Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DEN

betekenis & definitie

naam van de naaldhoutbomen, behorende tot het geslacht Pinus van de familie der Pinaceae (klasse der Coniferen). In de volksmond verkeerdelijk gebruikt voor naaldhoutbomen die tot verschillende geslachten behoren.

Het geslacht Pinus telt een 80-tal soorten, die op een enkele uitzondering na op het noordelijk halfrond voorkomen en veelal voor de houtvoorziening en sommige voor de winning van hars een grote economische betekenis hebben. De takken staan in kransen; de naalden, 2,3 of 5 in getal, staan in een schede; de mannelijke bloemen staan bijeen aan de voet van de jonge loten, de vrouwelijke aan de top of in het midden daarvan. De vruchten groeien in het tweede jaar uit tot houtige kegels, die bij de meeste soorten gevleugelde zaden bevatten en meestal in haar geheel afvallen, in de regel, nadat de kegels zich geopend hebben, waarna het zaad er uit valt. Het hout bevat harskanalen. Men verdeelt het geslacht Pinus in secties en deze weer in groepen.Tot de sectie Cembra (5 nld.) behoren:

P. Cembra L., de Arve, uit de Alpen en de Karpaten; P. Stobus L., de Weymouth-den, die hier evenals de vorige in parken en de laatste ook in bossen voorkomt en als Northern white pine in oostelijk Noord-Amerika een grote economische betekenis heeft, evenals P. Lambertiana Dougl. de Sugar pine, en P. monticola Lamb., de Mountain white pine, beide uit westelijk Noord-Amerika.

Tot de sectie Pinaster (2 of 3 nld.) behoren:

P. sylvestris L., de grove den, die inheems is in Midden-, Noord- en Oost-Europa en Noord-Azië; P. Mugo Turra, de bergden, die in ’t gebergte van Midden- en Zuid-Europa voorkomt; P. nigra var. corsicana Hort, de Corsicaanse den en P. nigra var. austriaca Asch. et Graebn., de Oostenrijkse den, beide belangrijk voor onze bosbouw en vooral voor de duinbebossing; economisch belangrijk zijn verder P. ponderosa Laws. (2 en 3 nld.) de Yellow pine, en P. Murrayana Balf., de Lodgepole pine, beide uit westelijk Noord-Amerika, alsmede P. resinosa Ait., de Red pine en P. Banksiana Lamb., de Jack pine, beide uit oostelijk Noord-Amerika, evenals P. rigida Mill. (3 nld.), de Pitchpine, die met de laatstgenoemde in onze bossen voorkomt; voorts behoort tot deze sectie P. palustris Mill. (3 nld.), de Longleaf pine, inheems in het Z.O. van de V.S., een van de aldaar voorkomende soorten, die het bekende zgn. Pitch-pinehout leveren; ook behoren hiertoe P. halepensis Mill., de Aleppo den, P. Pinaster Ait., de zeeden, hier vaak aangeplant en P. pinea L., alle inheems in het Middellandse-Zeegebied, en ten slotte P. Merkusii Jungh. et de Vries en P. khasia Royle, de enige twee soorten, die ten zuiden van de evenaar voorkomen en belangrijk zijn voor de bosbouw op Sumatra.

De grove den was in Nederland in voorhistorische tijd, toen het klimaat hier continentaal was, inheems. De dennenstobben (zgn. kienhout) in onze venen zijn er een overblijfsel van. Toen het klimaat hier geleidelijk in een zeeklimaat veranderde, werd de grove den verdrongen door andere houtsoorten. In 1515 werd hij door graaf Hendrik van Nassau weer ingevoerd in Noordbrabant en sedert het einde van de 18de eeuw wordt hij algemeen in onze bossen aangeplant, zodat hij thans onze voornaamste bosboom is. In de provincie Utrecht en in het Gooi noemt men hem verkeerdelijk „spar” en in Noordbrabant „mast”. De historisch juiste naam is echter „pijn” of „pijnboom”, welke naam langzamerhand bijna geheel is verdrongen door de minder juiste „grove den”. De aanplant van de grove den heeft zich in Nederland zo uitgebreid wegens de geringe eisen, die hij aan de grond stelt, de gemakkelijke cultuur en de grote vraag naar mijnhout in België, waarvoor hij bij uitstek geschikt is en waarheen in de vorige eeuw grote hoeveelheden werden uitgevoerd. Thans voorzien onze grove-dennenbossen voor een belangrijk deel in de behoefte aan mijnhout van onze steenkolenmijnen in Limburg. Het dunnere hout vindt gerede aftrek als zgn. boerengeriefhout in land- en tuinbouw. Het hout van de Pinussoorten heet „grenen”; dat van de fijnspar „vuren” en dat van de zilverspar „dennen”. Het hout van de grove den is duurzaam, draagkrachtig, werkt weinig en is goed te bewerken; het s.g. bedraagt 0,53. Het heeft een bruine kern en wordt o.m. gebruikt voor buitenwerk bij de huishouw, bij de mijnbouw, voor hei- en andere palen en na verduurzaming voor waterwerken, dwarsliggers en straatblokjes.

PROF. IR J. H. JAGER GERLINGS

Lit.: Rehder, Manual of cultivated trees and shrubs (New York 1940); A. te Wechel, Fijnhout (Amsterdam 1945).