Onder deze naam vat men al de Slavische volken samen, d.w.z. die volken, die Slavische talen spreken. Al deze talen veronderstellen een gemeenschappelijke grondtaal, het Oerslavisch; deze veronderstelt weer een volk, dat haar sprak, en ook voor dit voorhistorische volk bezigt men de naam Slaven (of Oerslaven).
De tegenwoordige Slavische volken ontwikkelden zich, doordat groepen van afstammelingen der Oerslaven zich vermengden met andere bevolkingselementen en dezen hun taal opdrongen. Er bestaat dus taalcontinuïteit, minder rascontinuïteit. Nationaliteit heeft niet als enig criterium de taal; hiernaast bepalen religie, historie, geografie enz. het nationaal gevoel; dit bestond niet altijd in dergelijke vorm als thans; om deze redenen is het zeer moeilijk te zeggen, in hoeverre in de verschillende perioden der historie Groot-, Klein- en Witrussen als een, twee of drie volken moeten beschouwd worden, in hoeverre Serven en Kroaten, en evenzo Tsjechen en Slowaken, in de loop der historie één dan wel twee volken geweest zijn.In de 1ste en 2de eeuw n. Chr. verschijnen in de geschiedenis de Veneti of Venedi (Plinius, Tacitus, Ptolemaeus). Men heeft zich lang afgevraagd of men dit volk als de Balten of als de Slaven moet beschouwen. Vaillant meent dat deze vraag een anachronisme in zich sluit: het onderscheid tussen beide volkeren zou toen nog gering zijn geweest. De naam Wenden (Winden) wordt in het Duits nog gebruikt voor verschillende Slavische stammen, vooral voor de Lausitzer Sorben. In de 6de eeuw treden de Slaven op onder de naam die zij nu nog dragen (Grieks: Σκλαβηνοἱ, Σκλἁβοι; Latijn: Sclaveni, Sclavi; de Slavische vorm was Slovene). De naam Slověne leeft, behalve in de algemene naam Slaven, voort in die der Slowenen, Slowaken, Slovintsen (in N.O.-Pommeren) en in Oudrussisch Slověne, de naam der Slaven in en om Nowgorod.
De grote expansieperiode der Slaven zijn de 6de en 7de eeuw; tijdens Justinus’ regering (518-527) beginnen zij het Oostromeinse Rijk lastig te vallen; weldra verspreiden zij zich in grote massa’s over het Balkanschieriland, tot de Peloponnesus toe. In Griekenland handhaafden zij zich op den duur niet; evenmin in Albanië en in Roemenië, waar de Albanese en Romaanse bevolkingselementen, die, vooral als herders, op de bergen, tussen de Slaven in hadden gewoond, op den duur de nationaliteit dezer landen bepaalden. Wellicht zijn twee immigratiegroepen, een Bulgaarse, die zich ook over Macedonië, Griekenland, Albanië verbreidde, en een Servokroaats-Sloweense aan te nemen.
In Istrië en Noord-Italië en de Alpen vertonen zich de Slaven in het eind der 6de eeuw. Deze Slaven-invasies hangen samen met andere migratieprocessen in Midden- en Zuid-Europa, o.a. met de komst der Avaren in het midden der 6de eeuw. In dezelfde eeuwen valt de Slaven-expansie over Bohemen en Duitsland, hoewel hier nog enige eeuwen later nieuwe voortgang te constateren is. In de 9de eeuw strekten zich de Slaven naar het W. uit tot Holstein, Luneburger Heide, Saale, Bamberg, Regensburg, tot ten W. van Linz en Triëst. Daarna heeft een Duitse opdringing naar het O. plaatsgehad, die ten slotte maakte, dat in Noord-Duitsland ten W. van het Pools-Kasjoebse taalgebied slechts de twee kleine Sorbische volken (zie Sorben) zich tot onze dagen toe konden handhaven, terwijl zelfs de randgebieden van Bohemen en Moravië grotendeels Duits werden, evenzo een deel van Tsjechoslowaaks Silezië en talrijke enclaven binnen het Slavisch gebied; in het oude Pannonië zijn nu West- en Zuid-Slaven van elkaar gescheiden door een keten van Duitsers en Magyaren (Hongaren; sedert het eind der 9de eeuw in de Donauvlakte). De Oost-Slaven hebben zich naar het N. en N.O. uitgebreid op het oude gebied van Balten en Finnen.
In de tijd harer grote expansie was de Slavische bevolking op vele plaatsen zeer dun en er tussen in woonden andere elementen (Germaanse, Romaanse, Illyrische, Thracische, Turko-Tataarse, Finse). Bij hun eerste optreden zijn de Slaven in alle delen van het gebied in een aantal kleinere stammen verdeeld, die later samenvloeien tot grotere volken.
Behalve de geografische scheiding tussen West- en Zuid-Slaven en tussen Zuid- en Oost-Slaven door de Hongaren resp. Roemenen, werkten nog andere factoren het samenhorigheidsgevoel der Slaven tegen, vooral:
1. het kerkelijk schisma der 11de eeuw, ten gevolge waarvan Russen, Bulgaren, Serven Grieks-orthodoxe naties, alle West-Slaven en de Kroaten en Slowenen R.K. geworden zijn;
2. de Turkse overheersing, die de Bulgaren en, hoewel in mindere mate, de Serven voor eeuwen van de culturen der andere volken afgesneden heeft.
In het Katholieke deel der Slavenwereld drong ook de Hervorming door, maar de Contrareformatie won het op den duur; een Protestants volk zijn alleen de Sorben (nog geen tiende deel is R.K., allen Opper-Sorben), elders vormen de Protestanten kleine minderheden (vrij talrijk onder de Slowaken). Mohammedanen zijn er onder de Bulgaren en Serven maar van 806.000 Mohammedanen van Bulgarije (13,5 pct; 1949) zijn de meesten meer door hun onderdaanschap dan door hun afkomst Bulgaren en onder de 1,97 millioen Mohammedanen van Joegoslavië (12,52 pct; 1952) zijn behalve geïslameerde Servo-Kroaten ook Albanezen en Turken. Uniaten zijn, althans waren er tot voor kort onder de Oekrainers (ook in Subkarpaats Rusland).
Een culturele eenheid vormen de Slaven thans niet meer en alle culturele panslavisme had en heeft een romantisch tintje. Anderzijds wordt het gevoel van bijeen te behoren levendig gehouden door de betrekkelijke homogeniteit der talen, waardoor een Slaaf gauw een vreemde Slavische taal tot zekere hoogte verstaan kan. Het is niet verwonderlijk, dat Slavische geleerden ook historie, wijsbegeerte enz. der Slavische volken in haar onderling verband bestuderen. Te begrijpelijker is dat nog, daar het gemeenschappelijk verleden dichterbij ligt dan bij Germanen of Romanen en daar enige Slavische volken tot de laatste tijd toe hebben geworsteld met de politieke of culturele ambities van andere, niet-Slavische naties (Duitsers, Magyaren, Turken, Grieken en Roemenen).
PROF. DR N. VAN WIJK ♰
Lit.: L. Niederle, La race slave, statistique, démographie, anthropologie (Paris 1911); R. van der Meulen, De godsdienst der heidensche Balten en Slaven (Baarn 1913); P. Diels, Die Slawen (Leipzig-Berlin 1920); A. Brückner Mitologia slava (Bologna 1923); L. Niederle Manuel de l’antiquité slave (2 dln. Paris 1923-’26); Reinhold Trautmann.
Die slavischen Völker u. Sprachen (Göttingen 1947); Sam. H. Cross Slavic Civilization Through the Ages (Harvard U. P. 1948); Leonid I. Strakhovsky, A Handbook of Slavic Studies (Harvard U.
P. 1949). Voorn. tijdschriften: L’Europe Orientale (Rome sed. 1921); The Slavonic Review (sed. 1928: The Slavonic and East European Review, London sed. 1922); Le Monde Slave (Paris sed. 1924); Jahrbücher für Kultur u. Gesch. der Slawen (Breslau 1924-’42); Slavischer Rundschau (Berlin, Leipzig, Prag sed. 1929); The American Slavic and East European Review (N.Y. sed. 1942); Blick nach Osten (Klagenfurt-Wien 1948-’52, gestaakt). Meer voor specialisten: Zeitschr. für osteuropäische Gesch. (Berlin-Königsbergen 1910-’14, sed. 1931); Revue des études slaves (Paris sed. 1921); Wiener Slavistisches Jahrb. (sed. 1950); Oxford Slavonic Papers (sed. 1950).