Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GRIEKENLAND

betekenis & definitie

Grieks Hellas, Latijn Graecia), het zuidelijk deel van het Balkanschiereiland omvattend, is thans een koninkrijk in Z.O.-Europa, was oudtijds eenmaal de hoofdzetel van de beroemde Griekse beschaving, die later in de Hellenistische overging en nog later de Romeinse beschaving sterk beïnvloedde. Voor onderwerpen betreffende het Griekenland der Oudheid (geschiedenis, cultuur, kunst, wijsbegeerte e.d.) zie men onder Hellas.

Ligging, grenzen en grootte

Gelegen tussen ruim 410 30' en 36° N.Br., wordt Griekenland aan drie zijden door de zee bespoeld. De noordgrens tegen Albanië, Joegoslavië, Bulgarije en Turkije wordt gevormd door een lijn, die van de westkust bij Corfu (Korfoe of Kerkyra) N.O.-waarts gaat tot het Prespameer en vervolgens van daar in ongeveer oostelijke richting tot het oosteinde van het Rhodope-gebergte, dan oversteekt naar de Maritza boven Adrianopel, waarna deze rivier de N.O.grens vormt tegen Europees Turkije. Van de mond van de Maritza verloopt de grens tegen Turkije Z.-waarts door de Egeïsche Zee langs de kust van Klein-Azië, zó, dat Imbros nog Turks is, doch Samothraki, Lemnos, Mytilini (Lesbos), Chios en Samos Griekse eilanden zijn. Ten Z. van het laatste eiland liggen de Zuidelijke Sporaden, w.o. de Dodekanesos en Rhodos, die Italië zich indertijd heeft toegeëigend, maar die na Wereldoorlog II aan Griekenland zijn gekomen.

In het W. wordt Griekenland door de Ionische Zee van Italië, in het O. door de Egeïsche Zee van Klein-Azië gescheiden. Van een scheiding is aan deze zijde eigenlijk nooit sprake geweest, want talrijke eilanden vormen een brug, waarover te allen tijde een levendig verkeer plaats had, vooral doordat beide oevers van die zee door Grieken bewoond werden en voor een aanzienlijk deel nog worden. Dat Griekenland zijn „gelaatzijde” naar Azië, de „rug” naar Europa gekeerd heeft, was slechts zolang een voordeel voor dit land, als de Levant en Voor-Azië het toneel van het staatkundig, economisch en intellectueel leven vormden. De talrijke eilanden, die er toe behoren, kunnen als een voortzetting van de gebergten van Griekenland zelf beschouwd worden.

In het algemeen, ook wat welvaart en bevolkingsdichtheid betreft, staat het land bij de eilanden achter. De oppervlakte van het totale Griekse grondgebied bedraagt thans 132 879 km2, waarvan 106 998 km2 vasteland en 25 881 km2 aan eilanden. Hierop wonen in totaal 7,78 millioen inw.

Kusten

De Griekse kust aan de Egeïsche Zee (archipelagos), zomede de schiereilanden en eilanden zijn bijna alle door Grieken bewoond. Nergens verliest men op die zee het land uit het gezicht. De zuidkust van Macedonië is sterk geleed en meestal steil, behalve bij de mond van de Maritza, van de Mesta en bij Thessaloniki (Saloniki). Het noordelijkste deel van de oostkust is steil en gesloten tot aan het schiereiland Magnesia; dan wordt zij weer sterk geleed.

Sommige delen hebben afzonderlijke namen, zoals de Golf van Volos (Sinus Pagasaeus) tussen het schiereiland Magnesia en het vasteland van Thessalië; de Golf van Zituni (Sinus Maliacus), de Golf van Atalanti (Sinus Euboicus) of Atalanti-kanaal, tussen Euboea en de kust van Locris en Boeotië, en de Euripus, het smalste en overbrugde gedeelte daarvan. De zee ten Z. van Euboea en Attica heet de Golf van Petali (Sinus Myrtoicus). Van Kaap Sunion W.waarts begint de Golf van Egina (Sinus Saronicus), die weer talrijke kleinere zeeboezems vormt, zoals die van Eleusis, Salamis en Epidaurus. De kusten van de Sinus Saronicus zijn rijk aan havenplaatsen, in de eerste plaats Piraeus, de haven van Athene, en de thans verzande baaien van Phaleron en Mounychia.

Van de daarin gelegen eilanden zijn Egina, Salamis en Poros (Kalauna) de voornaamste. Tussen Argolis en Laconië ligt de Golf van Nauplia (Sinus Argolicus). Het deel van de Egeïsche Zee onmiddellijk ten N. van Kreta (Kandia) wordt wel naar dit eiland genoemd. Noordelijk liggen de beide grote eilandengroepen van de Egeïsche Zee, nl. de Gycladen en de gewoonlijk tot Azië gerekende Sporaden.

Aan de Z.-zijde van de Peloponnesus vindt men twee grote inhammen, nl. de Golf van Gythion (Sinus Laconicus) en de Golf van Koroni (Sinus Messeniacus). De eerste bereikt men van het O. uit om de gevaarlijke Kaap Malia heen. De Z.-zijde van Laconië en Messenië bezit weinig havens en even weinig eilanden. Het grootste is Kythera (Gerigo), tegenover Kaap Malia.

De Z.W. grens van de Golf van Koroni is Kaap Gallo (Akritas).

De W.-zijde van de Peloponnesus wordt door de Ionische Zee bespoeld, waarvan de zuidelijke helft ook wel Sicilische Zee genoemd wordt. In Z.W. richting vindt men eerst Navarino (Pylos) met een ruime haven, en daartegenover het uit de Peloponnesische Oorlog bekende eilandje Sphakteria. De Golf van Arkadia (Sinus Cyparissius) strekt zich uit tot Kaap Katakolon (Ichthys) in Elis. Noordelijk daarvan ligt de Golf van Gastoeni (Chelonatas) tot het gelijknamige voorgebergte, daartegenover het vruchtbare eiland Zakynthos (Ital.: Zante).

Door de voorgebergten Chelonatas en Kalogria (Araxus), de N.W. punt van de Peloponnesus, wordt de Golf van Kyllene ingesloten; ten O. van Kaap Araxus volgt de Golf van Patras, in het N. door de kusten van Etolië, in het O. door de slechts 2,5 km brede straat tussen de promontoria Rhion en Antirhion begrensd. Ten O. van deze doorvaart, de Straat van Lepanto (spr. uit: Lépanto), begint de Golf van Korinthe (Sinus Corinthiacus), waarvan de beste havens op de N.-zijde liggen, nl. Lepanto (Naupaktos), Oeanthia, Kirrha en Aspraspitia (Antikyra). De Golf tussen de Megarische en Boeotische kusten heet de Halcyonische Zee.

Van groot belang voor de vroegere handel was de aan Korinthe behorende haven Lechaeum aan de Isthmus. Voor de Golf van Patras liggen verscheidene grote eilanden: Kephallinia, Ithaka (Thiaki) en ten N. daarvan Leukas (Santa Maura), dat in de loop der tijden afwisselend eiland en schiereiland is geweest. De ingang tot de Golf van Arta (Sinus Ambracicus), die tussen Epirus en Acarnanië indringt, vormt twee landtongen, waarvan de zuidelijke Aktium is geheten. Ten N. daarvan ligt het eiland Corfu.

De kust van het vasteland is daar meestal steil met zeer kleine, vaak moerassige kustvlakten.

Bodemgesteldheid

Het land is bijna geheel met bergen bedekt. Het gebergte behoort tot het Dinarische stelsel, dat de gehele westhelft van het Balkanschiereiland bedekt. Het noordelijk deel van Griekenland bestaat uit:

a. het bergland van Zuid-Albanië (Noord-Epirus), dat meest uit N.O.Z.W. lopende kale kalkketens bestaat, als de M. Griva, de M. Trebesina, de M. Nemeroko en de M.

Micekeli; de afwatering wordt gevormd door de rivieren Semeni, Viosa en Kalamas met haar zijrivieren; de waterscheidende keten, waarvan een deel de naam Gramos-gebergte draagt, culmineert in het Z. in de Smolika (2574 m);

b. het bergland van westelijk Macedonië, dat uit een aaneenschakeling van gedeeltelijk met water gevulde bekkens bestaat;

c. het bergland van oostelijk Macedonië. Ten O. van de rivier de Vardar ligt een oud massief bergland van oude leigesteenten, dat door jongere breuken in korte berggroe-pen is opgelost, die vaak bekkens insluiten. Het zuidelijkste dal scheidt het Chalcidisch Schiereiland van de romp. Dit schiereiland bestaat uit oude leisteen en marmer, die bij Mademocharia ijzer en zilverhoudend loodglans bevatten.

Het loopt in het Z. in drie bergachtige schiereilanden uit, waarvan het oostelijkste eindigt in de befaamde 1953 m hoge Athos. Ten O. van de benedenloop van de Stroema behoort een klein deel van het bergland van Thracië aan Griekenland. De grens loopt ten O. van de Mesta tot ca 26° O.L. v.Gr. over het Rhodope-gebergte, waarin de Kerslar Dagh 2177 m hoogte bereikt.

In het N. van Oud-Griekenland is de hoofd-keten de Pindus, die Epirus en Thessalië van elkander scheidt. Het ten W. daarvan naar het Z. gerichte dal van de Aspropotamos scheidt de Pindus, die in de Butsikaki een hoogte van 2154 m bereikt, van een nog hogere parallelketen, die zich in de Kataphidi tot 2393 m verheft. De voortzetting naar het Z. vormen de Etolische Kalkalpen, in de Veluchi (Tymphrestus) 2315 m hoog. Ten N.O. van de bergknoop, waar de grenzen van Thessalië, Etolië en Phthiotis samenkomen, scheidt zich bij de heilige Eliasberg het Othrysgebergte (1694 m) af, dat de zuidgrens van Thessalië vormt en bij de Golf van Volos eindigt.

Een bekende parallelketen van de Othrys is de Katavothra (Oeta), 120 km lang en 2158 m hoog, waarover langs de oostzijde de pas van Thermopylae gaat, en die zich naar het Z.O. aan de noordzijde van het dal van de Kephisos, langs de Euripos voortzet en steil aan de kust in zee afdaalt. Ook ten Z. van de Kephisos lopen de gebergten door Midden-Griekenland in Z.O. richting. De voornaamste ketenen zijn hier de Ghiona (2512 m), de Lyakoera (Parnassos 2459 m), de Helikon (1749 m), de Kithairon (1411 m), de Parnes (1412 m), verder ten O. van Athene de Hymettos (1027 m) en aan de zuidpunt van Attica de zilverrijke Laurion, die in Kaap Kolonnaïs (Sunion) eindigt. De westelijke kalksteengebergten zijn, evenals die verder noordwaarts op het Balkanschiereiland, karstgebergten.

Noord-Griekenland heeft slechts één grote vlakte, nl. die van Thessalië, geheel door bergen omgeven, die evenals in de Oudheid weer de korenschuur van geheel Griekenland zou kunnen worden, indien de bebouwing op verstandige wijze geschiedde. Het binnenland van Thessalië vormt geen samenhangende vlakte, daar het stroomgebied van de Salamvrias (Peneios) door een hoogterug, de Mavrovoeni of Karadagh en Dobroedsja Dagh gescheiden wordt in het bovenbekken van Trikkala en in het benedenbekken van Larissa. De vlakten zijn eentonig, boomloos, staan des winters dikwijls onder water, maar zijn rijk aan graan; des zomers is het er zeer heet. De Thessalische kustketen begint in het N. met de Olympos en zet zich in de Ossa (Kissavos) en Pelion voort.

De Olympos (2985 m), de hoogste groep van het gehele Balkanschiereiland, heeft van de Wistritza (Haliakmon) in het N. tot de Peneios bij het beroemde Tempedal in het Z. een lengte van 40 km.

Slechts door de Isthmus hangt de Peloponnesus (Morea) met het overige deel van het land samen. Kenmerkend voor dit reliëf zijn de talrijke dalen, die, onafhankelijk van de richting der gebergten, het gebied in verschillende richtingen doorkruisen en ten dele geen bovengrondse afwatering bezitten.

De kern van het schiereiland wordt gevormd door de hoogvlakte van Arcadië met haar beide dalen, in het O. dat van Tripolis (663 m) en Mantinea, in het W. dat van Megalopolis. Tussen beide rijst de woest verscheurde Menalos op, terwijl zich in het N. tal van berggroepen tot boven de 2000 m verheffen, zoals de Erymanthos (2220 m). Het Oost-Arcadisch grensgebergte (Parnon en Artemision) is lager, daalt echter steil naar de zee af. In het Z. eindigt het in Kaap Malia, terwijl het West-Arcadisch grensgebergte (Taygetos, 2409 m) in Kaap Matapan eindigt.

Tussen beide stroomt de Eurotas door het landschap Laconië, waarin te midden van een grootse bergwildernis Sparta is gelegen. Ten W. van de Taygetos breidt zich, aan alle zijden door gebergten omsloten, de vruchtbare, dichtbevolkte vlakte van Messenië uit. In westelijke richting daalt de bodem van de Peloponnesus terrasgewijze, doorploegd van diepe rivierbeddingen. Hier ligt aan de noordzijde van de Alpheios (Roephias) de heilige vlakte van Olympia.

Alle Griekse eilanden zijn bergachtig; de Cycladen bezitten meestal kalkgebergten, zoals Naxos (1003 m) en Milos (774 m). Merkwaardig is het eiland Thera of Santorini, bestaande uit de brokstukken van een krater, die kleine Iava-eilanden insluiten. Van de Ionische eilanden is Kephallenia het hoogst (1620 m); dan volgt Leukas (1141 m), Corfu (914 m), Ithaka (808 m) en Zante (758 m).

Geologie

De Pindus, de ten W. daarvan gelegen ketenen, de zuidelijke voortzetting van de Pindus en de op de Peloponnesus gelegen, in Kaap Matapan en Kaap Malia eindigende ketenen zijn uit eocene gesteenten opgebouwd. Het Thessalisch kustgebergte (Olympos, Ossa, Pelion) bestaat daarentegen grotendeels uit phyllieten en kristallijne kalk. Soortgelijke gesteenten, somtijds met serpentijn verbonden, komen op Euboea en in Attica voor, vooral in de marmer bevattende Pentelikon en Hymettos en in het Lauriongebergte, dat tevens graniet bevat. Ook in het O. van de Peloponnesus treedt kristallijne leisteen op, somtijds in verbinding met kristallijne kalk (rood marmer).

In Noorden Midden-Griekenland treft men tussen het eoceen in het W. en de kristallijne gesteenten in het O., oudere leien kalkgesteenten aan, die grote hoeveelheden serpentijn insluiten. Ook in de Peloponnesus en op de Isthmus zijn deze gesteenten verbreid. Zeer algemeen treden in Griekenland, vooral in de meer vlakke landschappen in de nabijheid van de kust, neogeen-tertiaire formaties op; gedeeltelijk behoren zij tot het bovenmioceen (bijv. de koraalkalk van Attica), gedeeltelijk tot het oudere plioceen. Neogene conglomeraten omringen het N. en W. randgebergte van Arcadië tot 1500 m hoogte, terwijl in de meer vlakke kuststreken van Griekenland op vele plaatsen jonge marine, ten dele ook braken zoetwatervormingen de overhand hebben, een bewijs, dat het land eerst betrekkelijk kort geleden tot zijn tegenwoordige hoogte uit de zee is opgerezen.

De kalksteen van Griekenland is rijk aan holen en andere karstverschijnselen: sommige daarvan vormen natuurlijke afvoerkanalen (katavothren) voor de wateren van de vele gesloten dalen van Boeotië en de Peloponnesus.

Met de geologische gesteldheid van het land hangt het samen, dat het schiereiland en de naburige eilanden meer dan enig ander deel van Europa door aardbevingen geteisterd worden. De Cycladen zijn gedeeltelijk uit eruptieve gesteenten opgebouwd, gedeeltelijk uit oudere en jongere sedimentgesteenten.

Rivieren en meren

De rivieren van Griekenland zijn ingevolge de bodemgesteldheid slechts van geringe betekenis. De meeste hebben slechts een korte loop en een sterk verval. Verscheidene drogen bovendien in de zomer uit. Hier volgen slechts de voornaamste.

In zijn bovenloop behoort de Viosa (Aoos) tot Griekenland (Epirus); de Arta (Arachthos) mondt in de Ambracische Golf uit. Van de Pindus komt de voornaamste rivier van Griekenland, nl. de Aspropotamos (Acheloös) met zijn zijrivier de Inachus. Op de oostzijde van de Pindus ontspringt de Salamvrias (Peneios); hij mondt door het Tempedal in de Egeïsche Zee uit. Van zijn talrijke zijrivieren zijn de Tsanarli (Enipeus) en de Xeragis (Europos) de belangrijkste.

De hoofdrivier van Boeotië, de Mavronero (Kephisos) met bronnen op de Oeta en Parnassos, stroomt door het moerasmeer Topolias (Kopaïs), dat in de zomer vroeger bijna geheel droog lag en rijke oogsten gaf (thans weer drooggelegd), en mondt na een onderaardse loop van twee uur in de Golf van Atalanti uit. Van de Peloponnesische rivieren heeft de Roephias het grootste stroomgebied. Niet ver van diens bronnen bevinden zich ook die van de Iri (Eurotas), de hoofdrivier van Laconië. In het N.O. van Griekenland stroomt de Wistritza of Haliakmon door het bekken van Kastoria Z.O.-waarts, breekt dan in N.O. richting door het gebergte en bereikt bij Verria de vlakte van Saloniki.

Van de Stroema en de Vardar en de Mesta bezit Griekenland alleen de benedenloop; de Maritza is grensrivier.

Klimaat

Het klimaat van Griekenland stemt overeen met dat van de overige delen van het Middellandse Zeegebied en wordt gekenmerkt door droogte in de zomer en sterke regenval in de winter. Deze laatste bedraagt te Athene in de herfst 156,7, in de winter 139,9, in de zomer 30,1 en in de lente 81,5 mm., jaarlijks dus 408,2 mm. Voor Patras zijn die cijfers 237, 333, 131, 26 en 727 mm. In de diep landinwaarts gelegen vlakten heeft men bijna geen winter met ijs en sneeuw, terwijl de zomer, behalve in de hogere gebergten, regenloos is en grote hitte geeft.

Slechts de regelmatige dagelijks afwisselende landen zeewinden temperen de hitte, die in de keteldalen, waar die winden niet kunnen doordringen, bijna ondraaglijk is. Daarentegen vindt men nergens op gelijke breedte een doorzichtiger, droger lucht, een dieper hemelsblauw of groter kleurenglans, eigenschappen, die een groote invloed op de ontwikkeling van de beeldende kunsten van het oude Griekenland hebben uitgeoefend. De gemiddelde temperatuur bedraagt te Athene in Jan. 8,14 gr.C., in Juli 26,99 gr., in het jaar 17,28 gr., terwijl temperaturen van 40 gr. C. in de zomer en —5 gr. in de winter geen zeldzaamheid zijn.

Door het bergachtig karakter heerst er in de afzonderlijke delen van Griekenland een verschillend klimaat. Op grotere hoogte komt het met dat van noordelijke landen overeen; in de hooglanden van Arcadië bijv. regent het in de zomer en sneeuwt het des winters. Saloniki heeft een jaartemperatuur van 15,9 gr.C., een Januari temp. van 4,6 gr.C. en een Julitemp. van 26,8 gr.C. Het binnenland heeft meer een vastelandsklimaat.

Planten- en dierenwereld

z
Mediterrane overgangsgebied.

Bevolking

De bevolking van Griekenland bestaat uit twee hoofdstammen: de Nieuw-Grieken, de vnl. op het vasteland met Slavisch, Romaans, Albanees en Turks bloed sterk vermengde afstammelingen van de oude Hellenen, die in het bijzonder in Zuid-Griekenland en (zuiverder) op de eilanden de overhand hebben, en de Albanezen, die in de 14de eeuw binnengedrongen zijn en vooral in het O. van Midden-Griekenland, in Argolis, Korinthe en Zuid-Euboea gevonden worden. Zij vormen een sterk gehelleniseerd, minder door hun aantal dan door hun werkzaamheid belangrijk bevolkingselement, daar zij voortreffelijke landbouwers en ondernemende zeelieden zijn. Bovendien wonen in Griekenland de met de Roemenen verwante Koetzow(a)lachen of Zinzaren (in de Pindus en Etiolië). De Nieuw-Grieken hebben niettegenstaande sterke vermenging met vreemde elementen (zij zijn veel meer brachycephaal geworden dan de oude Hellenen waren) toch vele onmiskenbare kentekenen van hun voorouders behouden, evenals het assimilatievermogen van dezen.

Griekenland heeft een totale oppervlakte van 129 844 km2 en telt (1948) 7,78 millioen inw. (met inbegrip van de Dodekanesos'); in 1940 telde de bevolking 7 347 002 zielen, daarvan woonden in Oud-Griekenland (65115 km2) 4138512 inw., op de eilanden in de Egeïsche Zee (3848 km2) 311 751 inw., op Kreta (8287 km2) 442 339 inw., in Epirus (9351 km2) 367 695 inw., in Macedonië (34893 km2) 1731889 inw. en in (westelijk) Thracië (8706 km2) 354816 inw. Van de bevolking van Oud-Griekenland woonden 2 032 618 inw. in Midden-Griekenland en Euboea (24 996 km2), 577 247 inw. in Thessalië (13 334 km2), 223 452 inw. op de Ionische eilanden (1922 km2), 131 654 inw. op de Cycladen (2580 km2) en i 173 541 inw. in de Peloponnesus (22 283 km2). Naar de administratieve indeling is het in 43 departementen (nomoi) verdeeld. Een daarvan is het Hagion-Oros (berg en schiereiland Athos), de monniken-republiek, die op 10 Sept. 1926 erkend werd door de Griekse regering (art. 109-112 grondwet) en waar op 288 km2 3667 uitsluitend mannelijke bewoners zijn (z Athos).

De hoofdstad Athene telt 487 045 inw.; Groot-Athene, d.i. met Piraeus (210 722 inw.) en de voorsteden, omvat ruim 1 millioen inw. De havenstad Saloniki (Thessaloniki) heeft 227 000 inw., Patras 81 000 inw., Rhodos (hoofdplaats van de gelijknamige nomos in de Dodekanesos) 55 181 inw., Kavalla 49 000 inw., Candia 44 000 inw., Heraklion (Kreta) 43 000 inw., Kalamai (hoofdplaats van Nomos Messenië'l 35 000 zielen. Verdere plaatsen boven 30 000 inw.: Serres, Drama, Komotini, Larissa.

Godsdienst

De Griekse staatskerk maakte zich in 1833 van het oppertoezicht van de patriarch te Constantinopel los en werd door de instelling van een opperst kerkbestuur, de Heilige Synode te Athene, een nationale kerk, wat in de grondwet van 1864 werd vastgelegd. De Synode wordt gevormd door 12 aartsbisschoppen, die gedurende hun zittingsjaar te Athene verblijf houden, en de aartsbisschop van Athene als voorzitter. De orthodoxe kerk telt in het oude Griekenland 30 aarts-bisschoppen en in de nieuwe delen 43 aartsbisschoppen en 6 bisschoppen. De kerk staat onder een vaste Commissie uit de Heilige Synode, bestaande uit de aartsbisschop van Athene als voorzitter en de 8 oudste bisschoppen en een staatscommissaris.

De geestelijkheid is talrijk en bezit uitgestrekte landerijen. De lagere geestelijkheid, die huwen mag, wordt slecht bezoldigd en is weinig beschaafd, doch oefent een zeer grote invloed uit op de lagere standen. De overgrote meerderheid (96 pct) van de bevolking hangt het Grieks-Orthodoxe geloof aan; 2 pct is Islamiet, 1,2 pct Joods, 0,6 pct R.K. en 0,1 pct Protestant.

Middelen van bestaan

Als gevolg van de be-zetting door de Duitsers, Italianen en Bulgaren in de jaren 1941-1944 werd de economische structuur van Griekenland geheel en al ontwricht, terwijl het herstelwerk nadien door de binnenlandse troebelen in zeer hoge mate belemmerd werd. Griekenland is in belangrijke mate een land-bouwland, al moeten voedingsmiddelen ingevoerd worden. Slechts 20 pct van het totale areaal kan voor landbouwdoeleinden benut worden; deze 2,4 millioen ha verschaffen 53,7 pct van de werkende bevolking een bestaan. Met bos bedekt zijn 2 406 502 ha (waarvan ca 70 pct in staatsbezit).

In 1948 waren als gevolg van de burgeroorlog vele gronden onbebouwd. Landbouw in moderne zin is in Griekenland vrijwel onbekend; de agrarische productie is gericht op de voortbrenging van gewassen, die op buitenlandse markten worden afgezet, zoals tabak en krenten, om met de opbrengst daarvan de essentiële import van graan, meel en vlees te kunnen bekostigen. De landbouw lijdt sterk onder het onvoldoende gebruik van kunstmeststoffen en onder de bodemerosie. De tarweopbrengst per ha is de laagste van Z.O.-Europa.

In 1947 was de oogst aan krenten 75 000 metr. ton groot (gem. 1933/37: 158622 ton), aan sultana-rozijnen 30 000 ton (26 842 ton), aan vijgen 24 000 ton (39 494 ton), waaronder begrepen 16 000 ton gedroogde vijgen (12 036 ton). Voor Wereldoorlog II maakten krenten en rozijnen (naar waarde) ca 12,5 pct van de Griekse uitvoer uit. In 1947 werd aan eetbare oliën (uit katoenen sesamzaad bereid) verkregen een hoeveelheid groot 35 700 m. ton (jaarlijks gem. 1936/40: 50 000 ton), aan lijnzaad 3000 m. ton (5000 ton), aan harsen 1947/48: 5904 m. ton (1939/40: 18 500 ton), aan terpentijn 1947/48: 1584 ton (1939/40: 5200 ton). De opbrengst aan sponzen (ca 108800 kg vóór 1940) bedroeg in 1946: 79360 kg.

In 1948 werd aan tabaksblad geoogst 380 940 kg; in de periode tussen beide wereldoorlogen leverde Griekenland ca 2,8 pct van de wereldproductie, welke hoeveelheid 45 pct van de Griekse uitvoer naar waarde uitmaakte. Ca 153 778 ha zijn met olijven beplant; in 1948 was de opbrengst 54 700 metrieke ton. Rijst (in 1946/47 ca 1000 ha, opbrengst 3000 m.t.) wordt geteeld in Grieks Macedonië; Jan-nitsa nabij Saloniki is het voornaamste gebied van deze teelt.



Wijnbouw


is zowel op het vasteland als op de eilanden van belang. Griekenland exporteert in hoofdzaak zoete wijnen van zeer middelmatige kwaliteit, waarvan die van het eiland Samos de bekendste is. Aan wijn die voor consumptie in het eigen land is bestemd voegt men, nog tijdens de gisting, een weinig hars toe, waardoor de wijn een terpentijnachtige smaak aanneemt. De met wijnstokken beplante oppervlakte, 222 000 ha, leverde in 1946, behalve een belangrijke krentenoogst, 2,5 millioen hl wijn.

De voornaamste huisdieren zijn schapen en geiten. Van betekenis is ook de bijenteelt, vooral op de Hymettos. De zijderupsenteelt, eertijds bloeiende in Macedonië en West-Thracië, heeft zeer aan belangrijkheid ingeboet. Naast de sponsvisserij levert de overige visserij een waardevolle bijdrage in het Griekse economische bestel.

Griekenland is rijk aan delfstoffen, zoals ijzererts (gehalte 43 pct), dat grotendeels uitgevoerd wordt, ijzer-pyriet, amaril, koper, zink, lood, zilver, mangaan, bauxiet, antimoon, nikkel, magnesiet, bruinkool, zwavel, marmer (wit en gekleurd). Op Euboea vindt men bruinkool, marmer in de Pentelikon en op Paros; Naxos levert beroemd amaril. Verder wint men o.a. nog meerschuim en zeezout, benevens verschillende soorten aarde. De reserves aan bruinkool zijn ca 10 millioen ton groot; in 1947 werden 154 000 short tons gewonnen.

De nijverheid was bij de stichting van het koninkrijk geheel te gronde gegaan. Toch gelukte het aan de regering door buitenlandse werkkrachten en hoge beschermende rechten bijna alle takken van industrie weer in het leven te roepen. Industrieel is Griekenland echter nog steeds van het buitenland afhankelijk. Het is een land van kleine industriële bedrijven.

Het koninkrijk telde in 1939 70 644 bedrijven waarin minder dan 5 personen werkzaam waren, met in totaal 145 391 arbeidskrachten. De chemische industrie heeft zich in de latere jaren steeds ontwikkeld (kunstmest, calciumcarbid, spiritus, wijnsteenzuur, zeep, terpentijnolie, hars enz.). Ook de textielnijverheid ontplooit zich: katoenfabrieken treft men vooral in Piraeus en verder in Livadia, Chalkis, Patras en Syra aan. De wolindustrie is van minder betekenis; sedert 1922 is echter door de vluchtelingen uit Klein-Azië de tapijtweverij van betekenis geworden.

De zijde-industrie neemt toe; evenzo de machine-industrie (Piraeus). De talrijke scheepswerven maken alleen kleinere schepen.

Van groot belang is de handel, waartoe Griekenland door zijn gunstige ligging en grote kustontwikkeling, alsmede door de eigenschappen van het volk door de natuur als het ware geroepen is. Door de gebrekkige toestand van zijn industrie en landbouw gedwongen, een menigte industrie-artikelen en graan van het buitenland te betrekken, voert Griekenland op zijn beurt wijn, krenten, ertsen enz. uit. Belangrijke invoerhavens zijn: Piraeus, Hermopolis en Patras; uitvoerhavens: Patras, Kata-kolon, Nauplia, Volos, Korfoe, Saloniki en Kavalla. De waarde van de inen uitvoer bedroeg in 1947 resp. 137 435 977 U.S. dollar en 55 287 069 U.S., dollar.

In 1947 werd aan blad tabak een hoeveelheid van 16 831 kg uitgevoerd (5400 kg naar de V.S.; 4500 kg naar Engeland).

Verkeer

In Wereldoorlog II leed de Griekse koopvaardij zware verliezen; ca 3/4 van de handelsvloot ging verloren (52 passagiers- en 375 vrachtschepen). Op 1 Mrt 1948 telde de vloot weer 25 passagiers-, 240 vrachten 336 kleinere schepen (in totaal 1 221 409 ton). Zware schade werd eveneens toegebracht aan het Kanaal van Korinthe, dat een lengte van 4 mijl heeft en in Nov. 1893 werd geopend. Nadat de herstelwerkzaamheden waren voltooid, maakte een aardstorting het kanaal weder voor geruime tijd onbruikbaar.

In 1925 werd een vrije zone in de haven van Saloniki ingesteld, die 224 470 m2 land- en 159 971 m2 wateroppervlak omvat met 6700 m spoorlijn. Sedert 1924 beschikt Joegoslavië aldaar over een vrije zone, die 60 713 m2 landen 33 868 m2 wateroppervlak omvat met 2250 m spoorlijn. In de haven van Piraeus werd eveneens (in 1932) een vrijhavengebied ingesteld (1937: 181 468 m2 landoppervlakte met een waterfront van 1775 m en 1000 m spoor). Ook aan het spoorwegnet, wegen en bruggen werd in Wereldoorlog II zeer grote schade toegebracht.

Het spoorwegnet heeft een lengte van 2615 km, waarvan 1324 km in staatsexploitatie. Aan wegen telt men er 13 580 km, waarvan 297 km van een vast wegdek voorzien zijn en 1916 km macadamweg. Luchtlijnen verbinden Griekenland met het buitenland, terwijl er tevens ook binnenlandse luchtverbindingen zijn.

H. A. BOMER

Bestuur

Griekenland is een constitutionele monarchie. De grondwet dateert van 1911. Van 1927-1935 leefde Griekenland onder een republikeinse constitutie; in laatstgenoemd jaar werd de grondwet van 1911 hersteld, doch reeds in 1936 werden tal van haar bepalingen, ten gevolge van de dictatuur van generaal Metaxas, buiten werking gesteld. Sinds 1946 is echter het constitutionele stelsel weer van kracht.

De koning benoemt de ministers. De volksvertegenwoordiging bestaat uit één kamer, de Boulè, gekozen door het volk.

Het land is verdeeld in vier gouvernementen-generaal, te weten Macedonië, Thracië, Epirus en Kreta, en vijf en twintig prefecturen, die al het gebied omvatten, dat niet tot gouvernementen generaal behoort. De prefecturen zijn onderverdeeld in provincies of onderprefecturen.

Financiën

Munteenheid is de drachme, onderverdeeld in 100 lepta. Pariteit 100 drachmen = f0,025 en B-frso,33. In 1946/47 beliep de staatsbegroting 1572 milliard drachmen aan inkomsten en 1655 milliard aan uitgaven. De gehele staatsschuld bedroeg einde Mrt 1940: 52 746 millioen drachmen, waarvan 37 447 millioen (70 pct van het totaal) aan buitenlandse, 14 849 millioen aan binnenlandse en 450 millioen drachmen vlottende schuld.

De buitenlandse schuld omvatte ook de achterstallige renten (van 1934 af) ten bedrage van 5083 millioen drachmen. De Engelse regering schold in 1946 de oorlogsleningen, £ 46 250 000 groot, in de jaren 1940 en 1941 verstrekt, kwijt en verleende Griekenland een crediet van 10 millioen pond sterling. De binnenlandse schuld werd door de inflatie van de oorlogsjaren teniet gedaan. Het Engels-Griekse accoord van 1946 maakte een einde aan de werkzaamheden van de Internationale Financiële Commissie, die in Febr. 1908 was ingesteld.

Deze commissie, uit Engelse en Franse leden samengesteld, had tot taak toe te zien dat bepaalde inkomsten gebruikt werden voor de aflossing en rentebetaling van de Griekse buitenlandse schuld. Tot dit doel had zij de beschikking over de inkomsten voortvloeiende uit bepaalde regeringsmonopolies, uit de havenrechten van Piraeus e.d.

In 1841 werd de Nationale Bank van Griekenland in het leven geroepen. Bij decreet van 12 Mei 1928 werd bepaald dat het recht van uitgifte van bankbiljetten overging naar de Bank van Griekenland, een en ander als uitvloeisel van de bepalingen overeengekomen bij het verdrag van Genève van 15 Sept. 1927. Bij hetzelfde besluit werd de drachme gestabiliseerd, maar op 26 Apr. 1932 werd deze stabilisatie weer teniet gedaan. Einde 1939 was er voor een bedrag van 9 453 000 000 drachmen aan biljetten in omloop; aan goud was voor een bedrag van 4 223 000 000 drachmen aanwezig.

In Sept. 1943 was het totaalbedrag aan bankbiljetten (zonder gouddekking) gestegen tot 1276 duizend milliard drachmen. 11 Nov. 1944 werd de drachme gestabiliseerd (£ 1 = 600 nieuwe drachmen; 1 nieuwe drachme = 50 000 000 000 oude drachmen), maar in Jan. 1946 was een nieuwe herwaardering nodig, waarbij bepaald werd dat 1 U.S. dollar gelijk zou zijn aan 5000 drachmen, waardoor het pond sterling op 20 000 drachmen gefixeerd werd.

Maten en gewichten

Sedert 1920 is het metrieke stelsel ingevoerd. Oude maten en gewichten zijn nog wel in zwang, zoals de gewichtshoeveelheden oke en kantar, de lengtemaat pic en de oppervlaktemaat stemma. Het gebruik van de Gregoriaanse kalender is sedert 1 Mrt 1923 toegestaan.

Vlag, wapen en volkslied

Het wapen van Griekenland is een schild, waarop een verkort zilver (wit) kruis op een azuur (blauw) veld. De nationale vlag is blauw met een rechtstandig wit kruis, de randen rakende. De marinevlag heeft vijf blauwe en vier witte afwisselende horizontale banen met een wit kruis en een kroon op een blauw veld in de bovenhoek.

Het volkslied Se guorizo apo ten kopsi tu spatjiu ten tromere werd gedicht door Dion. Solomos en door N. Mantzarios getoonzet.

Lit.: Annuaire Statistique de la Grèce 1931-1939; A. Billy, La Grèce (Grenoble 1937); J. H. Schultze, Neugriechenland: eine Landeskunde Ostmakedoniens und Westthrakiens (Gotha 1937); R.

Puaux, Nouveau guide de la Grèce (1937); H. Schumacher, Das neue Hellas (1937); E. A. Gardner, Greece and the Aegean (1938); V.

Robinson, Greece (1939); C. Dervenu, Hes de Grèce. D’ Ithaque èt Samothrace (1939); G. N.

Cofinas, La Grèce Economique (Bruxelles 1939); S. Hopper, Greek Earth (London 1939); JGerstenberg, Griechenland (1942); D. Caclamanos, Greece (London 1943); A. R.

Burn, The Modem Greeks (London 1945); K. Gibbard, Greece (London 1944); A. W. Gomme, Greece (1945); B.

Jones, The Greek trilogy (1946); I. Hunter, Thisis Greece (London 1947); O. Lancaster, Glassical landscape with figures (1947); W. A.

Wigran, Hellenic travel (1947); A. Philippson, Die Griecbischen Landschaften (herdr. 1950).

Weermacht

In Griekenland geldt algemene dienstplicht, welke begint met het 21ste jaar en duurt tot het 50ste. De tijd voor eerste oefening duurt 2 jaar, daarna volgen 19 jaar in de eerste reserve en 8 jaar in de tweede. In vredestijd omvatten de lichtingen ca 50 000 man.

Gedurende en sedert Wereldoorlog II werd het leger in organisatie en materiaal gemoderniseerd, o.a. met de hulp van de British Military Mission. In Nov. 1947 werd een gecombineerde Grieks-Amerikaanse staf gevormd voor de strijd tegen de rebellen. De luchtmacht van leger en vloot ressorteert sedert 1929 onder het ministerie van Luchtvaart. De vloot ging in Apr. 1941 grotendeels ten onder in de strijd tegen de Duitsers.

De huidige vloot bestaat uit 1 ex-Italiaanse kruiser, 10 torpedobootjagers. 6 onderzeeboten en enig kleiner materiaal; totale personeelssterkte is ca 10 000 koppen.

Onderwijs

Na 1833 moest nog alles voor het onderwijs gedaan worden. Thans bestaan er gymnasia, gelijk aan de Franse Lycea en colléges, Griekse scholen en volksscholen. Er bestaat leerplicht van 6-12 jaar. Verder zijn er tal van middelbare scholen en handelsscholen.

Te Athene is de Nationale Universiteit (in 1836 gesticht) met 218 hoogleraren en 5748 studenten (5069 mannen); in Saloniki is eveneens een universiteit (1925 gesticht) met thans 76 hoogleraren en 1582 ingeschrevenen, waarvan 1416 mannelijke. In Athene is ook nog een Polytechnicum gevestigd met 5 faculteiten en drie daarmede verbonden onderwijsinstellingen met in totaal 47 professoren en 521 (515 mannen) studerenden. De academie van Schone Kunsten telt 14 hoogleraren en 147 (103 mannen) studenten.

Er zijn 8339 lagere scholen en 407 scholen voor voortgezet onderwijs. Onder het ministerie van Onderwijs ressorteert de Oudheidkundige Dienst, met aan het hoofd de Archaeologische Raad, die belast is met het onderhoud en herstel van de oude monumenten, het instandhouden van de musea en met het toezicht op de opgravingen.

Griekse archipel

Deze ligt tussen Klein-Azië, het Balkanschiereiland en Kreta. De eilanden van de archipel zijn blijkbaar brokstukken van vroeger doorlopende bergketens van Klein-Azië en Griekenland en ontstaan tijdens en na het tertiaire tijdvak. Zij worden in verschillende groepen en reeksen verdeeld. De eilanden Thasos, Samothraki, Imbros en Lemnos behoren tot Thracië; langs de kust van Klein-Azië liggen Tenedos, Lesbos, Chios, Santos en Rhodos. Met laatstgenoemd eiland begint de eilandenreeks, die met een brede boog de zuidelijke grens van de archipel vormt; hierin liggen de eilanden Karpathos, Kasos, Kreta, Antikythira en Kythira. Tot het vasteland van Hellas behoren Euboea (Negroponte), de Noordelijke Sporadert en de Cycladen.

Door die eilandenreeksen wordt de Griekse archipel of de Egeïsche Zee in verschillende delen gesplitst. Het N. gedeelte droeg bij de Ouden de naam van Thracische Zee, het Z.O. gedeelte die van Icarische, het Z.W. gedeelte, tussen de Cycladen en de Peloponnesus, die van Myrtoïsche, en het gedeelte tussen de Cycladen en Kreta die van Cretische Zee.

De eilanden van de Griekse archipel komen met betrekking tot de bodem, de plantengroei en het dierenrijk met de nabijgelegen vastelanden overeen, en hun lotgevallen waren vanouds met die van Klein-Azië en Griekenland op het nauwst verbonden. Aanvankelijk waren zij gedeeltelijk vrij en vormden onafhankelijke staten, maar na de aanvang van de Perzische oorlogen kwamen zij gedeeltelijk onder de heerschappij van Athene en Sparta, gedeeltelijk onder het gezag van Perzië. Eindelijk werden zij ingelijfd in het Macedonische rijk, en vervolgens onderworpen aan Rome. Vespasianus verenigde ze tot een provincie met Rhodos als hoofdstad.

Na de verdeling van het Romeinse rijk bleef de archipel onder het Oosterse gedeelte tot het jaar 1185. Toen vestigden zich de Venetianen op sommige eilanden. In 1207 veroverde de Venetiaan Marco Sanudo met toestemming van de Latijnse keizer Hendrik, de eilanden Naxos, Paros, Antiparos, Santorini, Anaphi, Milo, Siphno, Policandro en andere en nam als vazal van de keizer de titel aan van „Hertog van de Dodekanesos”. Zijn nakomelingen voerden er als hertogen van Naxos bijna drie eeuwen lang heerschappij over de meeste van bovengenoemde eilanden, totdat sultan Selim II in 1556 de laatste hertog, Jacopo Crispo, in de kerker wierp en de eilanden in leen gaf aan een Israëliet, Dar Jozef Nasi genaamd.

Niet lang daarna, in 1579, werden zij toegevoegd aan het Turkse rijk, behalve Kreta, dat eerst in 1669 op de Venetianen veroverd werd. In 1686 namen de Venetianen weder enige eilanden in bezit, doch de meeste bleven onderworpen aan de sultan tot aan de stichting van het koninkrijk Griekenland in 1830; dit laatste verkreeg de Cycladen en de Noordelijke Sporaden. Na die tijd bleven de eilanden aan de kust van Klein-Azië en die aan de kusten van Thracië aan Turkije, tot Kreta zich met Griekenland verenigde en door de Balkanoorlog de meeste van de Sporaden aan Griekenland kwamen. Eindelijk bleven na Wereldoorlog I alle eilanden, behalve Tenedos en Imbros voor de ingang van de Dardanellen, aan Griekenland ; in het Z.O. kwamen de Dodekanesos, Rhodos en Karpathos aan Italië.

Bij het verdrag van Parijs (10 Febr. 1947) werd ten slotte de Dodekanesos aan Griekenland toegekend onder beding dat de eilanden ontmanteld zouden worden. Op 7 Mrt 1948 nam Griekenland de eilanden in bezit.

H. A. BOMER

Taal

Door de grote verbreiding van de Griekse taal en door de ontwikkeling van stedelijke centra in de tijd der Epigonen gingen de oude dialecten verloren, terwijl de Koinè geleidelijk overging tot het Nieuwgrieks dat in onze tijd door een bevolking van ca 8 000 000 mensen gesproken en geschreven wordt. Reeds in de Koinè (ca 300 v. Chr. ca 300 n. Chr.) vinden we trekken van de nieuwe uitspraak, welke blijkt uit de spellingfouten der papyri; er heeft ontlening plaats en nieuwe afleidingen worden gevormd van oude stammen.

Talrijke diminutiva krijgen in de nieuwe taal de waarde van gewone woorden; de dualis verdwijnt, de optativus wordt zeldzaam; veel onregelmatige vormen van het werkwoord nemen het regelmatige type aan, veel van de werkwoorden op -pu gaan over tot de vervoeging op -ω) en sommige fouten in de accusativus kondigen de uitbreiding aan van de eerste verbuiging in de nieuwe taal. Een dergelijk voorspel heeft plaats in de syntaxis die een nieuwe neiging laat zien: van synthetisch wordt zij analytisch. Het N.Testament, dat inde Koinè der eenvoudige mensen geschreven werd, wordt door veel linguïsten beschouwd alsheteerste monument der nieuwe taal. Zodra het Christendom het pleit gewonnen had, volgden de Kerkvaders de principen van het Atticisme , dat zij de Kerk oplegden en een diglossie begon, nl. een verschil van morphologie en woordenschat tussen de gesproken en de geschreven taal, tussen de taal der geleerden en die van het volk, dat tot onze tijd toe heerst. In het Byzantijnse tijdperk (330-1453) al ontwikkelen zich de reeds genoemde verschijnselen.

Tegen de 11de eeuw verdwijnt het laatste overblijfsel van de oude uitspraak,nl.de klank ü. Een overvloed van samengestelde woorden, van gehelleniseerde Latijnse termen geven aan de taal rijkdom en uitdrukkingskracht. Hiervan getuigen de schaarse monumenten der volkstaal, want de geleerden hebben tien eeuwen lang hun boeken in de versteende Koinè geschreven; de taal van Procopios, een historicus uit de 6de eeuw, is bijna dezelfde als die van Anna Comnena uit de 11de eeuw. Maar de woordenschat der geleerde taal, die weinig aan andere talen ontleent, toont een buitengewone rijkdom in de terminologie op het gebied van wetgeving, bestuur, leger en liefdadigheid.

De administratieve invloed van Constantinopel en van de hoofdsteden der provincies lieten geen gelegenheid aan nieuwe dialecten zich te vormen. Deze zullen verschijnen als gevolg van de Frankische en vooral van de Turkse veroveringen, die de verbinding met de grote steden hebben verbroken; het beroemdste is het Cypriotische dialect dat één historische en veel letterkundige monumenten nagelaten heeft. Onder de Turkse heerschappij is het beperkte onderwijs dat gegeven werd in handen der geestelijken die de kerkelijke taal doceerden, zodat de diglossie nog verder ging. Toch vormde zich op Kreta, dat tot 1669 onder de Venetianen gebleven is, een volkstaal die geschikt is voor letterkunde (het epos Erotokritos; de drama’s Het offer van Abraham, Rofili enz.).

Tegen 1800 na de Verlichting van de 18de eeuw, voelen de Grieken de behoefte aan een oplossing van hun taalkwestie. De linguist Korais (1748— 1833) probeerde ze te geven, maar de door hem bewerkte taal had zwakke punten die haar verhinderden zich te verspreiden. De onafhankelijkheid (1830) maakte het probleem nog ingewikkelder. De geleerden in hun verlangen de taal te zuiveren van Turkse en Venetiaanse woorden, die er in overvloed waren, stelden als ideaal het antieke Attische dialect; dit leidde tot een mislukking, vooral wat de letterkunde betreft.

De taal die in de tijd der Turken verarmde, werd plotseling met talloze woorden verrijkt, die aan de behoefte van bestuur en wetenschap beantwoordden. De schatkamer der oude taal leverde de stammen. Maar helaas werd ook de antieke morphologie toegepast. De inspanning der Griekse ,,Tachtigers” liet de volkstaal in poëzie en kunstproza triompheren.

De in 1931 gestichte Academie van Athene probeerde tevergeefs een eenheid aan de taal te geven: de conservatieven vonden alle maatregelen te modem en de vooruitstrevenden vonden ze niet ver genoeg gaan. Een in 1938 door premier J. Metaxas ingestelde commissie onder leiding van prof. M.

Triandaphyllidis gaf in 1941 een Nieuwgriekse grammatica uit, welke een zekere normatieve waarde heeft verkregen. De spelling blijft die der antieke taal, wat een moeilijkheid is, daar de uitspraak is veranderd.



Fonetiek

de lengte der antieke vocalen of diphthongen speelt geen rol meer, maar de lettergreep, die het accent heeft wordt hoger, langer en intensiever uitgesproken. De aspiratie bestaat niet meer. Ondanks het verdwijnen der antieke diphthongen werd de taal op het gehoor niet eentonig: nieuwe diphthongen vormden zich.

Morphologie

Alle tendenzen, die het middeleeuwse Grieks kenmerkten, hebben zich voortgezet.

In het werkwoord, dat de neiging tot regelmatigheid vertoont, wordt het augment geschreven en uitgesproken alleen als het een accent heeft. De reduplicatie bestaat niet meer. Perfectum, conjunctivus en optativus werden hierboven besproken.

De syntaxis heeft de beknoptheid der antieke taal verloren en lijkt op die der moderne talen.

PROF. DR S. ANTONIADIS

Lit.: G. Hatzidakis, Einl. in die neugriechische Grammatik (Leipzig 1892) ; K. Dieterich, Untersuchungen zur Gesch. der griechischen Spr. von d. hellenistischen Zeit bis zum 10. Jahrhundert (Leipzig 1898); M.

Triantaphyllides, Studiën zu den Lehnwörtern der mittelgriechischen Vulgarlitt. (Marburg 1909); G. H. Pernot, Grattim. du grec moderne (langue parlée) (Paris 1921); Idem, Gramm. du grec moderne (langue savante) (Paris 1921) ; S. Antoniadis, L Evangile de Luc, étude de gramm. et de style (Paris 1930).

Letterkunde

Na de inneming van Constantinopel door de Turken werd de traditie van het schrijven in de geleerde taal niet afgebroken. De ontwikkelden wilden, voor zover ze niet naar West-Europa trokken, het volk verheffen en tot opstand brengen. Sommigen meenden dat de gesproken taal daarvoor het beste hulpmiddel was, anderen hadden diepe verering voor de oude taal, en de diglossie blijft de kwade geest van de Griekse letteren.

De 17de eeuw brengt een letterkundige bloei op Kreta (volkstaal), terwijl het einde van de 18de en het begin van de 19de eeuw een bloeitijd kent van de Phanarioten in Constantinopel (geleerde taal). Dezen hebben in Boekarest en Jassy (Donauprovincies) Griekse centra gesticht en de ideeën der Franse Revolutie verspreid. Terzelfder tijd werden op het vasteland zowel als op de eilanden, van Jannina en Constantinopel tot Kreta, en op de gehele kust van Klein-Azië, scholen gesticht. Rigas Velestinlis, het eerste slachtoffer van het Griekse „réveil”, schreef nationale liederen, waarvan de taal niet geheel de zuivere volkstaal was, maar die zich toch vlug verspreidden.

Op de Ionische eilanden, de Heptanesos, is de traditie van de geleerde taal nooit sterk geweest. Vluchtelingen, die na de inneming van Kreta (1669) naar de Ionische eilanden kwamen, met hun levendige poëzie, vluchtelingen uit Epirus, onontwikkeld, maar met een schat van volksliederen, Griekse jongelieden, van de universiteitenn van ltalië teruggekomen, waar zij de voordelen van een levende taal hadden leren kennen, dezen allen werkten ertoe mede het land te beschermen voor de invloed der geleerden. Op het eiland Zante geboren, werd Diom'sios Solomós (1798-1856) de eerste moderne dichter, die in volkstaal schreef. Zijn werk is, hoewel het veel schoons oplevert, onvoltooid gebleven, maar hij liet vooral dit idee als erfenis aan de dichters na: om een waar dichter te zijn moet men uit de bronnen van de volkspoëzie en de volkstaal putten.

Zijn lange Hymne aan de Vrijheid (1824) werd het officiële volkslied van de Griekse staat. Hij was de eerste van de Ionische school van dichters, die verscheidene talenten heeft opgeleverd, waarvan de bekendste Aristotélis Valaorftis (1824-1879).

Terzelfder tijd schreven de Phanarioten te Athene in de geleerde taal wat de vorm betreft, de Franse romantiek navolgend wat de inhoud betreft. Tegen 1880 kwam er een reactie van een groep jonge dichters, aangemoedigd door het onderricht, dat door een Griek van Franse nationaliteit, Psichari, in de École des Langues orientales te Parijs gegeven werd. Hij bewees de wetenschappelijke en artistieke waarde van het Nieuwgrieks. Zijn roman, Mijn reis, waarin de schrijver zijn linguïstische ideeën toepaste, werd een mijlpaal in de geschiedenis der letterkunde (1881).

Nu ontstond de Atheense school, waarvan de bekendste vertegenwoordigers zijn: G. Drossinis, J. Polemis, G. Stratigis en de grootste van allen Kostis Palamas (1859-1943).

Het werk van de laatste is buitengewoon rijk: het omvat lyrische bundels, twee grote epische gedichten, novellen, een drama en veel critische studies. Palamas was een groot denker, op de hoogte van alle moderne stromingen; zijn invloed zal nog blijven inwerken op taal en poëzie.

De generatie van onze tijd wendt zich tot het surrealisme, waarin zich onderscheidt G. Sefèris en Etytis. Buiten Griekenland, in Alexandrië, ontstond ook een poëtische school, waarvan Kavafis (1865-1933), met een decadent, maar indrukwekkend oeuvre, het meest bekend werd. Het proza werd beïnvloed zowel door Psichari als door de folkloristische studies van N.

Politis (18521921), hoogleraar aan de Atheense universiteit. Een groep novellisten kwam tot bloei waarvan ieder het leven van zijn eigen geboortestreek schilderde; Karkavitsus schreef over het leven der zeelieden, Papadiamandis over Skiathos, Kondylakis over Kreta, Theotokis over Kerkyra enz., terwijl de novellen van Ion Dragoumis meer een sociale en politieke betekenis hebben. Onder de prozaschrijvers van de huidige generatie zijn er verscheidenen, die na de ramp in Klein-Azië (1922) naar Griekenland zijn gekomen; S. Myribilis heeft de gruwelen van Wereldoorlog I beschreven; I.

Venézis het tragische lot der Griekse families in Klein-Azië; G. Theotokas (geb. 1905) Griekenland na de komst van de vluchtelingen en psychologische problemen der natie.

PROF. DR S. ANTONIADIS

Lit.: D. C. Hesseling, Gesch. der Nieuwgriekse letterkunde (1931).

Beeldende kunst,



BOUWKUNST

In het moderne Griekenland kunnen we de bouwkunst verdelen in monumenten of huizen volgens wetenschappelijke principes gebouwd en in producten van volkskunst. Toen in 1833 het armzalige dorp Athene hoofdstad werd, kwam de Beierse prins Otto, als koning gekroond, met architecten van zijn land om de stad te bouwen. Door hen werden het Koninklijk Paleis, de Bibliotheek, de Academie enz. gebouwd in de Neoklassieke stijl. Het meest geslaagde dezer gebouwen is de Universiteit (door de gebr.

Ch. en Th. von Hansen) die indrukwekkend is door haar witte zuilen, contrasterend tegen een bontgekleurde achtergrond. Later specialiseerden Griekse architecten zich op de restauratie van de oude monumenten. A. Metaxas (1863-1925) heeft het Stadion gereconstrueerd; N.

Balanos (1860- 1942) de noordelijke zuilengalerij van het Parthenon; A. Zachos (1879-1939) de kerk van St

Demetrios te Saloniki; prof. A. Orlandos (1890) legde zich toe op restauraties van Byzantijnse monumenten. De bestudering van deze overblijfselen uit het verleden heeft de architecten gebracht tot de vorming van een Neobyzantijnse stijl: kerken, villa’s en bovenal een hele reeks lanen te Saloniki, wederopgebouwd na de brand van 1917 naar de ontwerpen van de Fransman Hébrard.

Tussen de twee wereldoorlogen vond men in Griekenland een buitengewoon levendige bouwvakindustrie ten gevolge van de snelle bevolkingsaanwas. De boeken van A. Zachos en van mevr. A.

Hatzimichali over het volkshuis leidden tot de geboorte van een Nieuwgriekse stijl, die toegepast werd door de architecten Kouremenos, Photiadis, Antoniadis, Kontoléon, Tzelepis; zij combineren de grondslagen der wereldarchitectuur met terrassen, erkers, vensters met dubbele bogen en zuiltjes, alles trekken van de volksbouwkunst. Lazarides gebruikte voor het graf van de Onbekende Soldaat een grote oppervlakte aan de voet van het oude Kon. Paleis (nu het Parlement), die hij niet volbouwde met losse ornamenten, maar bedekte met marmer en verlevendigde met enkele aanplantingen, zoals bij de huizen op de eilanden. Het centrale punt is een bas-reliëf van een stervende soldaat.

Het peil dezer moderne architectuur is zodanig, dat ook een Griek (J. Antoniadis) werd gekozen om mede te werken aan het UNO-paleis in New York.

Het volkshuis in Griekenland kent twee typen: het Aegeïsche en het type der noordelijke provincies. Bij het eerste, dat zeer ver in de Oudheid teruggaat neemt in de enige kamer de schoorsteen een ereplaats in, met op planken aardewerk en koper keukengereedschap. Voor de muur tegenover de ingang bevindt zich een verhoging als een podium, met een balustrade en een trapje. Overdag liggen daar opgestapeld de dekens, kussens en lakens; ’s nachts wordt dit alles op het binnenhuisbalkon uitgespreid, dat nu tot bed van de hele familie dient; in sommige provincies heeft dit nog de klassieke naam pastós. Dakterrassen dienen als balkon en om vruchten te drogen.

Op sommige eilanden (bijv. Thera) heeft de bovenzitkamer een halfrond dak. Het geheel, vier malen per jaar witgekalkt, geeft aan het dorp een origineel aanzien, waar wijkende muren, vooruitspringende blokken, tongewelven en overwelfde straatjes van een organische architectuur spreken. Volgens Le Corbusier heeft de moderne architectuur veel geleerd van het Aegeïsche huis.

Het huis van de noordelijke provincies (mooie specimina in de stadjes Ambelakia, Siatissa, Meleniko, Metzoro) is rijker. De woonplaats der familie heeft, behalve de pastós, een bank langs drie muren van de kamer, voorzien van dekens en kleden. Deze kamer kan soms uitgebreid worden door een erker, een Byzantijns motief in de bouwkunst, dat ook door de Turken is overgenomen. De muren kunnen versierd zijn met in hout gesneden guirlandes, die fresco’s omlijsten, voorstellend landschappen en steden; deze fresco’s zijn kostbare getuigenissen voor de geschiedenis der steden van het land.

SCHILDERKUNST

De schilderkunst van het eerste tijdperk is vertegenwoordigd door artiesten die voor hun studie naar München gingen, uitgezonden door koning Otto (1833-1862); tot deze groep behoort Th. Vryzakis (1814-1878), die grote historische taferelen uit de tijd van de Onafhankelijkheidsoorlog gaf (De landing van Byron in Griekenland). Toen de Griekse Polytechnische school verrijkt werd met een kunstafdeling, konden de kunstenaars in Athene hun artistieke opvoeding krijgen. Dezelfde neiging die N. Politis, professor aan de Universiteit van Athene, er toe bracht de folklore te bestuderen, schijnt ook Nikiphoros Lytras (1832-1904) te hebben aangezet om afbeeldingen uit het volksleven te schilderen; zijn werk onderscheidt zich door fijne psychologie (Lijkzang in de Pinacotheek van Athene).

C. Volonakis (18371907), die in de musea van Triest de oude schepen bestudeerde en zeeschilder werd, gaf zeegevechten en vreedzame tonelen, merkwaardig door kleur en transparantie van het water (tweeslag bij Salamis in het Dep. van Marine te Athene); NicolasGyzis (1842-1901), die in München studeerde, schilderde folkloristische onderwerpen: Clandestiene school, Grootmoeders sprookje enz. Zijn Roem te Pasra, geïnspireerd door een kwatrijn van de dichter Solomos, heeft een klassiek karakter van verheven rust. Na deze generatie, die onder de invloed van München staat, treden artisten die in Parijs gestudeerd hebben naar voren in de tijd der impressionnisten; zij proberen het licht van het Griekse landschap weer te geven, zoals O.

Phocas, Thomopoulos, mej. Lascaridis en vooral C. Parthenis (geb. 1879), die zijn eigen kunst vond: als landschapschilder behandelt hij de natuur van Attica met weinige kleuren en zuivere lijnen; in zijn portretten zoekt hij de ziel; in zijn godsdienstige taferelen de symboliek (Maria-Boodschap; Christus, in de Pinacotheek van Athene). Veel schilders, geboren ca igoo, zijn zijn leerlingen: Guikas en Tsaroechis combineerden de stijl van hun meester met die van primitieve artisten; mej.

Manoussi koos meer de invloed der moderne Franse meesters. J. Moralis (geb. 1916) schijnt El Greco, Velasquez en de portretten van het Fayoum te bestuderen zonder zijn persoonlijkheid te verliezen. De verbreiding van de studie der Byzantijnse kunst beïnvloedde de moderne kunst; A.

Asteriadis, S. Vassiliou, Pelekassis en Kóntoglou hebben zich gespecialiseerd op een nieuw Byzantinisme, dat niet van lyriek ontbloot is. Mej. Voïla is een uitstekende mozaïekwerkster, die de Byzantijnse traditie beheerst.

BEELDHOUWKUNST

Uitgezonderd de kunstenaars van de Ionische eilanden, die onder Italiaanse invloed staan, ondergaan de beeldhouwers de invloed van München (vgl. de schilderkunst). De eerste in tijdsvolgorde, L. Drossis (1843-1884), belastte zich met de decoratie der Academie te Athene. Op twee reusachtige zuilen richtte hij de beelden van Athene en Apollo op, en hij beeldde de geboorte van Athene af op het gevelveld.

Als karakteristieke trekken heeft de kunst van Drossis harmonie en idealisme. Zijn leerlingen, de gebr. Phytolis, Vretos, Philippotis, L. Sochos vormen de Neoklassieke school.

Tot hun groep behoort ook Jannoulis Chalepas (1850-1935) wiens Slapend meisje op het graf van mej. Aphentaki (kerkhof van Athene) een model van harmonie blijft. Bij de jongere generatie kunnen we noemen Th. Thomopoulos (geb. 1873; beste werk: het graf van de Engelse dichter R.

Brook op het eiland Skyros) en C. Demetriades (1881-1947), naturalist die zich houdt aan de klassieke harmonie (Discuswerper in het Zappeionpark te Athene). De na 1900 geboren artisten zijn Zongopoulos en Ghr. Kaprallos, die de bekoorlijkheid van het landleven trachten weer te geven, en A.

Apart is, te Smyrna geboren; deze ontving zijn opleiding te Parijs bij Bourdelle, Despiau en Maillol; hij heeft als ideaal om met de simpelste middelen de diepste ontroeringen weer te geven. Hij slaagt daarin volkomen, heeft reeds een omvangrijk oeuvre voortgebracht en schijnt een plaats te gaan innemen in de internationale kunst.

Muziek

De eerste componisten van het moderne Griekenland waren afkomstig van de Ionische eilanden en dientengevolge door de Italiaanse kunst beïnvloed. Toen ca 1880 de folkloristische beweging inzette, begon men aandacht te schenken aan de Byzantijnse traditie met haar majestueuze hymnen en aan de volksmelodieën: danswijzen, wiegeliedjes, arbeidsliederen, liefdesen tafelliederen en lijkzangen (mirologia), die bij de doden gezongen worden en aangepast zijn aan hun omstandigheden, leeftijd en geslacht. Latere componisten gebruikten alle Griekse motieven, waarop zij de regels van de moderne muziek en orchestratie toepasten. D.

Lavrangas (1864-1941) is de stichter van de Griekse opera en de componist van twee Griekse suites; G. Lambelet (1875-1945) schreef symphonische werken: Feest, Pastorale Fuga-, M.Kalomiris (geb. 1883) is de grote nationale musicus geworden (volksliederen: De bouwmeester, De dood van de heldin-, werken van moderne dichter?: De marskramer van Gryparis, Iamben en anapesten van Palamas; actuele gebeurtenissen: De symphonie der jonge helden). De generatie die op deze pioniers volgt heeft wel eenzelfde nationaal ideaal, maar wordt voor het merendeel beïnvloed door de Franse kunst. M. Warvoglis (1887) componeerde een opera (H.

Barbara
) en begeleidingen voor oude tragedies; D. Lewidis (1886) symphonische gedichten (Herder en elf, Begrafenis, voor koor en orkest); G. Sclavos (1888) schreef een Cretensische fantasie en een Arcadische suite-, Emile Riadis (1890-1935) is componist van vele liederen en bovenal van een zeer originele Byzantijnse Mis; P. Petridis, vruchtbaar musicus, toonzette het grote middeleeuwse epos Digenis Akritos; G.

Poniridis (1892) schreef het symphonische gedicht Het onsterfelijke land en Byzantijnse melodieën; A. Evangelatos (1903) is bekend door zijn Requiem, opgedragen aan de gevallenen in de oorlog en de muziek bij de Perzen van Aeschylos. N. Skalotas (1904-1949) is opmerkelijk in zijn Griekse dansen en Twee concerten voor piano en orkest.

M. Pallantios (1914) componeerde een symphonie, getiteld Gebed op de Akropolis en melodieën bij de in Sept. 1949 opgevoerde tragedies van Aeschylos. Bij deze generatie moeten wij ook rekenen D. Mitropoulos (1896) die niet slechts bekend is door zijn Dansen van Cythera, zijn Concerto grosso, zijn orchestratie van verscheiden orgelwerken van Bach, maar vooral door zijn zeer persoonlijk en krachtig dirigeertalent.

Hij leidde eerst het Atheense orkest, daarna dat van Minneapolis (V.S.); thans is hij dirigent van het Philharmonisch Symphonieorkest te New York.

PROF. DR S. ANTONIADIS

MUSICOLOGIE

Reeds in 1877 gaf de Fransman L. A. Bourgaut-Ducoudray, lid van een musicologische expeditie in Griekenland (1875), zijn Etudes sur la musique ecclésiastique grecque en zijn Trente mélodies populaires de Grèce et d’Oriënt uit, waardoor hij de aandacht der musicologen vestigde op de Griekse melodieën, waarvan hij niettemin de tonaliteit, die anders is dan van de Westerse, niet had begrepen. Lange tijd na hem schreef de Griekse musicoloog C.

Psachos (1874) zijn Parasemantike (Wijze om de Byzantijnse muziek te schrijven) en liet te Ettingen (Beieren) een orgel en een harmonium bouwen die in staat waren de nuances van de Nieuwgriekse en Byzantijnse tonaliteiten weer te geven. Ten slotte heeft Mevr. Melpo Merlier te Athene het Archief voor Volksmuziek gesticht, waarin zij reeds 650 liederen en 60 kerkelijke melodieën heeft verzameld en een schat van antieke muziek, door vluchtelingen na de ramp van 1922 uit Klein-Azië meegebracht. S.

Karras verzamelt Byzantijnse melodieën uit kloosterbibliotheken en heeft de „Vereniging tot verspreiding van volksmuziek” opgericht.

Volkskunst vertoont zich in bouwkunst, beeldhouwkunst, schilderkunst, muziek, dans en vooral in de toegepaste kunsten: weefwerk, borduren, kantwerk, leerbewerking, aardewerk, houtsnijwerk, metaalbewerking enz. Het verschillende lot van de provincies na de inneming van Constantinopel door de Turken (1453), evenals verschillen in klimaat, geven een oneindige verscheidenheid aan de Griekse volkskunst. Op de bergen van Epirus en de hoogvlakte van Klein-Azië, waar het klimaat ruw is en de schapenkudden talrijk, ontstonden de grove wollen stoffen, terwijl de Peloponnesus met zijn zachte klimaat zijden stoffen voortbracht (Kalamata). Wat de motieven betreft houdt het vasteland van bloemen en geometrische figuren, de eilanden van talloze variaties van schepen; Epirus, Macedonië en Klein-Azië van menselijke figuren, leeuwen en huizen.

De tweehoofdige adelaar, symbool van het Byzantijnse Rijk, in de volkspoëzie totaal vergeten, komt als versieringsmotief in alle provincies voor. De weefkunst is een van de interessantste vormen van volkskunst: grove tapijten versierd met geometrische motieven, dekens en dekken voor lastdieren, zijde voor sluiers, hoofddoeken, pronkzakdoeken en weefsels voor godsdienstig gebruik bestemd, met goud en zilverdraad, worden door de vrouwen geweven. Al het linnengoed, ook de lakens die in het huis tentoongespreid worden, zijn met kleuren geborduurd, de motieven er van zijn de levensboom en de duif, symbolen van de familie en de liefde. De hemden van de mannen worden wel eens geborduurd, die van de vrouwen altijd.

In de Attische dorpen zijn de vrouwenhemden, die tot aan de voeten reiken, aan de rand die onder de mantel uitkomt, geborduurd met bonte zij. In Epirus hebben de mantels der vrouwen op donkere ondergrond motieven van op de stof genaaid gouddraad, die aan de antieke palmet doen denken. Op dezelfde wijze worden de vesten van de in foustanella geklede notabelen versierd. Deze techniek werd in de Byzantijnse tijd chrysoraptiké genoemd.

Het aardewerk op eilanden zoals Rhodos volgt een traditie die tot de 17de eeuw teruggaat. De zgn. Kioetahia-schalen (Klein-Azië), met rode tulpen versierd, worden sinds 1922 bij Athene vervaardigd. Het houtsnijwerk was in de Turkse tijd de specialiteit van monniken van de berg Athos, die zich vooral toelegden op het versieren van het i onostase der kerken.

Hierop zien wij: takken en bloemen, dieren uit de Openbaring en menselijke figuurtjes, het geheel licht verguld. De goudsmeedkunst en het cloisonnewerk bereikten een grote hoogte in de 17de en 18de eeuw in de stad Jannina (Epirus) en in de dorpen van de berg Pindus, waarin ze nog bloeien met antieke en Christelijke motieven: schepen, wijnranken, tweehoofdige adelaars. Deze goudsmeden maakten ook sieraden voor de vrouwen, die op het voorhoofd en de borst werden gedragen: munten of schijfjes (floria,vgl. florin) van edele metalen met een gaatje er in en aan elkaar geregen. Van 1872, toen de Werkplaats voor arme vrouwen door koningin Olga werd gesticht, werden pogingen gedaan om de volkskunst te beschermen tegen de invasie van de Westerse industrie.

De boeken van mevr. Hadzimichali (Skyros 1925, Roemloeki 1931), de costuums van „Prometheus geboeid”, volgens door mevr. Sikélianos geperfectionneerde methode geweven (1927), panhelleense feesten te Athene (1934-’39), alles droeg bij tot het scheppen van een Nieuwgriekse kunst, die echter nog in een ontwikkelingsstadium is. Gemeenschappelijke methoden en motieven in de volkskunst van alle Balkanlanden getuigen van een sterke invloed van Byzantijnse kunst over het gehele schiereiland.

PROF. DR S. ANTONIADIS

Geschiedenis

Voor de geschiedenis van het Griekenland der Oudheid zie men onder Hellas. Sedert de 4de eeuw maakte Griekenland deel uit van het Oostromeinse of Byzantijnse Rijk. In de middeleeuwen viel zijn staatkundige geschiedenis derhalve met die van dit rijk samen (z Byzantium, Byzantijnse Rijk).

Ondanks de kennismaking met het Christendom bleef de filosofische en godsdienstige traditie van het oude Griekenland voortleven. Onder keizer Julianus (361-363) dreigde zij zelfs de overhand te behalen. Theodosius maakte echter in 393 een eind aan de Olympische spelen (293ste Olympiade) en sloot de tempel van Delphi (394); Justinianus liet de scholen der filosofen sluiten (529).

Toch blijft onafgebroken tot de 15de eeuw de liefde voor de Griekse geest de geleerden beheersen. Plethon (Gemistos) vormt te Sparta een Neoplatonische gemeenschap en geeft onderricht in de leer van Plato te Florence om er een basis te leggen voor de heidense godsdienst, die — volgens zijn overtuiging — weldra weer zou opbloeien. In een zeer conservatieve bergstreek in het Z. van de Peloponnesus, Mani, werd de heidense godsdienst openlijk en algemeen uitgeoefend tot de 9de eeuw. Dit naast elkaar bestaan van Hellenisme en Christendom heeft in het Christelijke Oosten talloze ketterijen veroorzaakt.

Naast dit verzet tegen de Christelijke geest zien wij een invloed van de Helleense beschaving op de Byzantijnse ontwikkeling. Reeds in de tijd van Constantijn blijkt de liefde van de Byzantijnse regering voor de meesterwerken van de Griekse kunst. Constantijn liet vele antieke beeldhouwwerken naar Constantinopel brengen: de beroemde drievoet van Delphi werd in het Hippodroom opgesteld. De grote kerkvaders Basilius van Cesarea (330-379) en Gregorius van Nazianze (329-390) studeren te Athene en trachten in hun Christelijk onderricht de welsprekendheid van Demosthenes te evenaren.

Tijdens het gehele Byzantijnse tijdperk is er zelfs bij de hardnekkigste vijanden van de oude godsdienst een letterkundig patriotisme waar te nemen, dat hen er toe drijft de stijl van de oude Helleense meesters na te bootsen. Steeds weer wanneer Byzantium tot bloei komt herleeft de belangstelling voor de oude cultuur. Nadat reeds de Noormannen in 1081 en 1084 van de Ionische Zee uit tochten naar Noord-Griekenland hadden ondernomen en eilanden en kustplaatsen veroverd, plunderde koning Roger in 1146-1147 ook Thebe en Korinthe. Na 1204 maakten Frankische ridders zich van het land meester.

Markgraaf Bonifacius van Montferrat, die Thessalonika als koninkrijk gekregen had, versloeg bij de Thermopylae een Grieks leger onder Sgouros en onderwierp Thebe, Athene en Euboea. Na zijn dood (1207) volgde Demetrius hem op, die echter in 1222 door de Griek Komnenos verdrongen werd, totdat ten slotte Noord-Griekenland aan de Palaeologen kwam. Otto Delaroche stichtte in 1205 te Athene een hertogdom, dat zijn Huis tot 1298 behield. De graven van Brienne, de opvolgers der Delaroches, stonden het in 1326 aan het koninkrijk Sicilië af; in 1386 veroverde het de Florentijn Acciajuoli.

Willem van Champlitte bemachtigde door de overwinning bij Kondoura (1205) het grootste deel van de Peloponnesus en werd als vorst van Achaia erkend. Toen hij in 1209 naar Frankrijk terugkeerde, verdeelde hij zijn land als lenen onder zijn ridders en stelde Villehardouin als zijn plaatsvervanger aan, die in 1210 tot erfelijk opperheer van de Peloponnesus verheven werd. Zijn kleinzoon (1245-1278) moest een deel van zijn gebied aan keizer Michael Palaeologus afstaan. Ook op Achaia maakten de koningen van Sicilië aanspraak en verkregen de leenhorigheid, terwijl nakomelingen der familie Villehardouin tot 1346 in het bezit bleven van het vorstendom Achaia.

Na de dood van Robert (1346) viel Achaia in verscheidene heerlijkheden uiteen. Zo overleefden de Frankische heerschappijen in Griekenland het Latijnse keizerrijk, doch werden in de 15de eeuw door de Turken vernietigd. Sultan Moerad II veroverde in 1456 het grootste deel van de Peloponnesus, een verovering, die door Mohammed II in 1458-1461 voltooid werd; Boeotië was in 1435 reeds door de Turken aan het Huis Acciajuoli ontrukt, in 1459 werd de laatste hertog op bevel van de sultan onthoofd en in 1460 Athene nogmaals bezet. Moeilijker was het voor de Turken, de Venetianen uit het land te jagen.

De republiek had zich Kerkyra en Kreta toegeëigend; van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee hadden Venetiaanse edellieden zich meester gemaakt. De machtigste onder dezen was Marco Sanudo, die Naxos en omliggende eilanden in zijn bezit had en zich van Venetië onafhankelijk maakte. Door handige politiek bleef Naxos lang onafhankelijk en werd eerst in 1556 door de Turken onderworpen. In 1462 was Lesbos, in 1470 Euboea (Negro-ponte) door de Turken aan de Venetianen ontrukt, Na een ongelukkige oorlog (1499-1502) moest de republiek ook Lepanto, Koron, Navarino en Aegina en in 1540 haar laatste bezittingen in de Peloponnesus afstaan.

Bij de vrede van 7 Mrt 1573 behield zij, niettegenstaande de overwinning bij Lepanto, alleen Kreta, de Ionische eilanden en enige plaatsen op de Albanese kust.

De Revolutie van 1821. Toen in 1821 Germanos, bisschop van Patras, de Griekse revolutie uitriep, was het Griekse volk slechts een armzalige volksstam in het Z. van het Balkanschiereiland. Maar voor dat volk hield het begrip „vaderland” een onmetelijk Griekenland, „irredenta”, in, dat zich uitstrekte tot aan de Donau en waarvan de hoofdstad Constantinopel zou zijn. Dit noemden de Grieken De Grote Idee, ideaal waar zij even trouw aan zijn als aan een godsdienst.

In dit hele uitgestrekte gebied en daarbuiten. Allen sluiten zich aan bij het grote Verbond, (Vriendschaps-Verbond) dat overal zijn voelhorens uitsteekt en het Hellenisme voorbereidt op de revolutie. Uit deze buitenlandse kolonies kwamen geleerden en staatslieden, die de strijdenden raad gaven en hen leidden, ondanks de misverstanden, die zich soms tussen de beide elementen voordeden. Onder hen moeten wij noemen J.A.

Capodistrias, een zeer vooraanstaand politicus (Korfoe 1776 vermoord te Nauplia 1831), die 4 jaar regeerde na de onbevredigende afloop van de revolutie. De élite van het beschaafde element der revolutie werd gevormd door de Phanarioten, genoemd naar de wijk Phanari te Constantinopel, waar zij woonden. Uit hen kozen de sultans de gouverneurs voor hun provincies aan de Donau.

Ook op militair gebied ontbrak het de Grieken niet aan parate elementen. In het hooggebergte hadden guerrilla-troepen, de „klephten” ( = dieven) steeds standgehouden. De „Armatolen” waren een ander soort Christelijke krijgers, waaraan de Porte enige rechten had toegekend. Ter zee patrouilleerden kleine Griekse vloten, merendeels toebehorend aan drie kleine eilandjes: Hydra,Spetze en Psar), die er in geslaagd waren een soort handelsrepubliekjes van een uitermate belangwekkend type te stichten.

Op de roep van de bisschop van Patras stonden intellectuelen, krijgers en zeelieden als één man op om „De Grote Idee” te gaan verwezenlijken, waarbij zij de landbouwers uit het laagland, de kleine kooplieden en de lagere geestelijkheid voor zich wisten te winnen. De hogere geestelijkheid moest het terstond ontgelden: de Porte deed bij het bericht van de revolutie de patriarch Gregorius V tijdens een Paasdienst gevangennemen en, in zijn kerkelijk gewaad, ophangen aan de deur van het Patriarchaat. Toch verliepen de eerste jaren van de revolutie (1821-1824) gunstig voor de Grieken. Theodorus Kolocotronis werd door zijn dapperheid hoofd van het leger en ter zee behaalde André Miaoulis grote successen.

De grote mogendheden evenwel hielden zich gedurende deze eerste periode afzijdig en hadden als enig doel: een oorlog tussen Turkije en Rusland te voorkomen. In deze geest handelde vooral de kanselier van Oostenrijk, prins Metternich. Ook Engeland, dat de Ionische eilanden bezet hield, verzette zich tegen de onafhankelijkheid van Griekenland. Maar de publieke opinie was op de hand van Griekenland, vooral onder de intellectuelen.

Lord Byron vond de dood bij Missolonghi, de Fransman Favier organiseerde het Griekse leger. De periode 1824-1827 was voor de Grieken rampspoedig. Terwijl Ibrahim Pasja, de zoon van Mehemed Ali, aan het hoofd van een krachtig leger het land te vuur en te zwaard verwoestte, bleven de mogendheden besluiteloos. Maar 20 Oct. 1827 vernietigden de vloten van Frankrijk, Engeland en Rusland de grote Egyptische vloot van Ibrahim Pasja in de slag bij Navarino.

Weldra brak toen de oorlog tussen Turkije en Rusland uit, die eindigde met het verdrag van Adrianopel (1829), waarbij de onafhankelijkheid van Griekenland erkend werd. De noordelijke grens van het bevrijde land werd de lijn van Kaap Actium tot het eiland Euboea. „De Grote Idee” was niet verwezenlijkt.

De moord op graaf Capodistrias (1831) werd gevolgd door een periode van anarchie en dreigende burgeroorlog. Deze laatste werd voorkomen, doordat men de jonge prins van Beieren, Otto, tot koning koos (1832), die eerst absoluut regeerde, onder toezicht van een Regentenraad met het oog op zijn jeugdige leeftijd. In 1833 werd Athene hoofdstad van Griekenland in plaats van Nauplia, dat het tot nu toe geweest was. In 1836 huwde de koning Amelia, dochter van de groothertog van Oldenburg.

Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren, hetgeen een der redenen werd, waarom koning Otto werd afgezet. In 1837 werd de universiteit van Athene gesticht door professor Ch. A. Brandis uit Bonn.

Minder gelukkig optreden van de koning deed in 1843 een revolutie uitbarsten, waardoor de koning genoodzaakt werd, een constitutionele grondwet te geven. Ook tijdens de Krimoorlog was de houding van de koning niet gelukkiger: de geestdrift van zijn volk delende, verklaarde Otto de oorlog aan Turkije. Een Franse en Engelse militaire bezetting, die drie jaar duurde (1854-1857) was hiervan het gevolg. Na het vertrek van deze Frans-Engelse troepen gaf het Griekse volk drie jaar lang blijk van grote levenskracht.

Men stichtte grote instellingen, merendeels op kosten van de zeer rijke Grieken, bekend onder de naam weldoener). Maar nieuwe manifestaties van vaderlandsliefde onder het volk, ontstaan naar aanleiding van de Italiaanse unificatie deden nieuwe politieke verdeeldheid ontstaan. Een reis van het koninklijk echtpaar naar de provincie werd aanleiding tot een oproer in Athene, waarbij Otto en Amelia afgezet werden (1862). In 1863 werd de Deense prins Willem George tot koning van Griekenland uitgeroepen en kwam aan de regering als George I.

Bij deze gelegenheid gaf Engeland eindelijk Griekenland de Ionische eilanden terug. De Engelse minister Gladstone wist zo warm voor de belangen der Grieken te pleiten, dat in 1881, bij het Verdrag van Berlijn, Thessalië bij Griekenland gevoegd werd. In 1867 huwde de jonge koning groothertogin Olga van Rusland en in 1868 werd kroonprins Constantijn geboren, die in 1889 in het huwelijk trad met Sophia, zuster van keizer Wilhelm II van Duitsland. Deze banden tussen de beide dynastieën vermochten niet Duitsland gunstig jegens Griekenland te stemmen.

Sultan Abdoel Hamid II, ondersteund door Duitsland en Oostenrijk, richtte bloedbaden aan op Kreta, dat nog steeds zijn hereniging met Griekenland eiste (1897). Terstond werd het eiland bezet door troepen der grote mogendheden, gevolgd door een Grieks leger. Turkije verklaarde Griekenland de oorlog en Griekenland werd over de gehele linie verslagen. Ondanks deze nederlaag kreeg Kreta, dank zij de protectie van Rusland, Engeland en Italië, zelfbestuur en prins George, tweede zoon van koning George I, werd tot gouverneur uitgeroepen.

In 1901 trad op Kreta voor het eerst Eleutherios Venizelos op de voorgrond als tegenstander van de prins in zake de politiek jegens de mogendheden en Turkije. Hij riep in 1905 een opstand tegen de prins in het leven, die deze ten val bracht (1906). Koning George zond in plaats van zijn zoon Alexander Zaïmis. Toen de Kretensers vernamen, dat Oostenrijk Bosnië en Herzegowina had geannexeerd, riepen zij op 7 Oct. 1908 hun hereniging met Griekenland uit, waarop Turkije zijn troepen samentrok aan de grenzen van Griekenland, maar de regering te Athene durfde geen oorlog te verklaren.

Toen barstte in Jan. 1910 in Griekenland een militaire revolutie uit, die zich ten doel stelde het land te reorganiseren en E. Venizelos uit Kreta riep, die op 18 Oct. 1910 tot eerste minister werd gekozen. In 1911 bezette Italië, om de beslissing in zijn oorlog tegen de Turken te bespoedigen, de Dodekanesos, waarbij de Griekse bevolking de Italiaanse troepen bijstond. In 1912 slaagde Venizelos er in het Balkanverdrag tot stand te brengen, dat in Oct. van hetzelfde jaar Turkije de oorlog verklaarde.

Op 5 Mrt 1913 trok Constantijn met zijn leger Jannina, de hoofdstad van Epirus, binnen; het eiland Samos werd met Griekenland herenigd. Maar 18 Mrt werd de koning te Saloniki vermoord. Het verdrag van Londen (30 Mei 1913) kende Epirus, Macedonië, de eilanden in de Egeïsche Zee en Kreta aan Griekenland toe. Bulgarije, ontevreden over deze afloop van de oorlog, brak met zijn geallieerden, de Grieken en de Serven (de tweede Balkanoorlog, 29 Juni 30 Juli 1913).

Het werd overwonnen en gedwongen Griekenland te erkennen als eigenaar van Thracië tot de rivier de Nestos. Toen Wereldoorlog I uitbrak, ontstond er een diepgaand meningsverschil tussen de koning en Venizelos. Constantijn vreesde Duitsland en algehele uitputting van Griekenland; Venizelos achtte het ogenblik gekomen eindelijk „De Grote Idee” te verwezenlijken door zich aan te sluiten bij de Entente. Hij ging zelfs zo ver zich g Oct. 1916 naar Saloniki te begeven, waar hij de „Nationale Defensie” oprichtte, terwijl hij en zijn vrienden de vijanden van de Entente de oorlog verklaarden.

Maar de Entente, hiermede niet tevreden, ontscheepte troepen te Piraeus, die naar Athene optrokken. Er werd gevochten, de blokkering van de Griekse kust bracht honger in het land en de koning deed, om verder onheil te voorkomen, op 12 Juni 1917 afstand van de troon ten behoeve van zijn tweede zoon Alexander. De Griekse troepen behaalden overwinningen en bij het Verdrag van Sèvres (20 Aug. 1920) verwierf Griekenland West-Thracië, de Dodekanesos — die echter nog tot 1943 in Italiaanse handen bleef en eerst bij het verdrag van Parijs op 10 Febr. 1947 definitief aan Griekenland werd toegekend — en nam op zich, de oorlog in Klein-Azië voort te zetten tegen de

georganiseerde legers van Kemal Pasja. De Griekse legers bezetten terstond Smyrna. Op 25 Oct. 1920 stierf Alexander en het volk riep 5 Dec. d.a.v. met een verpletterende meerderheid van stemmen Constantijn terug uit zijn vrijwillige ballingschap. Venizelos was reeds afgetreden en vervangen door D.

Gounaris. De oorlog in Klein-Azië bleef voorspoedig verlopen, maar naarmate het Griekse leger verder het achterland introk, raakte het meer uitgeput. Van de oude bondgenoten leek alleen Engeland Griekenland trouw te blijven, Frankrijk noch Italië verheelden hun vijandige gezindheid. In 1922 ging het leger van Kemal Pasja tot de aanval over.

De Grieken konden geen weerstand bieden en een vreselijke, wanordelijke aftocht was het gevolg. Toen het leger van Kemal te Smyrna aankwam, moordde het de bevolking uit. Een deel van het Griekse leger, dat nog wist te ontkomen met behulp van de vloot onder bevel van de officier Piastiras, riep (21 Sept. 1922) een revolutie uit en in Athene aangekomen, begingen zij de fout, alle leden van de ministerraad ter dood te brengen. Bij deze ramp deed de koning afstand (27 Sept.); hij stierf 11 Jan. 1923 in ballingschap op Sicilië.

In zijn plaats regeerde zijn zoon George II. De vrede van Lausanne (24 Juli 1923) sloot deze tragische periode, die Griekenland van de kusten van Klein-Azië en de Dodekanesos beroofde. De koning werd gedwongen het land te verlaten (18 Dec. 1923) en Griekenland riep de republiek uit (1 Mei 1924) onder presidentschap van admiraal Koundouriotis met Venizelos als eerste minister. Sinds dat ogenblik was de voornaamste zorg van regering en volk 1 500 000 Griekse vluchtelingen uit Klein-Azië onder te brengen.

Dit probleem werd zo opgelost dat de nieuwe bevolking een bron van welvaart werd. De steden werden groter, de grond werd beter bewerkt, openbare werken werden uitgevoerd, landbouwende bevolking kreeg grond in de noordelijke provincies toegewezen.

Politieke ongeregeldheden dwongen eerst Venizelos, toenKoundouriotis (19 Mrt 1926), hun ontslag te nemen. In Mrt 1935 deed Venizelos een greep naar de macht, die geen succes had, maar die in het bewustzijn van het volk het denkbeeld deed postvatten, dat de republiek een mislukking was. Een volksstemming van Nov. 1935 riep met grote meerderheid van stemmen koning George II terug.

Griekenland volgde in het algemeen een vreedzame politiek en ondertekende het Balkanverdrag, (9 Febr. 1934), dat twee staten niet wilden tekenen : Bulgarije, dat een begerig oog sloeg op Griekse gebieden, en Albanië, schepping en werktuig van de Italiaanse politiek. Toch bleven de partijen ondanks de dood van Venizelos (18 Mrt 1936), het regelmatig functionneren van de staatsinrichting verhinderen en de koning ontbond het parlement voor onbepaalde tijd, na 13 Apr. 1936 als eerste minister generaal J. Metaxas gekozen te hebben. Zo bestuurde hij tot Jan. 1941 het land met geconcentreerd gezag.

PROF. DR S. ANTONIADIS

Sedert Apr. 1939 bevond Albanië zich in Italiaanse handen als een springplank tegen Griekenland. Na de bijeenkomst van Hitler en Mussolini op de Brenner, verklaarde Italië 28 Oct. 1940 de oorlog aan Griekenland. Zonder op veel weerstand te stuiten, rukten de Italiaanse troepen van Albanië uit Griekenland binnen, doch in het bergachtige terrein nam de Griekse weerstand toe en verminderde de snelheid van de Italiaanse opmars aanmerkelijk om op 11 Nov. overal tot staan te komen. De Griekse opperbevelhebber, generaal Papagos, nam toen het gewaagde besluit om tot de tegenaanval over te gaan.

Op 17 Nov. kwam het Griekse tegenoffensief los waardoor de Italianen volkomen werden verrast. In minder dan geen tijd waren ze weer over de Griekse grens teruggeworpen. De Grieken vervolgden de Italianen op Albanees grondgebied, maakten zich meester van Koritza en Pogradec, bedreigden Berat en rukten langs de kust op in de richting van Valona. Eind Dec. hielden beide tegenstanders elkaar weer in evenwicht en door de felle winterkoude, welke alle actie onmogelijk maakte, verstarde het front.

Nadat Hongarije, Roemenië en Bulgarije zich onder bescherming van Hitler hadden gesteld en deze zich in de eerste helft van Apr. van Joegoslavië had meester gemaakt, waren de Duitsers gereed om de Italianen te hulp te komen. Reeds was een Duitse colonne, komende uit Bulgarije, om de Griekse Metaxaslinie getrokken en had zich op 8 Apr. meester gemaakt van Saloniki. Om zich tegen de Duitse bedreigingen te dekken waren de Grieken gedwongen hun front in Albanië ernstig te verzwakken. De Italianen maakten hier dankbaar gebruik van om tot de aanval over te gaan waardoor de Grieken gedwongen werden langzaam terug te trekken.

Het oprukken van Duitse gemotoriseerde divisies van Bitolj uit naar het Z. over Jannina in de richting van de Golf van Korinthe werd echter oorzaak, dat de Griekse troepen in Albanië en N.O.-Griekenland geheel werden afgesneden. Op 20 Apr. moesten deze ingesloten Griekse troepen capituleren.

Een inmiddels aangekomen Engels expeditiekorps met nog enige overgebleven Griekse divisies konden het tegen de overmacht niet houden en trokken onder het voeren van hevige achterhoedegevechten terug naar Zuid-Griekenland. Daar inmiddels de landengte van Korinthe door Duitse parachutisten was bezet was de Peloponnesus onbereikbaar en scheepten de overgebleven troepen zich in op de Z.O.-punt van Attica gedurende de nacht van 29 op 30 Apr. 1941 om overgebracht te worden naar Kreta. Hier ontbrandde de strijd op 19 Mei door luchtbombardementen van de Duitsers, hoofdzakelijk gericht tegen de drie vliegvelden, gevolgd door landingen van parachutisten op grote schaal. Wel gelukte het aanvankelijk aan Engelse oorlogsbodems om de Duitse troepen, die per schip naar Kreta werden vervoerd, zware verliezen toe te brengen, doch toen de vliegvelden door de Duitse parachutisten waren veroverd, was de Luftwaffe oppermachtig.

Op 29 Mei begon de evacuatie en op 31 Mei was het gehele eiland in handen van de Duitsers (z Wereldoorlog II).

GEN.-MAJ. D. A. VAN HILTEN

De koning week uit naar Egypte, om daar de strijd voort te zetten. Een harde bezettingstijd volgde. Met de Duitsers kwamen als medebezetters de Italianen en de Bulgaren, die helemaal niet gevochten hadden, maar die door het uitmoorden en verplaatsen van bevolkingen het toekomstig bewijs probeerden te construeren van het „Bulgaarse karakter” van Grieks-Macedonië. 651 dorpen werden verwoest en de noordelijke provincies werden leeggeplunderd. Het verzet in de bergen bleef echter.

Er werd in Egypte een Griekse strijdmacht gevormd. De oorlogs- en de koopvaardijvloot beoorloogden de As en verloren 90 pct van haar vaartuigen. Ten slotte werd op 12 Oct. 1944 Athene bevrijd en de regering Papandreou landde. De Griekse communistische partij (KKE) eiste echter het bestuur op zonder deelneming van andere partijen.

Een binnenlandse oorlog ontbrandde, waarin de KKE oppermachtig was, omdat alleen de communisten gewapend waren. Na lang weifelen besloot een Engels leger van tienduizend man, dat al in Griekenland aanwezig was, de communisten te verwijderen, die de hele hoofdstad ingenomen hadden, behalve het Syntagmaplein in het centrum. Na de nederlaag der communisten werd de Overeenkomst van Varkiza getekend en was er schijnbaar vrede. Bij de verkiezingen van 31 Mrt 1946 wonnen de conservatieve partijen en de volksstemming op 1 Sept. d.a.v. leverde een meerderheid van 90 pct op voor de koning, die 28 Sept. 1946 terugkeerde.

Daarna werd de guerrilla met de dag heviger. Griekenland had geen wapenen, terwijl de guerrilla-strijders overvloedig voorzien werden door de noordelijke buren van Griekenland, die bij het Sovjetblok hoorden. Eerst medio 1947 kreeg Griekenland Amerikaanse hulp. Een UNO-Commissie om te beoordelen of inderdaad de noordelijke buurlanden de guerrilla-troepen steunden bevestigde het bestaan van de steun en van kinderroof, die in 1947-1948 plaats vond. 28 000 Griekse jongens en meisjes van 8 maanden tot 17 jaar werden achter het Ijzeren Gordijn verplaatst om daar een communistische opvoeding te krijgen. 1 Apr. 1947 stierf plotseling koning George II, die nog mocht beleven, dat de Dodekanesos aan Griekenland werd teruggegeven.

De kwestie echter van de teruggave van Noord-Epirus, dat in 1940 door dit land veroverd was, is nog steeds niet geregeld. George II werd opgevolgd door zijn broer Paul I, gehuwd met de Duitse prinses Frederika, uit welk huwelijk in 1940 kroonprins Constantijn geboren is. Maarschalk A. Papagos, de overwinnaar van Italië, maakte in 1949 een eind aan de burgeroorlog, die Griekenland grotere verliezen aan mensen en goederen heeft gebracht dan de oorlog met Italië en Duitsland.

PROF. DR S. ANTONIADIS

Nederland-Griekenland

Nederland onderhoudt met Griekenland diplomatieke en consulaire betrekkingen. De hoofden der wederzijdse diplomatieke zendingen hebben de rang van buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister. In Griekenland heeft Nederland consulaten te Candia, Corfu, Patras, Piraeus, Rhodos, Syra (wordt waargenomen door de consul te Piraeus) en Thessaloniki (Saloniki) en vice-consulaten te Argostoli, Calamata, Cavalla, Metelin (Mitylene), Naxos, Santa Maura of Leukos (wordt waargenomen door de vice-consul te Argostoli), Vathy, Volo en Zante. Griekenland heeft een consulaat te Rotterdam en een vice-consulaat te Amsterdam.

MR L. V. LEDEBOER

Lit.: K. Mendelssohn-Bartholdy, Gesch. G.s von der Eroberung Konstantinopels durch die Türken bis auf unsere Tage (2 dln, I87O-79) ; G. Finlay, History of Greece from its conquest by the Romans to the present times (7 dln, 1877); A.

J. Toynbee, Greece (1915); E. Driault en M. Lhéritier, Hist. dipl. de la Grèce de 1821 à nos jours (5 dln, Paris 1925); Ph.

Cosmetatos, La Grèce devant la Conférence de la Paix (Paris 1945); E. S. Forster, A short history of modem Greece (1941); A. W.

Gomme, Greece (1945); W. H. McNeill, Greek dilemma (1947).