangrijke lijnen door het binnenland lopen. Een groot deel der wegen is geasfalteerd. Zuidvruchten en zwavel zijn de voornaamste exportproducten. De vier grote kuststeden zijn tevens de belangrijkste havens.

Het toeristenverkeer, vroeger sterk geconcentreerd op de oostkust (Taormina, Syracuse) begint zich thans ook te richten op de oude steden van het N.W. (Palermo, Monreale, Cefalù); ook het Z.W. (Agrigento, Selinunte, Segesta) wordt meer bezocht, het armelijke centrale deel echter krijgt slechts zelden vreemdelingen te zien.

Kunst.

Deze heeft twee grote perioden gehad, nl. ten tijde van de Griekse en van de Noormannenoverheersing. Ten tijde van de Barok is nog wel heel veel gebouwd, maar wereldberoemde monumenten heeft die tijd niet voortgebracht. Van een typisch Siciliaanse kunst kan men niet spreken. Er is steeds gewerkt volgens de geldende stijl van de tijd, met geringe afwijkingen.

Van de vrij hoge ontwikkeling van de praehistorische cultuur krijgt men een goed overzicht in de musea van Palermo en Syracuse. De Griekse cultuur heeft zich sedert de 7de eeuw over het gehele eiland verspreid, waarvan de prachtige tempelruïnes van Syracuse en vooral Segesta, Selinunte en Agrigento getuigenissen zijn. Deze tempels zijn zonder frontonsculpturen, maar, tot in de 5de eeuw, versierd met gekleurde terracotta ornamenten, iets wat speciaal in Sicilië voorkomt. Van de theaters zijn er 8 overgebleven, waarvan die in Syracuse en in Taormina de bekendste zijn. Bij Syracuse is het Castello Eurìalo bewaard gebleven, het enige Griekse vestingwerk dat wij nog bezitten. Een eigen school van beeldhouwkunst heeft alleen Selinunte gehad tot de 5de eeuw, waarna zij algemeen Attisch werd.

Uit de Hellenistische tijd stamt de beroemde Venus van Syracuse. Hoe vol Sicilië met kunstwerken zat blijkt wel uit de redevoeringen van Cicero tegen Verres. Beroemd zijn vooral de antieke munten van het eiland.

Uit de oud-Christelijke tijd zijn een honderdtal catacomben bewaard. Toen in de 6de eeuw Sicilië een Byzantijnse provincie geworden was, werd de architectuur verrijkt met de koepel en de afsluiting met drie absiden van de oostkant van de kerk, terwijl de Arabische overheersing nog de hoefijzerboog, het stalactietengewelf en het geglazuurde aardewerk bracht. In de 11de eeuw voegden zich hier nog de elementen van de Noormannenkunst aan toe. Uit de drie stromingen zijn de prachtige monumenten van de 12de eeuw ontstaan, o.a. in Palermo; La Martorana (1143), Cappella Palatina (1132) en de S. Cataldo (1161) en de kathedralen van Cefalù en Monreale. De paleizen van de Noormannenkoningen, de Zisa, Cuba en Favara, waren in Byzantijns-Arabische stijl opgetrokken en van een sprookjesachtige schoonheid, waar nu weinig van rest.

Onder keizer Frederik II ontstonden de vele kastelen en beleefde de kunstnijverheid een grote bloei. De Anjou’s brachten de feodale cultuur, die hier naar de voornaamste familie ook de Chiaramontese stijl genoemd wordt en waarvan het Pal. Chiaramonte in Palermo en het klooster S. Spirito in Agrigento de mooiste voorbeelden zijn. Sculptuur was er weinig en het prachtige fresco „Il Trionfo della Morte” (Palermo, Pal. Sclafani) is waarschijnlijk van een Vlaming.

De Renaissance bracht de enige grote Siciliaanse schilder voort. Antonello da Messina. Ten tijde van de Spanjaarden en de Bourbons werden zeer veel kerken en kloosters gebouwd en ontstond een perfecte stucdecoratie, waarvan Serpotta de grote meester was.

De Barokarchitectuur (Juvara, Piccherali e.a.) zet haar stempel op gehele steden (Noto, Modica, Ragusa, ten dele ook Palermo).

Speciaal tot de volkskunst, die heden ten dage nog beoefend wordt, behoort het beschilderen van boerenwagens. Op de zijwanden daarvan worden legenden afgebeeld uit de mythologie, de Rolandsage en de Staufentijd.

Lit.: Guida d’Italia, Sicilia e isole minori (Milano 1937); H. M. Schwarz, Sizilien (Wien 1945); Jean Bayet, La Sicile grecque (Paris, Soc. Budé, 1930).

Geschiedenis.

De oudste bevolking van Sicilië, dat ook Trinakria (driepuntig, nl. naar de vorm) geheten werd, bestond volgens de Ouden uit 2 stammen, nl. de Sìculen in het O. en de Sicanen in het W., beide behorende tot de Libyco-Iberiërs. In het uiterste W. woonden de Elymi. Door de gunstige ligging werd Sicilië weldra het brandpunt van de handelsondernemingen der Phoeniciërs, die echter door de Griekse kolonisten werden verdrongen naar de westpunt en het N. (Panormus, al-haven = Palermo). Deze Grieken kwamen er in 735 v. Chr. en stichtten o.a. Zankle (Messina), Naxos, Katana, Leontini, Syracuse, Gela, Akragas (Agrigentum), Himera.

Het bestuur in hun koloniën was aristocratisch en exclusief Grieks. De politieke geschiedenis van het eiland wordt in de volgende eeuwen beheerst door de voortdurende strijd tussen de in de Griekse kolonies aan de macht gekomen tyrannen onderling en tegen de gemeenschappelijke vijand, Carthago.

Onder de bekendste tyrannen zijn Gelon en zijn broer Hiëro I, tyrannen van Syracuse (5de eeuw v. Chr.), die tijdelijk bijna gans Sicilië onderwierpen, nadat Carthago in 480 v. Chr. een zware nederlaag had geleden te Himera. In de Peloponnesische Oorlog weerstond Syracuse met succes Athene en kwam toen weldra onder Dionysios de Oude tot grote bloei. Het was het Griekse bolwerk in de strijd tegen Carthago, dat in 410 v. Chr. weer in het offensief was en na de dood van Dionysios aan invloed won, doch door Agathokles weer in bedwang werd gehouden.

Onder Hiëro II riepen ontslagen huurtroepen van Syracuse, de Mamertijnen, de Romeinen te hulp, wat aanleiding gaf tot de Eerste Punische Oorlog. Als gevolg hiervan moesten de Carthagers het gehele eiland aan de Romeinen afstaan (241). Syracuse met zijn gebied bleef nog onafhankelijk, doch werd in de Tweede Punische Oorlog veroverd, nadat de Grieken er tegen de Romeinse invloeden in verzet waren gekomen (212).

Als Romeinse provincie was Sicilië de korenschuur van Italië. Zeer slecht was de toestand van de slaven. Bij herhaling, het ergst in 136-132 en 104-99 v. Chr., kwam de verbittering wegens verregaand slechte behandeling bij de slaven tot uitbarsting. Van 73-71 v. Chr. werd het eiland het slachtoffer van de schandelijke roverijen van Verres.

Daarna werd het beter bestuurd en door de stichting van vele koloniën geromaniseerd. In de laatste jaren van het Westromeinse rijk werd Sicilië door herhaalde rooftochten van Geiserik, koning der Vandalen, geteisterd en verviel na de ondergang van genoemd rijk aan Odoakar (493), na diens val aan de Oost-Goten (476) en kwam in 551 aan het Byzantijnse rijk.

Van 827 tot 878 werd het ganse eiland (Syracuse het laatst) door de Mohammedanen veroverd. Palermo werd hoofdstad, en een groot aantal Saracenen vestigden zich op het eiland, er ontstond een hoge beschaving, vermenging van antieke, Byzantijnse en Arabische elementen. In 910 ging de macht over het eiland over op de eveneens Mohammedaanse Fatimieden. Na een eeuw was hun macht door onderlinge verdeeldheid zeer verzwakt, de Byzantijnen trachtten hier en in Zuid-Italie hun gezag te herwinnen en namen daartoe Noormannenscharen in dienst. Onder leiding van Roger, de jongste der zoons van graaf Tancred van Hauteville, veroverden ze van 1061 tot 1091 gans Sicilië. Robert Guiscard gaf het in leen aan Roger, die zich graaf van Sicilië noemde. Roger II (gest. 1154), zijn zoon, bezat Sicilië sinds 1101 en bracht van daar uit Beneden-Italië onder zijn heerschappij (1128), onderwierp er de weerspannige groten en liet zich 25 Dec. 1130 door paus Anacletus II tot koning kronen.

Onder zijn bewind bloeide het koninkrijk (zie Napels, geschiedenis). Hij stond eerst vijandig, later op goede voet met keizer Frederik Barbarossa, wiens zoon Hendrik in 1184 zich verloofde met zijn dochter Constantia. Met zijn kleinzoon Willem II (1166-1189) stierf de mannelijke nakomelingschap van Tancred van Hauteville uit. De latere keizer Hendrik VI, de gemaal van Constantia, maakte aanspraak op de erfenis, maar een onwettige kleinzoon van Roger II, Tancred, betwistte hem die en vond steun bij de paus. Maar na Tancreds dood kon hij het land veroveren en werd in 1194 tot koning gekroond te Palermo. Hij begon er met de inrichting van een bestuur op moderne wijze, wat door zijn zoon zou worden voortgezet.

Hij werd opgevolgd door zijn 3-jarige zoon Frederik I (later keizer Frederik II), eerst onder voogdij van zijn moeder, later van paus Innocentius III. In 1208 kwam hij zelf aan het bewind. De handel werd bevorderd door verdragen met vreemde mogendheden. Het belastingstelsel en het geldelijk beheer werden opnieuw geregeld. Verder stichtte hij in 1224 te Napels een universiteit. Een groot aantal monumenten, waarin naast de Griekse ook duidelijk Moorse elementen zijn aan te wijzen, getuigen van de hoge bloei van het eiland in die tijd.

Frederik stond op Sicilië voortdurend in nauwe relatie tot de Mohammedaanse staten. Zijn zoon Koenraad IV (gest. 1254) en zijn onwettige zoon Manfred waren evenals Frederik in voortdurende strijd met de paus. Korte tijd won Manfred en liet zich tot koning van Sicilië kronen (1258), maar nu riep de paus de Franse koning te hulp en beleende diens broer Karel van Anjou met Napels en Sicilië. Na de slag bij Beneventum was deze hier heer en meester (1266). Hij regeerde als Frederik, alleen werden de Duitsers door Fransen vervangen. Zijn hardvochtig bestuur leidde tot de Siciliaanse Vesper (1282), waardoor het eiland in handen van Pedro van Aragon overging.

Op hem volgde in 1285 zijn tweede zoon Jacob. Nadat deze in 1291 koning van Aragon was geworden, deed hij in 1295 afstand van Sicilië ten gunste van het huis Anjou. Frederik II, de jongste zoon van Peter III, nam de aanspraken van Aragon op, stelde zich aan het hoofd der Ghibellijnen in Italië en wist zich tegen het huis Anjou en tegen de paus te handhaven. Onder Frederik III (1302-1327) kwam Sicilië weder tot bloei, maar tijdens de regering van Maria (1377-1401) was alle macht in handen der baronnen, die hier en daar in de steden een zelfstandig bewind vestigden en zich in twee partijen verdeelden: een nationale, die de hand der koningin en tevens het beheer van het eiland wilde toekennen aan een Italiaanse prins, en een Aragonese, die de banden met het Spaanse vorstenhuis wilde bevestigen. Het kerkelijk schisma van die dagen maakte de kloof wijder. Eindelijk behaalde de partij van Aragon de overwinning en na Maria’s dood verviel het eiland weer aan de hoofdlinie van dit vorstenhuis en werd dus met Aragon herenigd (1409). Onder Alfonsus V (1416-1458) was het ook weer met Napels verenigd.

Alfonsus, die in 1458 overleed, had in zijn uiterste wil zijn onwettige, maar later als wettig erkende zoon Ferdinand I (1458-1494) tot koning van Napels benoemd, terwijl Sicilië met Aragon onder zijn broeder Johan II verenigd zou blijven. Het eiland immers was van buitengewone betekenis voor de heerschappij op de Middellandse Zee. Het leverde nog altijd een enorme hoeveelheid graan, zodat Aragon, Genua en Venetië voor hun bevolking en hun leger op deze voorraadschuur vrijwel waren aangewezen. De bloei van Sicilië maakte het mogelijk grote inkomsten uit de belastingen te putten; het grootgrondbezit leidde er niet gelijk elders toe, dat de baronnen bijzonder onafhankelijk waren. Voor de strijd om Italië, die in het einde van de 15de eeuw werd gevoerd (zie Italië, Napels en Frankrijk), was het bezit van Sicilië voor Aragon (weldra Spanje) van het hoogste belang, zoals in 1503-1504 bleek, toen, dank zij dit steunpunt, Ferdinand van Aragon Napels definitief kon veroveren. Voortaan waren beide delen van het zgn. Koninkrijk der Beide Siciliën met Spanje verenigd (1504-1715).

Het werd nu bestuurd door Spaanse onderkoningen, van wie Gonzalo de Córdoba de eerste was. De Spaanse heerschappij had een nadelige invloed op het land. De Stenden verloren allengs alle betekenis (zij hadden toch al niet zo grote macht als elders, sinds Frederik II (1197-1250) de beambtenstaat had ingevoerd en de financiën aan de stenden had onttrokken), de vrijheden verdwenen en de hoge belastingen vernietigden de welvaart des lands. Het grondbezit kwam meer en meer in handen van de adel en van de geestelijkheid, die vrij van belastingen waren, terwijl het volk onder zware lasten gebukt ging. Het onderwijs bleef in handen van de geestelijkheid. Bovendien verloor in de 15de eeuw de Middellandse Zee veel van haar betekenis als handelsweg, terwijl de Barbarijse zeerovers de scheepvaart belemmerden, evenals de voortdurende oorlogen tussen Spanje, enkele Italiaanse staten en de Turken, welke oorlogen rondom Sicilië werden gevoerd.

Het gevolg was, dat Sicilië snel achteruitging en de bevolking er verarmde. De veiligheid in het bergland liet bovendien hoe langer hoe meer te wensen over.

Opstanden kwamen dan ook herhaaldelijk voor. In 1647 kwam het volk in Palermo in verzet tegen de hoge belastingen (tegelijk met Napels) en gedurende enkele maanden heersten de gilden onder leiding van Giuseppe de Lesi, gesteund door Frankrijk. De adel en geestelijkheid herstelden hun macht. In 1675 begon de opstand in Messina om dezelfde reden, de Franse vloot kwam in de haven, troepen vermeesterden een deel van het eiland, maar Spanje kreeg hulp van De Ruyter (1676) en de Fransen moesten het eiland ontruimen; het oproer werd gedempt.

Bij de vrede van Utrecht (na de Spaanse Successie-oorlog) werden Napels en Sicilië gescheiden, het eiland kwam aan Savoye. Spanje deed onder Alberoni een poging om zijn Italiaanse landen terug te krijgen, een vloot ging in 1718 naar Sicilië en veroverde Palermo. De Quadruple Alliantie verzette zich daartegen en bij de vrede van s-Gravenhage kreeg Oostenrijk Sicilië in ruil voor Sardinië, dat aan Savoye kwam (1720). Vervolgens werd het, te zamen met Napels, in 1735 (definitief in 1738), na het eindigen van de Poolse Successieoorlog, door Karel IV bij de Weense Vrede afgestaan aan de infant Karel van Spanje als een nimmer met dit koninkrijk te verenigen Spaans gewest. Karel III (1735-1759) plaatste de vrijzinnige staatsman Tanucci aan het hoofd van het bewind, die in de eerste plaats de rechten van de geestelijkheid beperkte. Hij belastte de kerkelijke goederen, hief de misbruiken, die het geestelijk asylrecht aankleefden, op, onderwierp de geestelijkheid aan de wereldlijke rechtspraak, beperkte de verwerving van nieuwe goederen, verminderde het aantal priesters en hief een aantal kloosters op.

Toen Karel geroepen werd de Spaanse troon in bezit te nemen, vertrouwde hij het bestuur van de beide Siciliën toe aan zijn jongere zoon Ferdinand I (1759-1825), terwijl de oudere als Karel IV hem in Spanje zou opvolgen. Tanucci regeerde gedurende de minderjarigheid van Ferdinand met bijna onbeperkte macht en verdreef in 1767 de Jezuïeten. Toen Ferdinand meerderjarig geworden was, verloor Tanucci langzamerhand zijn invloed, die overging op Ferdinands gemalin Maria Carolina, een dochter van Maria Theresia. Haar haat tegen het revolutionnaire Frankrijk deed het land meedoen aan de Coalitieoorlogen, waarin de koning zich niet kon staande houden (zie Napels); hij week naar Sicilië, dat hij, dank zij Engelands steun (zie Nelson), gedurende de heerschappij van Napoleon wist te behouden. Hij moest echter in 1812 een grondwet voor Sicilië afkondigen en de regering over laten aan zijn zoon Frans.

Door het Wener Congres (1815) werd de dynastie der Bourbons in haar volle bezit hersteld en kon de koning naar Napels terugkeren als absoluut monarch. Ferdinand IV nam na zijn terugkeer de titel van koning der Beide Siciliën aan en noemde zich Ferdinand I. De regering was zwak en kon de orde niet handhaven; in alle provincies stroopten rovers het land af. In een geheim verdrag met Oostenrijk (1815) verbond zij zich geen grondwet te zullen invoeren en geen instellingen te veroorloven, die vrijzinniger waren dan die van Lombardije. De vrijzinnige constitutie van Sicilië van 1812 werd ingetrokken en Sicilië aan hetzelfde beheer als Napels onderworpen. De algemene ontevredenheid, die door de Carbonari vermeerderd werd, sloeg over op het leger.

Op het bericht van de Spaanse Revolutie van 1820, brak ook in Sicilië een oproer uit. Men verlangde de grondwet van 1812. Te Palermo benoemden de Sicilianen op 18 Juli een voorlopige regering, die alleen een personele unie met Napels wilde laten bestaan. Generaal Florestano Pepe bracht het eiland echter weldra tot onderwerping en nam 15 Oct. Palermo in en in 1821 herstelden Oostenrijkse troepen de oude toestand geheel.

De zoon en opvolger van Ferdinand, Frans I (1825-1830) bleef gedurende zijn korte regering aan het stelsel van zijn vader getrouw; diens zoon Ferdinand II (1830-1859) voerde, althans in het begin, vele hervormingen in en stelde orde op de financiën. Oproerige bewegingen gaven aanleiding om het eiland Sicilië geheel en al met Napels te verenigen. Allengs echter naderde Ferdinand tot het regeerstelsel van zijn voorgangers.

In Jan. 1848 brak in Palermo dan ook een opstand uit, die zich over een groot deel van Sicilië verbreidde. Tevergeefs gaf Ferdinand aan beide delen van zijn rijk een constitutionele grondwet. Sicilië rukte zich 13 Apr. los van de Bourbons, een voorlopig bewind onder Settimo koos Albert Amadeus, hertog van Genua, een zoon van Karel Albert van Sardinië, tot koning (11 Juli), maar deze weigerde. Ferdinand liet van de citadel van Messina uit de stad bombarderen. Wel werd door tussenkomst van Engeland en Frankrijk een wapenstilstand gesloten, maar in Apr. 1849 begon de strijd opnieuw, die eindigde met de verovering van Palermo door de Napolitaanse legers (14 Mei 1849).

De reactie, die op de beweging volgde, was te Napels en op Sicilië veel erger dan ergens elders; 22.000 mensen werden wegens staatkundige misdaden veroordeeld; het militair despotisme heerste in zijn volle kracht. Gladstone vestigde de aandacht op de gruwelen en de Engelse en Franse regeringen gevoelden zich genoopt, te Napels ernstige vertogen in te dienen. Zij riepen, toen deze vruchteloos bleken, hun gezanten terug (Oct. 1856). Van die tijd af heerste in het koninkrijk voortdurend een hevige strijd tussen de revolutionnaire en absolutistische elementen. Opstanden in 1856 (onder leiding van Bentivegna) en 1857 mislukten echter steeds, ook door de onwetendheid en achterlijkheid der bevolking. Na de dood van Ferdinand II (22 Mei 1859) beklom zijn jeugdige, onervaren, gebrekkig opgevoede zoon Frans II de troon en betoonde zich een even halsstairige vijand van alle vooruitgang en van alle vrijzinnige denkbeelden als zijn vader.

Hij had omstreeks een jaar geregeerd toen de vrijscharen van Garibaldi, versterkt door een aantal Napolitanen, een einde maakten aan zijn heerschappij. Deze landde 11 Mei 1860 bij Marsala en kon 14 Mei de dictatuur over het eiland in naam van Victor Emmanuel aanvaarden (zie Italië, geschiedenis).

21 Oct. 1860 had een volksstemming plaats en deze besliste met een verpletterende meerderheid voor een vereniging met Sardinië, die door de verheffing van Victor Emmanuel tot koning van Italië (14 Mrt 1861) tot stand kwam. Nog echter duurden de wantoestanden op Sicilië vele jaren, wat o.a. tot uiting kwam in de onlusten onder de landbouwers in 1893-’94, en de Mafia werd pas onder het fascistisch regime uitgeroeid. Gedurende Wereldoorlog II had in Sicilië de eerste ontscheping van de legers der Geallieerden plaats, waardoor de val van het fascistisch stelsel uiteindelijk werd veroorzaakt. Sinds 1947 geniet Sicilië regionale autonomie binnen de republiek Italië en vertoont tekenen van economische herleving, al bleven het ten dele nog bestaande grootgrondbezit en daaraan parallel de geringe maatschappelijke rijpheid van een groot deel der bevolking een zeer nadelig punt.

Lit.: E. A. Freeman, History of Sicily (1891-’94); B. M. Johnston, The Napoleonic Empire in Southern Italy (London 1904); Querner, Die piemontesische Herrschaft auf Sizilien (Bern 1879); F. Chalandon, Histoire de la domination normande en Italië et en Sicile (1907); Cecilia Waern, Medieval Sicily (1910); H.

E. Rohde, Der Kampf um S. i. d. Jahren 1291-1302 (Berlin 1913); E. Haberkern, Der Kampf 1302-’37 (ibid. 1921); W. Cohn, Das Zeitalter der Hohenstaufen in Sizilien (Breslau 1925); R. Romeo, Il Risorgimento in Sicilia (1952); E.

Païs, Storia della Sicilia e della Magna Grecia, dl 1(1894); J. Scaturo, Storia di S., 2 dln (1950).

< >