Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Belastingen

betekenis & definitie

zijn gelden welke de overheid ter voorziening in de financiële behoeften van de Staat, de provincie, van de gemeenten, het waterschap of enig ander publiekrechtelijk lichaam, desnoods door middel van dwang, eenzijdig vaststelt en invordert zonder dat zij den betaler een of meer bepaalde tegendiensten bewijst.

Op de eenvoudigste wijze voorgesteld: de belasting is een omslag van de kosten welke de overheid voor de gemeenschap maakt.

Voor een goed begrip van de belastingen kan men haar het beste stellen naast de retributie*. Bij de laatste is sprake van prestatie en contraprestatie. Bij de belasting is het anders gesteld. Weliswaar bekostigt de overheid uit de opbrengst van de belastingen tal van werkzaamheden waarvan iedere belastingbetaler in meer of mindere mate profiteert, doch de laatste kan niet van de overheid eisen dat zij tegenover hem bepaalde diensten presteert. Bovendien kan de overheid desnoods door dwang de betaling van deze gelden opvorderen.

Niettemin is de afbakening van het begrip „belastingen” moeilijk, vooral indien men haar vergelijkt met crisis-, prijsheffingen, zoengelden, premies voor sociale verzekering, heffingen tot steun aan stilgelegde industrieën enz. In verband hiermede wordt in de laatste tijd -— ten einde economisch geen al te grote afwijkingen van het spraakgebruik te verkrijgen — voorgesteld, om al dergelijke betalingen te doen overkoepelen door het begrip: „heffing”. Van een heffing* is dan sprake indien de overheid, met toepassing van algemene normen, door haar eenzijdig opgesteld, geldsommen of goederen van particuliere huishoudingen verkrijgt.

Indeling

Men kan verscheidene indelingen van de belastingen bepleiten. De hierna volgende tracht een systematische te zijn.

I. BIJDRAGEN

Dit zijn belastingen waarbij de groep van de belastingschuldigen profijt trekt van de besteding van de belastinggelden, bijv. de vroegere wegenbelasting, het statistiekrecht, het mijnrecht (dit is eigenlijk meer een retributie) en de volgende gemeentelijke belastingen: baatbelasting, wegen-, straat- en vaartbelasting en bouwterreinenbelasting.

Het verschil met de retributies is, dat bij de laatste ieder individu profijt heeft van zijn betaling. Bij de bijdrage komt de besteding slechts ten voordele van de groep van de belastingbetalers.

II. ALGEMENE BELASTINGEN

Deze kunnen worden onderverdeeld als volgt:

1. Persoonlijke belastingen op overschotten: de inkomstenbelasting met haar voorheffingen (loonen dividendbelasting).
2. Zakelijke belastingen op overschotten: vennootschaps-, ondernemings-, commissarissen-, gronden de super-dividendbelasting. Het verschil met i is, dat hier de persoonlijke omstandigheden van degenen aan wie de opbrengsten toevloeien, geen invloed hebben op de te betalen belasting; men houdt dus geen rekening met gehuwd of ongehuwd zijn, met het aantal kinderen, met persoonlijke verplichtingen enz.
3. Belastingen op de vermogens: de jaarlijks terugkerende vermogensbelasting van natuurlijke personen en van vennootschappen en andere dergelijke lichamen; de vermogensheffing voor één keer.
4. Belastingen op de toeneming van vermogens: successierechten, schenkingsrecht, vermogensaanwasbelasting en de gemeentelijke baatbelasting (de laatste kan ook als bijdrage, zie I, worden opgevat).
5. Directe belastingen op de verteringen (het verbruik): personele belasting, gemeentelijke woonforensenbelasting.
6. Indirecte belastingen op de verteringen (het verbruik): vermakelijkheidsbelasting, accijnzen, de bijzondere wijnbelasting (op schuimende wijnen), belasting op gouden en zilveren werken, invoerrechten, omzetbelasting (deze kan eventueel ook onder 7 worden gebracht, doch in verband met de vrijstellingen welke deze belasting kent, is haar indeling in deze rubriek beter op haar plaats) en logeergastenbelasting.
7. Belastingen welke de productiekosten verhogen: ook de onder 6 genoemde belastingen verhogen de productiekosten, doch aldaar is het de bedoeling om de verteringen indirect te treffen; bij de in deze rubriek te bespreken belastingen is het om iets anders te doen, nl. om aan de overheid de kosten te vergoeden voor werkzaamheden welke zij ten behoeve van de producenten verricht. Het gaat hier veel meer om „algemene onkosten” welke de producenten niet zelf maken doch welke de overheid voor de producenten betaalt en welke de producenten aan de overheid dienen te vergoeden. Voorbeelden: de vereveningsheffing, de motorrijtuigenbelasting, de zegel- en registratierechten, de gemeentelijke reclamebelasting.

Bij de bovenstaande indeling dient men er wel aan te denken dat vele belastingen een tweeslachtig karakter hebben; met name kan men twisten over de indeling van de omzetbelasting en van de invoerrechten; ook de belasting op gouden en zilveren werken heeft iets tweeslachtigs, enerzijds een retributie, anderzijds een indirecte belasting op de verteringen. Sommige belastingen — bijv. de zegel- en registratierechten — laten zich moeilijk indelen.

Wat de andere indelingen betreft zij gewezen op het volgende:

a. Bestemmingsheffingen: hieronder verstaat men belastingen waarvan de opbrengst ter bekostiging van een bepaald onderdeel van de overheidswerkzaamheden wordt aangewend, bijv. de opbrengst van de vroegere gemeentefondsbelasting werd besteed voor het doen van bepaalde uitkeringen aan de gemeenten. Een bestemmingsheffing kan tevens een bijdrage zijn, bijv. de vroegere wegenbelasting. Elke bijdrage behoeft echter nog geen bestemmingsheffing te zijn; men denke aan de baatbelasting.
b. Persoonlijke en zakelijke belastingen: zodra bij het vaststellen van de hoogte van de belasting de persoonlijke omstandigheden van den belastingplichtige invloed uitoefenen, is er sprake van een persoonlijke belasting, bijv. de vermogens-, de personele belasting. De vermakelijkheidsbelasting daarentegen is zakelijk, hoewel zij zeer waarschijnlijk de persoon die een uitgaaf voor een bepaalde vermakelijkheid doet, treft, doch zij doet dit onafhankelijk van de individuele omstandigheden van die persoon.
c. Directe en indirecte belastingen: men moet hierbij onderscheid maken tussen de staatsrechtelijke en de economische opvatting. Voor de staatsrechtelijke zie onder belastingrecht.

Bij het beantwoorden van de vraag of een belasting economisch „direct” of „indirect” is, doet men goed uit te gaan van deze drie onderscheidingen: den belastingbetaler, den belastingdrager en den belastingdestinataris.

Bij de indirecte belastingen is de belastingbetaler een ander dan de belastingdestinataris; wie in feite de belastingdrager is, hangt af van economische omstandigheden. De wetgever hoopt bijv. dat de bierbrouwer — de belastingbetaler -— er in slaagt de accijns over te dragen op den caféhouder en deze op den consument, den belastingdestinataris. Ook hoopt de wetgever, dat de laatste de belasting draagt, doch dit is een economisch proces (zie hieronder: overdracht van belastingen).

Bij de directe belastingen veronderstelt de wetgever dat de drie genoemde onderscheidingen in één persoon zijn verenigd. Dit neemt echter niet weg, dat ook hier overdracht van belasting kan voorkomen.

Over de juridische constructie van de belastingen zie hieronder: belastingrecht.

Beginselen van belastingheffing

Er bestaan verscheidene theorieën over de beginselen welke moeten gelden bij het heffen van belastingen. Een van de meest bekende is de draagkrachttheorie. Volgens deze leer dient de belastingheffing te voldoen aan enige ethische en economische eisen. Ethisch moet de belasting algemeen zijn en gelijkmatig drukken. Algemeen wil zeggen, dat iedere staatsburger in de belasting behoort bij te dragen; hierop bestaat slechts één uitzondering: nl. voor hen die slechts zoveel verdienen dat zij nauwelijks in hun nooddruft kunnen voorzien. Gelijkmatig drukken eist progressieve heffing.

Economisch kan worden geëist dat de belasting niet alleen welvaart verplaatst, doch deze per saldo doet toenemen, hetgeen o.a. medebrengt dat de perceptiekosten zo gering mogelijk moeten zijn. Theoretisch kan men dus stellen dat de belasting door de overdracht van koopkracht welke zij bewerkstelligt, voor de gemeenschap per saldo een groter nut dient mede te brengen; dit is niet altijd bereikbaar, zeker niet in en na een oorlog.

Verder wordt economisch geëist dat de belasting in het algemeen uit het inkomen moet worden bestreden; een uitzondering hierop geldt voor de successierechten, voor de vermogensheffing ineens en voor de vermogensaanwasbelasting.

Een ideaal stelsel van belastingheffing — verondersteld al dat dit theoretisch zou kunnen worden opgezet — is practisch niet uitvoerbaar. Het zou o.a. medebrengen dat belasting wordt geheven naar het inkomen, naar het vermogen en wellicht bovendien extra naar het verteerde inkomen. Technische omstandigheden maken een ideale uitvoering hiervan ondoenlijk. Verscheidene indirecte belastingen op de verteringen staan op onvolkomen wijze in de plaats van een directe belasting op het gehele verteerde inkomen. Bovendien brengt de historische groei mede, dat tal van oeroude belastingen zijn gehandhaafd, bijv. omdat de overheid de daarmede gemoeide opbrengsten niet kan missen. De perceptiekosten verhinderen

meermalen de invordering van een ethisch zeer gewenste belasting. Voorts heeft men meer dan eens een minder goede belasting ingevoerd om een ander nadeel — vroeger bijv. het per jaar niet sluiten van de gewone dienst van de begroting — te voorkomen. Vervolgens zijn ook in vroegere tijden de belastingen gebruikt voor bijkomstige doeleinden, d.w.z. niet in de eerste plaats tot het brengen van geld in de schatkist, doch bijv. om de binnenlandse industrie te beschermen (beschermende invoerrechten), om het drankmisbruik tegen te gaan (hoge gedistilleerdaccijns), om de kunst niet te benadelen (vrijstellingen o.a. in de personele belasting), om natuurschoon te beschermen enz.

Bij het voortschrijden van de omvang van de overheidstaak kwamen bovendien andere motieven naast de vroegere opvattingen te staan. In verband met de taak welke de overheid op het gebied van de productie op zich heeft genomen, kan men nl. de vraag stellen, of het wel juist is dat de kosten welke de overheid voor de producenten maakt — men denke aan de uitgaven voor het verkeer, voor havens, voor landbouwproefstations, voor statistiek enz. — over de burgers omslaat naar hun draagkracht. In feite zijn dit toch „algemene onkosten” voor de industrie welke volgens een bepaalde maatstaf over alle producenten dienen te worden omgeslagen. De beste maatstaf zou zijn dat men in deze gevallen een retributie zou heffen, doch dit is practisch niet mogelijk. In tweede instantie valt dan de keuze op de hierboven genoemde bijdragen, doch het hanteren hiervan is ook zeer beperkt. Blijft over een ander stelsel van omslag, waarvoor zijn aanbevolen de algemene omzetbelasting en zakelijke opbrengstbelastingen. Hoe men hierover ook mag denken, dit is zeker, dat het beginsel van het heffen van belasting naar draagkracht mede hierdoor op de achtergrond is geraakt.

Dit is ook het geval ten gevolge van de evolutie welke in de leer van de overdracht van belasting (zie hieronder: overdracht van belastingen) is ingetreden. Zoals aldaar wordt uiteengezet kunnen ook de directe belastingen worden overgedragen; in elk geval heeft de belastingheffing een geheel anders geleide productie en consumptie tot gevolg. Bovendien wordt de belasting, vooral in de laatste decennia, gebruikt als instrument van de economische politiek. Ook vroeger is dit bepleit (Mercantilisten, List, von Stein). In 1923 voerde men in Italië een „productief belastingplan” in. Men gaf vrijstelling bij nieuwe investeringen, ontheffing bij fusie van vennootschappen, men belastte de vreemdelingen en de tantièmes enz.

In de V.S. werd als onderdeel van de New Deal een zwaardere belasting op de reserves gelegd; daarentegen werden verlagingen aangebracht voor landbouw en industrie. Vooral in Duitsland heeft deze nieuwe opvatting tot verschillende maatregelen geleid. Zij is daar zelfs gecombineerd met de openbare-werken-politiek. Tegelijk met het aanleggen van autowegen werd bijv. de belasting op motorrijtuigen verminderd ten einde de productie van auto’s, vooral van kleine auto’s, te bevorderen.

In Engeland werd in de oorlogsjaren de omzetbelasting op luxe goederen, welke aanvankelijk 33V3 pet van de fabrikantenprijs bedroeg, verhoogd tot 66*/a pet en daarna tot 100 pet; deze verhogingen pasten in het kader van de maatregelen welke op economisch gebied in verband met het voeren van de oorlog werden genomen. Ook in andere landen zijn soortgelijke maatregelen getroffen.

Verder is in de Angelsaksische literatuur bepleit dat de belastingheffing in dienst moet worden gesteld van het bevorderen van de propensity to consume. Dit zou kunnen worden gevonden door hoge progressieve heffingen van de hoge inkomens, met de bedoeling dat zodoende die besparingen, welke in de hogere klassen niet tot investeringen leiden, worden wegbelast. De totale consumptie blijft dan —- vooral omdat de grote massa niet of laag wordt belast — op peil.

De belasting is ook gedacht als instrument van de sociale politiek. Men komt hierbij al spoedig op de reeds door Wagner naar voren gebrachte nivellering van de vermogens en inkomens, al moet men hierbij niet aanstonds aan algehele nivellering denken. In Nederland is vooral Hofstra in dezen zeer ver gegaan. Hij staat de socialisatie van alle productiemiddelen (ook die van ambachtslieden) voor en wil die bevorderen door een bepaalde belastingpolitiek, welke mede is gericht op de nivellering van vermogens en inkomens.

De belastingheffing wordt mede beheerst door eisen welke worden gesteld aan samenwerking met andere landen in groter economisch verband. In de bezettingstijd hebben wij ervaren dat de Duitse „Grossraumwirtschaft” medebracht het gelijkschakelen van Nederlandse belastingen met Duitse, niet alleen in tarieven, doch ook in de wetgeving. De Tollinie van Nederland met België en Luxemburg (z Benelux) zal medebrengen dat in deze drie landen de belastingen — gewoonlijk denkt men daarbij aan invoerrechten, accijnzen, omzetbelasting e.d., doch dit zal stellig ook voor een belangrijk deel met de belasting van overschotten het geval dienen te worden — over het algemeen op gelijk niveau zullen moeten worden geheven, niet alleen uit concurrentie-overwegingen, doch ook met het oog op de liquiditeitsmoeilijkheden van de ondernemingen.

Uit het voorafgaande volgt, dat er niet alleen sprake kan zijn van een botsing tussen economische en ethische beginselen — een markant voorbeeld hiervan is het bankgeheim dat tot 1940 in Nederland werd gehandhaafd, omdat de economische motieven zwaarder wogen dan de ethische, doch dat na de bevrijding om een afweging met omgekeerd resultaat werd opgeheven -— maar ook tussen economische eisen onderling.

Dit alles brengt mede, dat men bij de vraag, welke belastingen noodzakelijk zijn, tal van overwegingen moet laten gelden. Men kan stellig niet langer zeggen dat uitsluitend naar draagkracht behoort te worden geheven; ook voor andere belastingen is er plaats.

Hierboven is geen gewag gemaakt van de zgn. moderne prestatietheorieën. De economisten welke de belastingheffing op deze leer gronden, wegen het nut van de bevrediging van de collectieve behoeften af tegen de daarvoor te brengen offers; het do-ut-des-beginsel. Sax laat deze afweging geschieden door de individuen; Wicksell door groepsgenoten (vertegenwoordigers in het parlement), v. Gijn neemt aan dat het belang bij de zuivere collectieve behoeftebevrediging voor alle individuen even groot is en dat daarom allen een gelijk offer behoren te brengen. Dit komt dan neer op een evenredig offer van allen, op progressieve belastingheffing. Tegenover deze theorieën is opgemerkt, dat zij gekunsteld zijn en zich te ver van de werkelijkheid verwijderen.

Monetaire beschouwingen.

Van de monetaire kant bezien, bevorderen de belastingen overdracht van koopkracht van de individuen via de overheidskassen naar andere individuen. Het komt dus neer op het doorstromen van inkomens.

Bij deze doorstroming kan oponthoud plaats hebben; soms wordt dit om monetaire redenen met opzet bevorderd. Indien bijv. in de hausse een extra belasting op de overschotten wordt gelegd, hoewel de overheid de opbrengst daarvan niet nodig heeft voor dekking van haar uitgaven, dan geschiedt zulks om gevaarlijke koopkracht uit het verkeer te nemen. Deze opbrengst wordt dan door de schatkist niet opnieuw uitgegeven, doch opgepot om in de volgende depressie te kunnen dienen voor de bekostiging van openbare werken ter bestrijding van de werkloosheid.

Bij de vermogensaanwasbelasting en de heffing ineens is het de bedoeling, dat de opbrengst wordt besteed voor aflossing van vlottende schuld welker titels aan banken toebehoren; na die aflossing vindt dan geen verdere doorstroming van deze bedragen plaats en wordt koopkracht samengetrokken ; gewoonlijk noemt men dit geldvernietiging.

Ook in enkele andere gevallen heeft de bedoelde doorstroming niet of niet volledig plaats.

Belastingdruk.

Gewoonlijk verstaat men hieronder het bedrag dat iemand aan belasting betaalt, uitgedrukt in een percentage van zijn geldinkomen. Daarbij worden ook de indirecte belastingen in aanmerking genomen, zij het dat het uiterst moeilijk is om ten naasten bij uit te rekenen, hoeveel ieder individu aan deze soort belastingen bijdraagt.

Bij deze wijze van opstellen van de belastingdruk wordt over het hoofd gezien, dat de overheid aan ieder individu tegendiensten bewijst door de bevrediging van collectieve behoeften; feitelijk moeten deze diensten tegenover de betaalde belastingbedragen in aanmerking worden genomen.

Meermalen wordt een zekere verhouding gelegd tussen de druk van de directe belastingen en die der indirecte belastingen. Wezenlijk heeft deze onderscheiding weinig te betekenen. Indien men haar maakt in juridische zin, zij opgemerkt dat het van technische omstandigheden afhangt of een belasting direct of indirect is. Vat men de onderscheiding op in economische zin, dan bedenke men, dat er „indirecte” belastingen bestaan, die van overschotten worden geheven (bijv. commissarissen-, grond-, superdividendbelasting).

Men kan veel beter vergelijken de bedragen welke van overschotten en vermogens worden betaald enerzijds en de belastingen welke de kostprijzen van goederen en diensten verhogen anderzijds. In 1946 beliep de opbrengst van de eerstbedoelde belastingen het dubbele van die van de in de tweede plaats genoemde.

PROF. DR M. J. H. SMEETS

Lit.: Van Gijn en N. J. Polak, Praeadv. over De alg. beginselen voor de heffing van belastingen (1929); Tekenbroek, Praeadv. over de Couponbelasting (1937); Schendstok, Enige econ. grondsl. voor de belastingpolitiek (1939); A. J. van den Tempel, De belasting als instrument der econ. politiek (1945); Hofstra, Socialistische belastingpolitiek (1946); Smeets, De ontwikkeling van de inkomstenbelasting (1946); Masoin, Théorie économique des finances publiques (1946); Bolkestein, Invl. v. d. fin. politiek der overheid o. d. verdeeling van baten en lasten over dezen tijd (1948). Voorts artt. van Adriani in Wbl. Privaatr., Notarisambt en Registr.

Invloed op verdeling van inkomens.

Dat de belastingen invloed hebben op hetgeen ieder individu na betaling van de belasting voor verbruik en voor besparing kan besteden, is zonder meer duidelijk. Eveneens dat de welgestelde personen ten gevolge van de progressie in percenten meer van de bevrediging van strikt individuele behoeften moeten laten vallen dan de lagere inkomensklassen. Niet uit het oog mag echter worden verloren, dat de kostprijsverhogende belastingen de progressie tegengaan.

Bovendien is het vraagstuk op deze wijze niet volledig gesteld. De overheid geeft immers de belastingbedragen weer uit; bij deze besteding komt een zeer belangrijk gedeelte vooral terecht bij de lagere groepen van de bevolking.

Om na te gaan welke invloed de gehele overheidsfinanciën hebben op de verdeling van de inkomens, moeten zeer omvangrijke berekeningen worden opgezet, waarbij bovendien van tal van veronderstellingen dient te worden uitgegaan. In Nederland heeft Vos eenuitvoerigestudiehieraangewijd, waarbij hij voor de jaren 1935 en 1936 tot het volgende resultaat is gekomen. (Zie tabel blz. 541).

Hierbij moet het volgende worden aangetekend. De cijfers in deze tabel zijn alle herleid tot percentages van het inkomen. In kolom 3 is opgenomen hetgeen de verschillende bevolkingsgroepen gemiddeld in percenten van haar inkomen in geld van de overheid hebben ontvangen; bij de lagere klassen betreft dit vooral werklozensteun, invaliditeitsuitkeringen enz.; bij de hogere klassen heeft dit betrekking op een gedeelte van de rente van de nationale schuld, nl. dat gedeelte dat niet over andere categorieën van overheidswerkzaamheden kon worden omgeslagen.

Kolom 4 geeft aan het geldbedrag dat iedere categorie van de bevolking gemiddeld zelf heeft verdiend (door eigen werkzaamheden, uit vermogen) ; dit is dus het verschil van de percentages in de kolommen 2 en 3.

Kolom 5 vermeldt de belastingen (in percenten van kolom 2) welke uit het geldinkomen van kolom 2 zijn bestreden; de geringe stijging van deze percentages moet vooral worden toegeschreven aan verschillende indirecte belastingen op noodzakelijke levensbehoeften welke in 1935 en 1936 werden geheven; men mag aannemen dat deze percentages in 1946 voor de lagere bevolkingsgroepen, vergeleken bij de hogere, gunstiger zullen liggen.

Kolom 6 geeft het verschil tussen kolom 2 en kolom 5.

Kolom 7 geeft aan wat ieder van de groepen in percenten van kolom 2 heeft genoten aan diensten welke de overheid voor deze groepen heeft verricht; ook hier blijkt dat speciaal de lagere inkomensklassen meer profiteren van de overheidsverrichtingen dan de hogere groepen.

Kolom 8 geeft de som van de kolommen 6 en 7, derhalve hetgeen in iedere inkomensklasse in percenten van het basisinkomen reëel aan inkomen is genoten.

RESULTAAT DER OVERHEIDSWERKZAAMHEID VOOR DE ONDERSCHEIDEN GEZINSGROEPEN (IN PCT VAN HET BASISINKOMEN)

Inkomensgroep No j Inkomen (in gld.) Basis-

inkomen In basisinkomen begrepen deel ontv. v.d. Overh. (2—3)

eigen

inkomen Aan

belastingen

betaald (2—5)

inkomen na aftrek v.d. belastingen Uit overheidsdiensten ontvangen (6+7)

reëel

inkomen (8-4)

Saldo der overheidswerkzaamheid

i 2 3 4 5 6 7 8 9

I tot 800 100 27,0 73,o 12,5 87,5 31,0 118,5 +45,5

II 800- i 400 100 21,5 78,5 12,9 87,1 23,5 110,6 +32,1

III i 400- 2 000 100 4,3 95,7 13.8 86,2 16,4 102,6 + 6,9

IV 2 000- 3 000 100 2,2 97,8 15,3 84,7 I5,i 99,8 + 2,0

V 3 000- 5 000 100 1.3 98,7 18,3 81,7 14,1 95,8 — 2,9

VI 5 000-10 000 100 i,3 98,7 23,1 76,9 12,0 88,9 — 9,8

VII 10 000 en meer 100 i,3 98,7 32,2 67,8 10,3 78,1 —20,6

Gezinsgemiddelde 100 6,4 93,6 18,7 81,3 16,3 97,6 + 4,0

Buiten gezinsverband 100 6,8 93,2 10,5 89,5 11,8 101,3 + 8,1

Algemeen gemiddelde 100 6,5 93,5 17,9 82,1 15,8 97,9 + 4,4

Kolom 9 is het verschil tussen kolom 8 en 4 en geeft dus aan hetgeen elke inkomensklasse per saldo aan de overheidsverrichtingen heeft te danken. Dat het laatste getal in deze kolom -f- 4,4 is, moet worden toegeschreven aan uitgaven welke zijn gedekt: a. door winsten uit overheidsbedrijven; b. uit deficit (dit was in 1935 en 1936 niet onbelangrijk).

PROF. DR M. J. H. SMEETS

Lit.: H. Vos, Enige kwantit. onderz. over de betrekk. tussen overheidsfin. en volkshuish. (1946); Barna, Redistribution of incomes through public finance in 1937 (1945).

Overdracht van belastingen.

Gewoonlijk gaat men bij de beschouwingen over de overdracht (minder juist: afwenteling) van de belastingen uit van de gevolgen van het leggen van een indirecte belasting op een bepaald goed, en wel in hoofdzaak van de gevolgen welke zich bij de eerste ruilhandeling na de heffing voordoen. Ook let men op de gevolgen in de volgende ruilprocessen.

In het algemeen geschiedt dan de beoordeling aldus, dat wordt aangenomen, dat de prijs van een goed hetwelk door een nieuwe belasting wordt getroffen, plotseling stijgt. Men maakt dan verscheiden veronderstellingen met betrekking tot de reacties aan de vraagzijde, waarbij men onderscheid maakt al naar gelang de vraag star of elastisch is. Tevens slaat men acht op de gevolgen aan de kant van het aanbod.

Indien de vraag star is, wordt het belaste goed ondanks de prijsverhoging in dezelfde mate als vroeger gekocht; in dat geval neemt men aan dat de overdracht in het algemeen mogelijk is.

Is de vraag elastisch, dan wordt het belaste goed minder gekocht; lukt het de producenten het aanbod even sterk als de vraag te verminderen, dan is overdracht mogelijk. Lukt dit niet, dan wordt nog onderzocht of de productie geschiedt onder gelijk blijvende, toenemende of afnemende meerkosten. Het is dus mogelijk dat bij een elastische vraag de verkoper een deel van de belasting voor zijn rekening moet nemen.

De hierboven bedoelde overdracht is de „voortwenteling”; hiertegenover staat de „terugwenteling”, waarbij men de belasting poogt over te dragen op een voorganger in het productieproces.

Het bovenstaande is een zeer oppervlakkige voorstelling van de problemen welke bij de overdracht te pas kunnen komen; theoretisch wordt dit diep ontwikkeld.

Tegen deze wijze van beoordeling zijn bezwaren gerezen, omdat met verschillende andere factoren geen of te weinig rekening wordt gehouden. Zo dient men, indien vragers afvallen en daardoor de belasting wordt ontweken, na te gaan welke goederen deze vragers, bij een gegeven inkomen, in plaats van het belaste goed zullen gaan kopen; het is mogelijk dat dientengevolge de vraag naar bepaalde andere goederen zal stijgen. Dit betreft dan vooral goederen welke het belaste goed geheel of ten naasten bij kunnen vervangen.

Het is verder mogelijk dat degene die voor de belasting wordt aangesproken, de prijs van de goederen niet met het bedrag van de heffing verhoogt, doch daarvoor compensatie zoekt, hetzij door een andere werkmethode in te voeren, hetzij door vermindering van andere productiekosten, hetzij door te streven naar vergroting van zijn inkomen. Uit de practijk zijn gevallen bekend van belangrijke compensaties; zo heeft de suikeraccijns in Duitsland geleid tot een meer rendabele verwerking van de beetwortel; de gedistilleerdaccijns in Oostenrijk tot een sterke uitbuiting van de grondstof maïs enz.

Ook komt het voor, dat degene die voor de belasting wordt aangesproken, zich deze laat welgevallen, bijv. door genoegen te nemen met minder winst.

Verder verkrijgt men een geheel onjuist beeld van de gevolgen voor vraag en aanbod, indien men voorbijziet — hetgeen herhaaldelijk geschiedt — dat de overheid de opbrengst van de belasting wederom uitgeeft, ten gevolge waarvan bij degenen aan wie de overheid prestaties betaalt, vraag naar andere goederen — theoretisch wellicht zelfs naar het belaste goed — ontstaat.

Men mag dan ook in het algemeen zeggen dat ten gevolge van de belastingheffing de totale vraag naar goederen en diensten ongeveer gelijk blijft; wel kan enige vertraging optreden. En verder zijn uiteraard verschuivingen in de vraag naar goederen en diensten zeker.

Ten gevolge hiervan ligt het probleem anders bij een belasting op een bepaald goed dan bij een algemene indirecte belasting, bijv. de omzetbelasting.

Indien de belasting niet kan worden overgedragen, kan onder bepaalde omstandigheden amortisatie* optreden.

Voorheen schonk men weinig aandacht aan de overdracht van directe belastingen; men nam zelfs aan, dat deze in het algemeen niet mogelijk was; zulks is echter onjuist, hoewel de kansen tot overdracht daarbij ten gevolge van verschillende omstandigheden geringer zijn. Zo kan het voorkomen dat ook hij, die een inkomsten- of vermogensbelasting moet betalen, de belasting geheel of ten dele op een ander overdraagt (actueel in 1947: de loonbelasting van de dienstboden wordt in het algemeen door de werkgeefsters gedragen). Dit is stellig mogelijk, zolang iemand die in een monopoliepositie verkeert, niet een zodanige prijs voor zijn goederen of diensten vraagt bij welke hij de hoogst bereikbare opbrengst kan verkrijgen.

Het zal verder duidelijk zijn, dat de bovenstaande, in een stelsel van vrije economie bedoelde, gevolgen in de geleide economie of in een tussenvorm door de overheid min of meer volledig kunnen worden geregeld door haar prijzenpolitiek.

Het is ten enenmale onmogelijk om in min of meer populaire vorm de bovenstaande problemen uit te werken; met het zeer beknopt aangeven van de vraagstukken welke bij de overdracht te pas kunnen komen, moet worden volstaan.

PROF. DR M. J. H. SMEETS

Lit. R. Seligman, The shifting and incidence of taxation (1927); von Mering, Die Steuerüberwälzung (1928); Mildschuh, Steuerwirkungen, Handbuch der Finanzwissenschaft I (1928); Sil verman, Taxation, its incidence and effects (1931); Braesz, Steuersystem und Preisniveau (1933). De belangrijkste beschouwingen over de nieuwere opvattingen vindt men in tijdschriftart.; voor een alg. overzicht: Mann, Überwälzung der Steuer; Handwörterb. d. Staatswiss., VIII Bd (1928).

Nederlands belastingrecht

noemt men het samenstel van wettelijke bepalingen, krachtens welke de belastingen geheven worden of die ten dienste van die heffing zijn uitgevaardigd. Eerst vrij laat is men in Nederland tot een bestudering van dit samenstel als geheel gekomen.

Oorspronkelijk bestaat er geen verschil tussen de particuliere kas van den vorst en de Staatskas. De kosten der regering, waarvan die der oorlogvoering wel de belangrijkste zijn, worden uit zijn particuliere inkomsten gedekt. Als de inkomsten der regalia en domeinen niet meer voldoende zijn wordt er naar vermeerdering omgezien. Eerst geschiedt dit door de heffing van retributies voor allerlei werkelijke of vermeende diensten, die de vorst bewijst en voorts, onder het mom van de landsheerlijke rechten, die de vorst op de grond heeft, door de vestiging van schuldplichtigheden op de grond onder de naam van morgengeld, floreen of florenenrente, betalingen die naar de vorm een onderdeel der regalia zijn, doch die in wezen niet anders zijn dan de eerste vorm van grondbelasting.

Toen ook dit niet voldoende was, ontstonden de eerste aan den vorst te betalen belastingen. Formeel ging men er van uit, dat de vorst niet de „belastinghoogheid” bezat; hij richtte zich tot de onderdanen met een bede (verzoek, petitio of precaria), maar al spoedig wordt de toestand zo, dat deze bede niet kan worden geweigerd. Deze beden houden echter in het algemeen geen omschrijving in van de wijze, waarop zij individueel moeten worden opgebracht; zij volstaan met aan te geven, welk aandeel door elk der steden en dorpen moet worden betaald. De hoofdelijke omslag dezer betaling wordt aan de steden en dorpen zelf overgelaten. Daar toenmaals het vermogen der ingezetenen in hoofdzaak in grond werd gemeten, geschiedde de vaststelling van hetgeen elk dorp moest opbrengen op basis van het totaal aantal morgens land, dat tot ieder dorp behoorde (de morgentale) en ook de omslag over de ingezetenen geschiedde naar die maatstaf. Vandaar dat men ook de verplichting tot betaling der belasting zelf wel de morgentale noemde.

Naarmate handel en nijverheid zich ontwikkelden, kreeg het bezit aan roerend vermogen meer betekenis; men ging toen het vermogen schatten met inachtneming ook van de roerende goederen op basis van de toenmaals gebruikte grove munt, het schild, en in plaats van het aantal morgens land kwam dus voor elke gemeente het aantal schilden waarop het vermogen gewaardeerd werd (schildtale). Toen men als munt het schild door het pond verving en men intussen gewoon was geraakt de betaling aan den vorst met „schot” aan te duiden, werd de naam schildtale vervangen door schotpond. Van tijd tot tijd werd de schatting van de schildtale vernieuwd; deze vernieuwing noemde men het „verschillen”.

De eerste vorm van de bede is waarschijnlijk de verplichting om gedurende de periodieke rondreis tot het houden van rechtszittingen, die de graaf maakte en waarop hij van plaats tot plaats alle rechtsplichtigen opriep ter „geboden vergadering” (geboden ding of bodding), het onderhoud van den graaf, oorspronkelijk in natura, later tot bepaalde bedragen in geld, te betalen. Ook toen deze rondreis vervallen was, bleef deze periodieke bijdrage intact onder de naam, welke aan haar oorsprong herinnert, bodding of bottinge.

Naast de door gewoonte regelmatig verschuldigd geworden ordinaire beden kwamen van tijd tot tijd voor de extraordinaire beden, waarbij de graaf zich tot de statenvergadering richtte, met het verzoek om bijdragen, die de vergadering dan slechts placht toe te staan onder bepaalde voorwaarden (privilegiën), waardoor zij in staat was op het landsbestuur grote invloed uit te oefenen. Bekend is bijv. de novenale bede welke de StatenGeneraal in 1558 onder zo beperkende voorwaarden aan Philips II toestonden, dat hij besloot nooit meer de Staten-Generaal bijeen te roepen.

Een van de privilegiën, die sommige gemeenten voor zich wisten te bedingen, was het stadsrecht. Zulk een stad kreeg dan langzamerhand een autonoom bestuur; dit kostte echter geld en zo ontstond in de steden een afzonderlijke belastingheffing, niet als een omslag van de opbrengst aan den vorst, maar tot dekking van de eigen kosten. In hoofdzaak waren dit de stedelijke accijnzen; deze waren oorspronkelijk een soort patentrecht op verschillende neringen, maar werden langzamerhand belastingen op het fabriceren van verbruiksartikelen, accijnzen dus in de tegenwoordige zin.

In 1569 poogde Philips II de beden te vervangen door een werkelijk stelsel van belastingen, rechtstreeks te heffen van de ingezetenen ten behoeve van de overheid, de 100ste penning, zijnde i pet van het vermogen, de 20ste penning, zijnde 5 pet der verkochte onroerende goederen en de rode penning, zijnde 10 pet van de verkochte roerende goederen.

Ofschoon deze belastingplannen (en in het bijzonder de iode penning, die de handel zeer belemmerde) mede aanleiding waren tot de opstand, kon toch ook uiteraard de Generaliteit het niet zonder heffing van belasting af, en zo vindt men in de Unie van Utrecht (1579) de eerste basis voor ons belastingstelsel, een stelsel van rechtstreekse heffing van den burger om uit de baten daarvan de algemene lasten van de nieuwe gemeenschap te bestrijden.

Maar de natuur blijkt ook hier sterker dan de leer. Buiten de zgn. convoyen en licenten (convoyen: vergoedingen voor het geleide van schepen; licenten: vergoedingen voor toestemming om met schepen te mogen passeren, later: voor toestemming tot het drijven van handel met de vijand), die de voorlopers van de latere in-, uit- en doorvoerrechten kunnen worden genoemd, maar die men nimmer geheel als belastingen heeft beschouwd, kwam er van gemene middelen voorlopig niet veel. De Raad van State bleef zich bij Generale Petitie of Algemene Bede tot de Staten der provinciën wenden; deze brachten quoten op, welke zij dekten uit de middelen, welke zij daartoe geschikt achtten, in hoofdzaak provinciale imposten (in wezen accijnzen, doch waarschijnlijk niet met die naam bestempeld ter onderscheiding van de stedelijke accijnzen), daarnaast ook het „klein zegel” (een in 1624 in Holland bedachte belasting, die haar weg over een groot deel van Europa heeft gevonden en hier te lande voortbestaat in het Zegelrecht).

Wat men, ondanks de bepalingen in de Unie van Utrecht, nimmer heeft kunnen bereiken tijdens de Republiek der Verenigde Nederlanden, bracht men tot stand tijdens de Bataafse Republiek. Op i Jan. 1806 werd ingevoerd het belastingstelsel-Gogel, afkomstig van I. J. A. Gogel (1765-1821; tweemaal agent van Financiën onder de Bataafse Republiek; daarna president der afdeling Financiën onder Napoleon). Welke belastingen geheven werden is thans van weinig belang meer; principieel was de invoering van voor het gehele land op dezelfde voet geheven belastingen.

Na het herstel van Neerlands onafhankelijkheid werd geruime tijd over een nieuw belastingstelsel beraadslaagd. Ten slotte kwam onder leiding van mr Jean Henri Appelius (directeur-generaal van de in- en uitgaande rechten, later minister van Financiën), maar ongetwijfeld met medewerking van voornoemden Gogel een nieuwe belastingstelselwet tot stand, de wet van 12 Juli 1821, Stbl. no 9. Naast enige algemene richtlijnen bevat deze wet een indeling van ons belastingstelsel in vijf delen: I. directe belastingen; II. indirecte belastingen; III. accijnzen; IV. belasting op goudenen zilveren werken; V. in- en uitgaande rechten. Opmerking verdient het, dat de uitdrukking „indirecte belastingen” hier in zeer oneigenlijke zin gebruikt is; in belastingtechnische zin begrijpt men ook de onder III, IV en V genoemde groepen onder de indirecte belastingen.

Wij geven vervolgens aan de hand van een aantal onderscheidingen en begrippen uit het belastingrecht een overzicht van de algemene beginselen van de belastingheffing in Nederland.

Quotisatie- en repartittebelastingen

Oudtijds kende men vrijwel uitsluitend repartitiehelastingen: de overheid ging uit van het totaalbedrag dat er aan belastingen komen moest (men denke aan de beden door de vorsten opgelegd). Dit totaal kon dan op verschillende wijzen over de burgers verdeeld worden, doch die verdeling werd — vooral in den beginne — van secundair belang geacht. Deze repartitiebelastingen zijn practisch geheel verdwenen (een reminiscens daaraan vindt men nog in de in zake waterschapslasten en kerkelijke belastingen nog wel gebruikte term „hoofdelijke omslag”) en vervangen door het stelsel van quotisatiebelastingen. Hierbij is het uitgangspunt het bedrag, dat ieder der burgers in bepaalde in de wet omschreven omstandigheden aan den belastingheffer moet afdragen, zonder dat tevoren het totaalbedrag, dat de aldus geheven belasting moet opbrengen, dwingend wordt vastgesteld.

TARIEF der belastingen: hierbij onderscheidt men vaste, proportionele, progressieve en degressieve tarieven. Onder vaste tarieven verstaat men die, welke een vast bedrag van elk te treffen object of elke te treffen handeling heffen. Zij zijn in onbruik geraakt naarmate bij de belastingheffing het draagkrachtbeginsel meer en meer op de voorgrond kwam te staan. Men trof ze vroeger in ruime mate aan in de patentbelasting; tegenwoordig komen ze nog slechts voor in de registratiewet en in de zegelwet.

Proportionele tarieven zijn die, waarin het bedrag der te betalen belasting recht evenredig is met de grondslag van de heffing (bijv. de waarde van het goed, de hoeveelheid gedestilleerd, de grootte van het vermogen e.d.). Men vindt dit tarief bij accijnzen, dividendbelasting, grondbelasting, invoerrechten, motorrijtuigenbelasting, omzetbelasting, ondernemingsbelasting, registratierecht, zegelrecht, vermogensbelasting.

Van progressie spreekt men, indien ieder volgend bedrag van de grondslag, waarover de belasting geheven wordt, met een hoger percentage belast is dan een voorafgaand gelijk bedrag.

In de opsomming werd de degressie alleen vermeld ter wille van de volledigheid; degressie is het tegenovergestelde van progressie en in de practijk komt deze niet voor. Duidelijk zal het echter zijn, dat in de practijk ook een volledig progressief tarief niet kan voorkomen: er zal altijd een grens zijn, waarboven het percentage van de belasting niet meer stijgt. Men spreekt dan wel van degressieve progressie. Volgens dit beginsel zijn bij ons de tarieven van de belangrijkste belastingwetten, die men in de wandeling als progressieve tarieven aanduidt, ingericht (loonbelasting, inkomstenbelasting, successierecht).

De vraag of men voor een bepaalde belasting een progressief of een proportioneel tarief zal kiezen is in het verleden in de regel beslist door de beantwoording van een andere vraag, nl. deze of een hogere grondslag voor de heffing der belasting ook gezegd kan worden een uiting te zijn van grotere draagkracht.

Het zgn. draagkrachtbeginsel is nl. in het laatste gedeelte van de 19de eeuw en in het begin van de 20ste eeuw het leidend beginsel geweest bij de vaststelling van onze belastingwetten; daarnaast hadden nevendoeleinden invloed. In de laatste tijd is er een evolutie in die zin, dat de economische en sociale politiek mede een rol gaat spelen. Bovendien treft men tegenwoordig meer en meer bepalingen aan, uitvloeisel van internationale belastingpolitiek, behelzend regelingen die ten doel hebben met andere landen overeenkomsten te kunnen sluiten ter voorkoming van dubbele belasting van hetzelfde object in verschillende landen.

Van DUBBELE BELASTING spreekt men, wanneer eenzelfde object tweemaal door een verschillenden belastingheffer wordt getroffen en dan in het bijzonder, wanneer die twee belastingheffers van elkander onafhankelijk zijn. Daaruit volgt, dat het vraagstuk er een is van internationaal aspect en dat het in de regel alleen een rol zal spelen bij directe belastingen. De dubbele belastingheffing vloeit in de regel voort uit het feit, dat de belastingheffer zich in het ene land baseert op het begrip „origine” en in het andere land op het begrip „domicilie”. Indien bijv. een in Nederland wonend persoon een in Engeland gelegen perceel grond in eigendom heeft, betaalt hij in Engeland „income tax” over het inkomen uit die grond, terwijl hij in Nederland inkomstenbelasting betaalt over zijn volle inkomen, dus met inbegrip van de uit Engeland ontvangen pacht. Vele landen (ook Nederland) hebben zelfs een systeem, waarbij zowel het ene als het andere principe tot uitgangspunt is gekozen: Een hier te lande wonend persoon betaalt inkomstenbelasting over zijn volle inkomen; een niet hier te lande wonend persoon betaalt inkomstenbelasting over de inkomsten, welke hij afleidt uit bepaalde in de wet aangeduide zich hier te lande bevindende bronnen van inkomsten.

Een „Comité financier” uit de Volkenbond heeft in 1927 een rapport uitgebracht met een ontwerp-verdrag „tendant a éviter les doublés impositions”.

Zonder dat men van de invloed van dit verdrag veel kan bespeuren, wordt toch aan de vermijding van dubbele belasting meer en meer aandacht besteed. In Nederland bevatten in de eerste plaats verschillende belastingwetten bepalingen omtrent voorkoming van dubbele belasting ten opzichte van in Nederlands-Indië, Suriname en Curagao geheven wordende belastingen. Voorts kennen wij een wet van 14 Juni 1930, Stbl. no 244 ter voorkoming van dubbele belasting, op grond waarvan de minister van Financiën bevoegd is eenzijdig voorschriften te geven ter voorkoming van dubbele belasting met betrekking tot in den vreemde verkregen inkomsten. Hiervan is gebruik gemaakt:

1. voor hier te lande wonende Nederlanders;
2. voor niet-Nederlanders die hier te lande ten minste vijf jaren wonen; 3. voor hier te lande wonende personen van vreemde nationaliteit, onder voorwaarde van wederkerigheid.

Voorts voorziet genoemde wet in de mogelijkheid verdragen te sluiten, waarvan in drie gevallen is gebruik gemaakt, nl. voor een verdrag met Groot-Brittannië, dat echter slechts op een zeer ondergeschikt punt betrekking heeft en voorts voor verdragen met België en Zweden, die inderdaad voor de voorkoming van dubbele belasting van principiële betekenis zijn.

OPCENTEN

De belasting, welke volgens de in de betreffende belastingwet neergelegde tarieven wordt geheven, ziet men in de practijk krachtens afzonderlijke wetten veelal verhoogd met een aantal opcenten. Onder opcentenheffing verstaat men de extra heffing van een zeker percentage van het in de wet opgenomen tarief boven dat tarief zelf. Zo bepaalt — om een eenvoudig voorbeeld te noemen — de registratiewet 1917 het tarief voor overdracht van onroerend goed op 2 J pet van de koopprijs, maar de wet van 27 Dec. 1938, Stbl. no 413, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 1 Mrt 1946, Stbl. no G. 48, schrijft de heffing van 100 opcenten voor, zodat het recht in feite 5 pet bedraagt.

Deze opcentenheffing bezigt men:

1. om op basis van een bepaald belastingtarief een andere belasting te heffen voor een bepaald doel. Zo kunnen bijv. op de hoofdsom der grondbelasting opcenten ten behoeve der gemeenten geheven worden;
2. om de opbrengst der belasting tijdelijk te versterken, hetgeen bijv. het geval was in het hierboven gegeven voorbeeld van opcentenheffing op het registratierecht.

In het onder 2. omschreven geval werkt men ook wel met een vermenigvuldigingsfactor, in het bijzonder dan, wanneer men voorziet dat het regelmatig nodig zal zijn de totale opbrengst der belasting te verhogen of te verlagen. Er wordt dan in de wet een basistarief opgenomen, terwijl van jaar tot jaar een vermenigvuldigingsfactor wordt vastgesteld, die op dat basistarief wordt toegepast. Zo wordt bijv. in het Besluit op de ondernemingsbelasting het basistarief, daar genoemd „samengesteld grondbedrag” voor de meeste gevallen vastgesteld op 5 pet van de bedrijfswinst en 2 p.m. van het vermogen. De gemeenten zijn nu bevoegd een vermenigvuldigingsfactor vast te stellen, tot nu toe steeds gesteld op 2,4. Daardoor bedraagt de werkelijke belasting 2,4 X 5 = 12 pet van de winst en 2,4 X 2 = 4,8 p.m. van het vermogen.

Directe en indirecte belastingen

Men maakt deze onderscheiding in economische en in juridische zin. De onderscheiding in economische zin is vroeger reeds behandeld. In juridische zin wordt de onderscheiding ontleend aan de Belastingstelselwet van 12 Juni 1821, Stbl. no 9. Oorspronkelijk definieerde men de directe belastingen als de belastingen, welke periodiek en volgens kohier geheven worden. Meer en meer zijn echter belastingen, welke aan deze omschrijving niet voldeden, door de wet tot directe belastingen verklaard en de wijziging der administratieve en comptabele behandeling heeft ten gevolge gehad, dat kohieren worden opgemaakt voor belastingen, welke stellig niet als „direct” in deze zin moeten worden beschouwd. Men kan dan ook tegenwoordig slechts zeggen, dat als directe belastingen moeten worden beschouwd die, welke door de wet als zodanig worden aangeduid.

ONTDUIKEN EN ONTGAAN

van belastingen. Van oudsher heeft de fiscus te strijden gehad tegen de natuurlijke neiging van de contribuabelen om zo weinig mogelijk belasting te betalen. Men kent de pogingen daartoe in twee vormen, nl. het ontduiken en het ontgaan van belastingen.

Van ontduiking spreekt men in geval van rechtstreekse strijd, van een handelen of nalaten van den belastingplichtige in strijd met de wet, zoals het smokkelen over de grens, het uitslaan van accijnsgoederen zonder de vereiste documenten, het doen van valse aangifte voor de inkomstenbelasting, de vermogensbelasting en het successierecht, het noemen van een onjuiste koopprijs bij aankoop van onroerend goed e.d. Uiteraard is het onmogelijk, dat de fiscus hiertegen optreedt door materieelrechtelijke bepalingen. Slechts door strafsancties en ambtelijke contrôle is in dezen preventief iets te bereiken. Merkwaardig is in dit verband de successiewet, die voorschrijft de successieaangifte te beëdigen, een figuur, die overigens in het belastingrecht onbekend is.

Geheel anders is het met het ontgaan van belastingen. Daarvan spreekt men wanneer de belastingplichtige tegenover de fiscus wel de volle waarheid spreekt, maar hij door het bezigen van een andere figuur (meestal een andere rechtsfiguur) dan de door belasting getroffene tracht aan de heffing der belasting te ontkomen. Anders dan de ontduiker verricht deze belastingplichtige niets onwettigs. Intussen heeft de fiscale wetgever steeds getracht dergelijke omwegen, indien ze gerekend moesten worden met de geest der wet in strijd te zijn, te blokkeren. Het bekendste voorbeeld hiervan is de successiewet, die volstaat met bepalingen krachtens welke gebeurtenissen bij overlijden, die economisch het karakter hebben van legaten, bij wijze van fictie met legaten worden gelijkgesteld. Het bezwaar van dergelijke bij partiële wetswijzigingen aangebrachte bepalingen is echter, dat zij steeds achter de feiten blijven aanlopen.

Daarom heeft de wetgever ten opzichte van de directe belastingen een algemene wet gemaakt tegen het ontgaan van belastingen, de wet tot bevordering van de richtige heffing van belastingen van 29 Apr. 1925, Stbl. no 171. Deze wet ziet op rechtshandelingen, waarvan op grond dat zij geen wezenlijke verandering van feitelijke verhoudingen ten doel hebben gehad of op grond van andere bepaalde feiten en omstandigheden moet worden aangenomen, dat zij slechts zijn aangegaan om belasting te ontgaan. De vraag of dit werkelijk kan worden aangenomen staat in geval van geschil ter beoordeling van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. In dat geval moet voor de belastingheffing de rechtshandeling buiten beschouwing worden gelaten.

Een bijzondere figuur in dit verband is nog de schijnhandeling. Men zou deze tussen ontduiken en ontgaan in kunnen classificeren. De contribuabele gaat in schijn een rechtshandeling aan, die echter in feite niet bestaat; voor zulk een handeling is geen wet op de richtige heffing nodig, zij kan door de fiscus eenvoudig als niet bestaand worden beschouwd.

VASTSTELLING VAN HET BEDRAG

aan belasting verschuldigd. Ten dienste van de belastingheffing worden de belastingplichtigen (of soms ook anderen, die over de gegevens voor de belastingheffing beschikken) door den wetgever verplicht een aangifte te doen, waarbij de feiten, die tot de heffing der belasting aanleiding geven of die voor die heffing van belang zijn aan de fiscus worden medegedeeld, nader toegelicht of gespecificeerd. De verplichting tot het doen van aangifte is verschillend geregeld; soms moet die aangifte uit eigen beweging geschieden, in andere gevallen alleen wanneer de betrokkene tot zulk een aangifte wordt uitgenodigd. Het nalaten van de verplichte aangifte heeft bijna steeds fiscaalrechtelijke nadelige, soms ook strafrechtelijke gevolgen; valse aangifte heeft steeds fiscaalrechtelijk nadelige gevolgen en is bijna steeds strafrechtelijk vervolgbaar.

De aangifte wordt door de daartoe aangewezen ambtenaren (inspecteurs, ontvangers, verificateurs) zo goed mogelijk onderzocht aan de hand van de gegevens, waarover zij de beschikking hebben of de beschikking kunnen krijgen door gebruikmaking van de machtsmiddelen, die de wet hun biedt (boekenonderzoek, hetwelk meestal namens den inspecteur geschiedt door de Rijksaccountantsdienst, factuuronderzoek, visitatie e.d.) waarna in het algemeen de belasting wordt vastgesteld. Jarenlang heeft men in dit verband geschermd met het zgn. bankgeheim en de vraag gesteld of dit bankgeheim in het belang van de fiscus niet moest worden opgeheven; waarbij merkwaardig is, dat het bankgeheim juridisch in het geheel niet bestond. Het bestond in feite slechts in een van den minister van Financiën uitgegaan ambtelijk verbod om van die gegevens voor de regeling der belastingen van anderen dan de banken zelf gebruik te maken. De noden der schatkist na Wereldoorlog II hebben ten gevolge gehad, dat dit bankgeheim is weggevaagd zonder dat er veel over gesproken is en dat zelfs aan de banken de verplichting is opgelegd mededelingen omtrent haar cliëntele te verstrekken.

Bij de directe belastingen wordt de verschuldigde belasting vastgesteld door middel van een aanslag. De belasting, die tevoren reeds materieel verschuldigd was — immers de feiten of omstandigheden, die aanleiding geven tot de heffing der belasting waren aanwezig — wordt door de aanslag formeel vastgesteld. Men zegt wel dat de aanslag consoliderende werking heeft.

De aanslag ontstaat, doordat de inspecteur op de wijze in zijn instructie omschreven het verschuldigde bedrag fixeert; in de regel geschiedt dit door de ondertekening van het register van aanslagen, het register dus, waarin de te betalen bedragen worden opgenomen. Een afschrift van dit register wordt den ontvanger, die met de invordering is belast, toegezonden als kohier. Het is voor den ontvanger de titel uit kracht waarvan hij bevoegd is tot de invordering over te gaan.

VOORLOPIGE AANSLAGEN

Met het oog op het feit, dat het instellen van een ingewikkeld onderzoek, het afwachten van een procedure over een vorig belastingjaar e.d. ten gevolge kan hebben, dat het soms zeer lang duurt voor een aanslag tot stand kan worden gebracht, heeft de wetgever in de wet van 13 Jan. 1922, Stbl. no 9 de mogelijkheid geschapen in de directe belastingen voorlopige aanslagen op te leggen overeenkomstig de aangifte, terwijl latere belastingwetten die mogelijkheid ook uitbreidden tot afwijking van de aangifte of zelfs zonder aangifte. Zulk een voorlopige aanslag heeft uitsluitend betekenis voor de invordering ; er kan dus bijv. niet tegen gereclameerd worden. Hij dient dus slechts om de mogelijkheid te scheppen, dat vooruitbetaling in mindering op t.z.t. te verwachten definitieve aanslagen wordt verlangd.

In dit verband vermelden wij het merkwaardige Besluit Zekerheidstelling Belastingen van 11 Juni 1945, Stbl. no F. 90. Na de bevrijding bleek er op het punt van aanslagregeling een belangrijke achterstand te bestaan, terwijl de invoering van nieuwe belastingen, in het bijzonder vermogensheffingen, kon worden verwacht. Genoemd besluit schiep toen de mogelijkheid, dat de contribuabelen vrijwillig (en dan tegen rente) of later verplicht (en dan zonder rente) een bedrag bij den ontvanger stortten als zekerheidstelling voor nog op te leggen aanslagen in bestaande belastingen en in nog in te voeren belastingen. Daarbij behoefde niet nauwkeurig te worden aangegeven voor welke speciale belasting iedere storting bestemd was, iets wat uiteraard bij de gewone voorlopige aanslagen wel het geval was.

De INVORDERING van belastingen is niet voor alle belastingen gelijk geregeld. Bij het publiek het meeste bekend is de invordering van directe belastingen, welke door den ontvanger der directe belastingen geschiedt uit kracht van het kohier overeenkomstig de wet van 22 Mei 1845, Stbl. no 22 op de invordering van ’s Rijks directe belastingen, terwijl de kosten, welke bij gebreke van vrijwillige betaling op die invordering vallen, zijn geregeld bij de wet van 1 Juni 1850, Stbl. no 26. In het kort komt de regeling hierop neer, dat de ontvanger aan den belastingschuldige een aanslagbiljet zendt, waarin de vervaltermijnen zijn uitgedrukt. Wordt niet tijdig betaald, dan volgt een aanmaning en ten slotte een dwangbevel. Dit dwangbevel geeft het recht van parate executie, d.w.z. dat de ontvanger uit kracht van dit door hem zelf opgemaakte dwangbevel bevoegd is tot executie over te gaan (bijv. door het leggen van beslag) zonder dat de betrokkene tot betaling is veroordeeld. Men kan weliswaar tegen dit dwangbevel verzet doen, doch een veel voorkomende procedure is dit niet, omdat het verzet niet gebaseerd kan zijn op het bedrag van de verschuldigde belasting; daarvoor is een afzonderlijke procedure voorgeschreven.

Noch de verjaring van het recht tot invordering noch de privileges van de fiscus worden door de bepalingen van het burgerlijk recht beheerst; afzonderlijke bepalingen zijn dienaangaande in de genoemde wet van 1845 opgenomen. Ook kent deze wet een van het B.W. afwijkend vereenvoudigd derdenbeslag.

Afzonderlijke voorschriften bestaan voor de invordering van registratie-, successie- en zegelrecht. De invordering geschiedt met toepassing van art. 95 der registratiewet-1917. De regeling stemt, behoudens bepaalde formele verschillen, overeen met hetgeen hiervoor over de directe belastingen is gezegd.

RECHTSPRAAK

De vaststelling van de aan belasting verschuldigde bedragen en de verdere handelingen der fiscale ambtenaren leiden in veel gevallen tot verschil van mening met de belastingschuldigen. Het is een dwingende eis van rechtvaardigheid, dat voor deze geschillen een rechter zij aangewezen.

De administratieve rechtspraak in belastingzaken is over verschillende ambtenaren en colleges — tamelijk willekeurig —- verdeeld. Men kent:

1. Rechtspraak der Raden van beroep voor de directe belastingen, welke, in 1892 met rechtspraak voor vermogensbelasting belast, thans het grootste deel van de belastingrechtspraak omvatten. Ruw gesproken kan men zeggen, dat zij bevoegd zijn in alle geschillen, welke hieronder niet genoemd zijn als aan andere rechters te zijn opgedragen of als tot de quasi-rechtspraak te behoren.

De uitspraken van de Raad van beroep zijn via het middel van cassatie aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen.

2. Rechtspraak van den burgerlijken rechter. Deze betreft alle geschillen in zake successie-, zegel- en registratierecht; voorts de behandeling van verzetsprocedures tegen dwangbevelen in zake andere belastingen. Bij deze laatste geldt in de regel, dat het verzet niet gebaseerd mag zijn op de hoegrootheid van het gevorderde bedrag; daarvoor geldt de gewone in iedere belastingwet voorgeschreven rechtsweg.
3. Rechtspraak van de Kroon. De gevallen waarin de Kroon tot het rechtspreken in belastingzaken wordt geroepen worden steeds minder; vroeger was de Kroon de aangewezen instantie voor het beoordelen van de plaats van aanslag, maar naarmate deze plaats van aanslag van geen belang werd, nam ook de taak van de Kroon af. In de ondernemingsbelasting, een nieuwe heffing, waar de plaats van aanslag weer van belang is geworden, is de berechting van geschillen daarover aan de Raad van beroep opgedragen.
4. Rechtspraak van Gedeputeerde Staten over de regeling van de belastbare opbrengst en de aanslagregeling met betrekking tot de grondbelasting.
5. Rechtspraak van de Tariefcommissie, in zake het tarief der invoerrechten, in zake de vrijdom van invoerrechten, de waarde van ten invoer aangegeven goederen (z invoerrechten) en in zake omzetbelasting.
6. Rechtspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage in zake de toepassing van de Wet tot bevordering van de Richtige Heffing.

Men pleegt de voorschriften omtrent de rechtspraak aldus op te vatten, dat de procedures voor den burgerlijken rechter volgens de voorschriften van het burgerlijk recht worden gevoerd, maar dat overigens de rechtspraak door haar eigen rechtsregels wordt beheerst. Dit is in het bijzonder van belang ten aanzien van de bewijsregels.

Een ander punt, in dit verband van belang, is, dat men bij den burgerlijken rechter moet verschijnen op wettige wijze vertegenwoordigd (d.w.z. in de regel bij procureur), terwijl men bij de andere colleges zijn eigen zaak zowel mondeling als schriftelijk mag verdedigen. In registratie-, successie- en zegelzaken mag de Staat zich doen vertegenwoordigen door een ambtenaar, die optreedt als ware hij procureur, een maatregel die kosten bespaart.

Naast deze gevallen van eigenlijke rechtspraak kent men gevallen van oneigenlijke rechtspraak of quasi-rechtspraak, naar de opvatting van Sinninghe Damsté onder te verdelen in quasirechtspraak door ambtelijke instanties en quasirechtspraak door deskundigen. Van het eerste is sprake, wanneer een geschil ter beoordeling wordt voorgelegd aan een daartoe aangewezen rijksambtenaar (het bekendste voorbeeld is wel het bezwaar tegen een aanslag in de inkomstenbelasting, ingebracht bij den inspecteur). Als zodanig zijn aangewezen inspecteurs van ’s Rijks belastingen, inspecteurs der invoerrechten en accijnzen, directeuren van ’s Rijks belastingen en domeinen; in de regel is van hun uitspraak beroep mogelijk, hetzij op een hogere administratieve instantie, hetzij op een rechter (Raad van beroep of Kroon).

Beslissingen door deskundigen komen in beginsel voor, wanneer het geschil niet van rechtskundige of opportunistische aard is, maar wanneer het gaat om de waarde of de scheikundige samenstelling van goederen. Men kent de deskundigen in twee soorten: de deskundigen ad hoe, die bijv. voorkomen bij geschil over de sterkte van gedestilleerd en over de waarde van goederen bij de heffing van registratie- en successierecht, en de commissies van vaste deskundigen (commissie voor de wijnaccijns, voor de suikeraccijns, voor de tabaksaccijns, rijksmuntmeester bij geschillen over allooi en essaai in verband met de wet op de waarborg der gouden en zilveren werken).

De uitspraken van de deskundigen zijn in het algemeen bindend.

NAVORDERING

Een bijzonder en vrij ingewikkeld leerstuk in het belastingrecht is dat der navordering. In beginsel dient men te zeggen, dat de verplichting tot betaling van belasting niet voortvloeit uit het opleggen van de aanslag, maar uit het aanwezig zijn van de feiten of omstandigheden, waaraan de wet de verplichting tot het betalen van belasting vastknoopt. Principieel zou van deze waarheid dus de consequentie zijn, dat zolang het bedrag der materiële belastingschuld niet voldaan is, het overschietende altijd nog door de fiscus kan worden gevorderd.

Deze opvatting wordt nu echter doorkruist door de leer van de consoliderende werking van de aanslag. Men redeneert dat — als een aanslag eenmaal is opgelegd —- de belastingplichtige een recht moet hebben verkregen er op af te gaan, dat met de betaling van deze „formele” (uit de aanslag voortvloeiende) belastingschuld in het algemeen ook zijn „materiële” belastingschuld is gekweten. Daarom mag op deze formele aanslagregeling alleen worden teruggekomen, indien de daarvoor uitdrukkelijk in de wet neergelegde vereisten aanwezig zijn. Men kan in het algemeen zeggen, dat deze vereisten zijn:

1. een feit, waaruit de inspecteur kan afleiden, dat te weinig belasting is betaald, zonder dat de inspecteur dit feit bij behoorlijke uitoefenmg van zijn taak had kunnen kennen;
2. het nog niet verstreken zijn van een in de wet genoemde termijn.

Ofschoon nu voor de belastingen zonder aanslagregeling zou dienen te gelden, dat men te allen tijde de niet-betaalde belasting zou kunnen invorderen, heeft het instituut der navordering zodanig burgerrecht verkregen, dat ook in nieuwere wetten zonder aanslagregeling (bijv. de loonbelasting en de omzetbelasting) het begrip navordering in die wetten uitdrukkelijk is opgenomen.

Een bijzonder voorschrift vindt men in art. 124 der Algemene Wet; als de aangifte voor invoerrecht goed geweest is, kan de belastingplichtige volstaan met betaling van het door den ontvanger berekende bedrag, terwijl de ontvanger in privé tegenover de Staat aansprakelijk is voor onjuiste berekening.

T.a.v. accijnzen komt de vraag of navordering al dan niet mogelijk is practisch niet ter sprake door de aard der belastingen.

FISCAAL STRAFRECHT

Het strafrecht, dat in fiscale zaken geldt, kan men in drie groepen indelen:

1. het strafrecht der directe belastingen: het sluit zich t.a.v. misdrijven geheel en t.a.v. overtredingen nagenoeg geheel bij het gemene strafrecht aan; er zijn slechts twee afwijkingen; in de eerste plaats kan in geval van overtredingen de overtreder vanwege den minister van Financiën tot transactie worden toegelaten, d.w.z. tegen betaling van een van geval tot geval te bepalen bedrag kan van de strafvervolging worden afgezien, een afwijking, die — ofschoon wel van practische betekenis — theoretisch weinig belangrijk is, naast art. 74 van het W.v.Str.; in de tweede plaats vindt de vervolging van overtredingen plaats door den rijksadvocaat en niet door het openbaar ministerie.
2. het strafrecht der invoerrechten en accijnzen. Anders dan bij het tegenwoordig geldende gemene strafrecht staat hier niet de dader, maar het strafbare feit in het midden der belangstelling. Dat heeft allerlei afwijkingen van het gemene strafrecht ten gevolge, als daar zijn: geen vereiste van opzet, strafbaarheid van rechtspersonen, speciale in de wet genoemde minima voor boeten (speciaal bij accijnswetten), mogelijkheid van verbeurdverklaring als enige straf en vroeger zelfs de mogelijkheid tot strafprocedure tegen de erven van den dader, echter alleen met het oog op de mogelijkheid van boete en verbeurdverklaring.

Juist in verband met de genoemde speciale minima voor boeten en met de niet-toepasselijkheid van art. 74 van het W.v.Str. is hier van bijzonder practisch belang de mogelijkheid tot transactie met de belastingadministratie. Als het feit van het misdrijf of de overtreding vaststaat zal de rechter niet anders kunnen doen dan het minimum of een hogere boete opleggen. Iedere transactie, waarbij de administratie afdoening van de zaak tegen betaling van een lager bedrag dan het in de wet genoemde minimum aanbiedt, zal de overtreder dus moeten accepteren.

Formeel vindt de strafvordering plaats overeenkomstig boek IV, titel VI van het W.v.Strv., d.w.z. dat de rijksadvocaat als vervolgend ambtenaar optreedt in plaats van het openbaar ministerie zodra boete of verbeurdverklaring gevorderd wordt. In de regel zullen dus beide te zamen moeten optreden, nl. wanneer èn gevangenisstraf èn verbeurdverklaring, of wanneer geldboete met vervangende hechtenis wordt gevorderd.

3. het fiscale quasi-strafrecht, dat in de successiewet, de zegelwet, de registratiewet en incidenteel in enkele andere wetten voorkomt.

MR A. J. VAN SOEST

Lit.: Algemeen: J. H. R. Sinninghe Damsté, Inl. t. h. Ncd. Belastingrecht; P.

J. A. Adriani, Wbl. v. Privaatr., Notarisambt en Registr., passim, i. h. bijz.: „De autonomie van het belastingrecht” in W.P.N.R. 36118 e.v. en „De Rechtsgrond der belastingen” in W.P.N.R. 3532 e.v.; M. J. H.

Smeets, Het juridisch begrip „Belastingen” (Openb. les, Tilburg); Beslissingen in Belastingzaken (B.i.B.) onder redactie van J. Takken; Periodiek Woordenb. v. Admin. en Gerecht. Besliss. i.z. Vermogensbel., enz. (P.W.); Belastingberichten onder red. v. W.

H. van den Berge, H. A. M. van den Dries en B. Schendstok, Geschr. v. d. Ver. v. Be* lastingwetenschap; Openb.

Financiën, driemaand, tdschr. gewijd a. d. beoef. v. d. wetensch. d. publ. financiën; Wbl. der dir. bel., inv. en acc. Bijzondere onderwerpen in de volgorde, waarin zij in vorenstaand artikel zijn verwerkt: F. P. Si eken ga, Bijdr. t. d# gesch. der belast, i. Ned. (Leiden 1864); J. van der Poel, Over accijnzen (Haarlem 1927); Idem, De Unie van Utrecht, de Geboorteklok van het Ned. belastingstelsel (Wbl. d. b. 2953 e.v.); Idem, Histor. ontwikk. v. h. ambt van insp. der dir. bel. enz. i. h. raam v. d. groei v. h. belastingwezen (Gedenkb. Ver. v. inspecteurs, Amsterdam 1935); H.

T. Hofstra, Het einde der draagkrachttheorie (W.P.N.R. 3495 e.v.); Idem, Drie aspecten van belastingheffing (De Naaml. Venn., Sept. 1946); P. Verloren van Themaat, Tntem. Belastingrecht (Diss. Leiden 1946); J. van de Poel, Wet tot bevord. der richt.

Heff. d. dir. bel. (Leon’s Rechtspr. ’s-Gravenhage); H. F. R. Dubois, Wet tot bevord. v. d. richt, heff. d. dir. bel. (Arnhem 1925); B. S. A.

Klop, Wet op de invord. v. *s Rijks dir. bel. (Vakstudie deel XI, Deventer); H. J. Hofstra, Invordering (De Belastingwetgeving, serie D.B., dl 3, Gorinchem) *, B. Schendstok, Raden van beroep voor de dir. bel.; J. van der Poel, De Wet houd. instell. v. d. Raden v. beroep voor de dir. bel. (Leon’s rechtspraak, ’s-Gravenhage); L. A.

D. Nypels, Het Rijks fiscaal strafprocesr. (Maastricht 1891); J. F. van Nieuwkuyk, Het fisc. strafr. en de fisc. strafactie (’s-Hertogenbosch 1899^; J. H. R. Sinninghe Damsté, Beschouwingen over het Rijks fisc. strafr. (’s-Gravenhage 1904); J. van der Poel, Fisc.

Strafr. (Haagsch Maandblad 1926); Idem, De Grenzen v. Bestuurs- en Strafr. (Tdschr. voor Overheidsadmin., Juni 1945); I dem,Rondom compositie en compromis (Diss. Utrecht 1942).

Belastingen en middelen

in Ned.-Indië. De meeste belastingen werden in het begin der 19de eeuw ingevoerd of opnieuw vastgesteld, maar na Wereldoorlog I wederom belangrijk gewijzigd of door nieuwe vervangen dan wel aangevuld.

Volgens het regeringsreglement van 1818 mochten geen nieuwe belastingen worden geheven dan op last of met goedkeuring van den gouverneur generaal in rade. In de reglementen van 1827, 1830-1836 werd daaraan toegevoegd, dat voor de uit te vaardigen last voorafgaande autorisatie van den koning nodig was. Art. 47 van de Indische Staatsregeling draagt thans, overeenkomstig art. 58 van het daaraan voorafgaande regeringsreglement, den gouverneur-generaal op te zorgen, dat in Ned.-Indië geen belastingen geheven worden, dan die bij algemene verordeningen zijn bepaald. De locale belastingen zijn van dit verbod uitgezonderd. Art. 49 verbiedt het heffen van belastingen op de markten.

De wijzigingen in de laatste 50 jaren in het belastingstelsel aangebracht, hebben — naast afschaffing van het pachtstelsel •— vooral ten doel een billijker verdeling van de lasten over de Europeanen en de andere bevolkingsgroepen. Sedert 1917 is dit mede nagestreefd door middel van unificatie. Hieronder volgt een overzicht van de belastingen en middelen, uitgezonderd enkele, te weten Accijnzen, Landrente en Tariefwetgeving van Ned.-Indië, die afzonderlijk besproken worden (over de belastingen in arbeid z herendiensten en cultuurstelsel en over locale belastingen z decentralisatie).

Verpachte middelen

Het stelsel van belastingverpachting werd reeds door Inlandse vorsten gehuldigd en ook door de Compagnie ingevoerd, eerst in Batavia en Ommelanden en onder Van Imhoff in het gouvernement van Java’s Noordoostkust. Tijdens het Engelse tussenbestuur werden enige pachten afgeschaft en de betreffende heffing onder direct beheer gebracht en op die weg werd ook later voortgegaan. Van groot belang was o.a. de afschaffing der passarbelasting in 1851. Ten gevolge van de invoering van een accijns op het Inlands gedestilleerd enz. in 1873 verviel het volgend jaar voor Java en Madoera de pacht voor arak en andere sterke dranken. Het bij het opiummonopolie vroeger geldende stelsel van verpachting is van 1894-1913 successievelijk voor geheel Nederlands-Indië vervangen door de opiumregie, waaronder men te verstaan heeft het beheer van het opiummonopolie rechtstreeks door het gouvernement. De pandhuispacht is sinds 1903 op Java en Madoera en sedert 1921 in de buitengewesten geleidelijk vervangen door exploitatie door het gouvernement van pandhuizen in eigen beheer.

Ook de overige verpachtingen zijn op Java en Madoera afgeschaft met de enkele uitzondering van de verpachting der vogelnestklippen, die echter thans onder het departement van Economische Zaken ressorteert. Van hoe weinig betekenis de verpachte middelen nog zijn, wordt aangetoond door het bedrag van ƒ 152 000, dat deze middelen in 1940 opbrachten.

De verponding

Deze belasting wordt, behoudens enkele uitzonderingen, geheven van de onroerende goederen, waarvan volgens algemene verordeningen bewijzen van eigendom of van een ander zakelijk recht zijn opgemaakt, ongeacht de landaard van den rechthebbende. De meeste gronden der Inlanders, waarvan doorgaans geen titels van eigendom of andere zakelijke rechten bestaan, vallen buiten het bereik der verponding, maar zijn daarentegen op Java en Madoera en enkele gebieden in de buitengewesten onderworpen aan de landrente of aan de Inlandse verponding.

De eerste, voorlopige, verordening op de verponding werd in 1819 uitgevaardigd. In 1823 werd zij door een „meer regelmatige, zekere en algemene wet” vervangen, die echter alleen voor Java en Madoera gold en alleen de eigendom trof. Deze verordening bleef, vrijwel ongewijzigd, tot 1890 bestaan. Aanvankelijk was haar tarief \ pet van de waarde, in 1826 echter werd het, om de kosten van de Java-oorlog te dekken, tot 1 pet verhoogd en in 1830 weer tot */4 pet teruggebracht. Met ingang van 1864 werden ook andere zakelijke rechten aan deze belasting onderworpen; geleidelijk werden zij voor verschillende streken van de buitengewesten toepasselijk verklaard. De tegenwoordige regeling dateert van 1928 en werd herhaaldelijk, het laatst in 1937, gewijzigd.

De belasting wordt berekend naar de verpondingswaarde, vastgesteld door den inspecteur van financiën voor een tijdvak van 5 jaren. De voorschriften voor de berekening van de verpondingswaarde zijn verschillend naar gelang de goederen op het tijdstip, waarop de aanslag wordt gegrond, waren: 1. gebouwen met aanhorigheden; 2. kleine cultuurpercelen van maximaal 5 ha; 3. producerende gronden; 4. beplante doch nog niet producerende gronden; 5. weidegronden; 6. woeste gronden of 7. afgeschreven plantsoenen. Voor 1. bedraagt de verpondingswaarde tienmaal de jaarlijkse huurwaarde of gebruikswaarde, voor 2. tienmaal de jaarlijkse huur- of pachtprijs, voor 3. zeven- of tienmaal de belastbare jaarlijkse opbrengst. Voor 4, 5, 6 en 7 een aangegeven bedrag per bouw.

De personele belasting

Deze werd sedert 1879 geïnd van Europeanen en daarmede gelijkgestelden en van vreemde Oosterlingen. In ig2i werd zij geünificeerd, d.w.z. voor alle bevolkingsgroepen toepasselijk gemaakt. Deze unificatie ging met een verhoging van de minimum-huurwaarde als grondslag gepaard, waardoor van de Inlanders en de vreemde Oosterlingen alleen de enigszins vermogenden binnen het bereik der belasting vallen. Zij wordt geheven naar de volgende grondslagen: jaarlijkse huurwaarde: 5 pet; waarde meubilair: 2 pet; paarden, rijwielen, motorrijtuigen progressief tarief.

De belastingregeling is herhaaldelijk gewijzigd, het laatst in 1937.

De inkomstenbelasting

Ter vervanging van het sedert 1879 geheven patentrecht werd met ingang van 1908 een inkomstenbelasting ingevoerd, die in tegenstelling met eerstgenoemde belasting ook inkomsten treft uit anderen hoofde dan uit beroep of bedrijf verkregen. Daar zij enkel rekening houdt met het werkelijk inkomen, ook wanneer de inkomstenbron het vermogen is, is zij een zuivere inkomstenbelasting.

In 1921 werd ook deze belasting geünificeerd, voor alle bevolkingsgroepen toepasselijk gemaakt, en nieuw geregeld. Deze regeling is in 1932 (S. 111) door een herziene ordonnantie vervangen, die talrijke wijzigingen heeft ondergaan, het iaatst in 1941. Aan deze belasting zijn onderworpen: 1. zij, die binnen Ned.-Indië wonen; 2. zij, die buiten Ned.-Indië wonend op een of andere manier uit Ned.-Indië inkomsten trekken. Inkomsten, die ook onder de loonbelasting vallen beneden de ƒ 900.— zijn vrijgesteld, doch overigens is er geen belastingvrij minimum.

Voor niet binnen Ned.-Indië wonende personen zijn afzonderlijke tarieven vastgesteld. Bovendien heeft aftrek plaats van de in het land van vestiging verschuldigde inkomstenbelasting.

Motorvoertuigenbelasting

(1934 S. 718). Deze belasting wordt geheven van niet of niet alleen door benzine aangedreven motorvoertuigen en de uitsluitend benzine verbruikende motorvoertuigen met een totaalgewicht van 5500 kg of meer, en van aanhangwagens van motorvoertuigen.

Loonbelasting

Deze belasting werd in 1934 (S. 611) ingevoerd. Het is een belasting van het loon, dat door werkgevers aan binnen Ned.-Indië wonende werknemers verschuldigd is of wordt uitgekeerd, en wel loon in geld of in verhandelbare goederen. De belasting bedroeg aanvankelijk 4 pet van dit loon, naar boven afgerond tot volle sommen van ƒ0,05. In 1941 werd het percentage tot 3 pet verlaagd. De werkgever moet loonzegels op loonlijsten plakken, tenzij vergunning tot een andere wijze van voldoening is verleend.

Vermogensbelasting

Deze belasting werd in 1932 (S. 405) ingevoerd. Het vermogensgoed moet binnen Ned.-Indië liggen of de belastingplichtige moet binnen Ned.-Indië wonen. Indien het zuiver vermogen minder bedraagt dan ƒ 25 000 is geen belasting verschuldigd. Tussen ƒ 25 000 en ƒ 120 000 is het tariefƒ 2,50 per gehele som van ƒ 1000.-.

Voor het eerst in 1941 werden over deze belasting opcenten geheven.

Couponbelasting

Deze belasting, in 1933 (S. 516) ingesteld, wordt geheven van de opbrengst van effecten ten laste van het land, van provincies, zelfstandige gemeenschappen, gebiedsdelen met eigen geldmiddelen, Inlandse gemeenten, waterschappen en dgl. Zij is een aanvulling van de vennootschapsbelasting. Echter is de opbrengst van de meeste staatsleningen en van schatkistbiljetten en -promessen vrijgesteld.

De belasting bedraagt 2 pet van de opbrengst.

Oorlogswinstbelasting-1939

(1939 S. 81). Dit is een belasting over vermeerdering van inkomen of winst als onmiddellijk of middellijk gevolg van de oorlogstoestand. Zij is een aanvulling van de inkomstenbelasting en van de vennootschapsbelasting. De belasting bedraagt ƒ 35,- voor elke gehele som van ƒ 100,- waarmede de vermeerdering over enig jaar ƒ 2000,- te boven gaat. De belasting wordt niet geheven als het zuiver inkomen beneden ƒ 900,- blijft.

De vennootschapsbelasting van 1925 (S. 319) is een belasting op de winst van naamloze vennootschappen en andere verenigingen, waarbij het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandelen is verdeeld, coöperatieve verenigingen en onderlinge verzekeringsmaatschappijen, die binnen Ned.-Indië gevestigd zijn en op de winst van buiten Ned.-Indië gevestigde lichamen, voor zover die is verkregen uit bedrijven binnen Ned.-Indië uitgeoefend, en daar gelegen onroerende goederen of rechten. Ook verenigingen en stichtingen, die een bedrijf uitoefenen, dat niet uitsluitend strekt ter behartiging van een algemeen maatschappelijk belang, vallen onder de vennootschapsbelasting. De winst wordt berekend naar de resultaten van het afgelopen boekjaar. In aftrek komen winstuitkeringen aan anderen dan commissarissen, gecommitteerden, bestuurders of beherende vennoten wegens verrichte arbeid toegekend, voor zover die niet zijn berekend naar het zuiver voordeel van het bedrijf. Alle winstuitkeringen, dus zowel de winstuitkeringen, berekend naar de zuivere winst, aan het in het bedrijf werkzame personeel als de tantièmes van directeuren en commissarissen worden niet in mindering van de winst toegelaten. Wanneer bij toepassing van de regels omtrent de bepaling van de winst over enig jaar een verlies wordt becijferd, komt dit in mindering van de winst over de volgende twee jaren,te beginnen bij het eerste dier jaren.

De belasting is proportioneel en bedraagt 10 pet van de zuivere winst, daaronder begrepen het zuivere voordeel uit vervreemding van zaken, die niet voor verkoop bestemd waren en in het algemeen elk met zodanige zaken verkregen voordeel. Waardevermeerdering van de niet voor verkoop bestemde bestanddelen van het kapitaal blijft daarentegen buiten beschouwing, zolang die niet door vervreemding van de betrekkelijke zaken is gerealiseerd. Tegen de aanslagen staat beroep open bij den hoofdinspecteur van financiën en van diens beschikking bij de Raad van beroep voor belastingzaken te Batavia.

Recht van successie en van overgang

(1901 S. 471). Eerstgenoemde belasting wordt geheven van de waarde van al wat uit de boedel van een tot de Europese bevolking behorenden ingezetene geërfd of daaruit door diens overlijden verkregen wordt. Het successierecht bedraagt ii-15 pet. Het recht van overgang wordt geheven van alle onroerende zaken, gelegen of gevestigd binnen Ned.-Indië en uit de boedel van iemand, die geen ingezetene is van Ned.-Indië, geërfd of daaruit door diens overlijden verkregen. De belasting bedraagt 3 pet in de rechte linie en tussen echtgenoten, kind of kinderen te zamen in huwelijk verwekt of afstammelingen daaruit nalatende; in alle andere gevallen 8 pet.

Statistiekrecht

(1924 S. 517). Onder deze naam wordt van goederen, welke in het tolgebied worden ingevoerd, en van goederen welke uit dit gebied worden uitgevoerd, een belasting naar de waarde geheven. Het recht bedraagt 1jl pet van de totale waarde der in een aangifte begrepen goederen.

Recht van overschrijving

(1924 S. 291). Dit wordt geheven van:

1. alle overeenkomsten tot overdracht van binnen Ned.-Indië gelegen of gevestigde onroerende zaken;
2. de akten van in- en overschrijving van schepen van 20 m3 of meer;
3. alle overgangen bij erfenis of legaat van onroerende zaken of van schepen, nagelaten door Indonesiërs en vreemde Oosterlingen, die binnen Ned.-Indië hun laatste woonplaats hadden. De belasting bedraagt als regel 5 pet, doch de wet kent een tiental vrijstellingen.

OVERZICHT VAN DE OPBRENGST DER VOORNAAMSTE BELASTINGEN IN NEDERLANDS-INDIË GEDURENDE DE JAREN 1910, 1920, 1930 EN 1938 (IN DUIZENDTALLEN GULDENS)

1910 1920 1930 1938

In- en uitvoerrechten en accijnzen 29 660 83 379 147 379 138 462

Personele belasting i 413 2 936 5 247 3675

Inkomstenbelasting

Belasting op de bedrijfs- en andere inkomsten, vennootschaps- 6 967 38 851 32 969 33 059

belasting 5 915 28 500 38453 48 208

Verponding 2 395 5 905 7 927 4 200

Zegel- en registratierecht i 858 ii 486 20 104 7 124

Slachtbelasting 2 589 — 7 102 3 928

Hoofdgeld 3 795 9 537 26 —

Landelijke inkomsten en andere grondlasten 18 096 21 969 37 236 22 840

Vermogensbelasting — — — i 162

Couponbelasting — — — 68

Motorvoertuigenbelasting — — — 754

Loonbelasting — — — 19405

Statistiekrecht — — — 2 899

Recht van overschrijving — — • — 1484

Zegelbelasting

In 1921 (S. 498) is een algehele herziening der zegelbelasting tot stand gekomen, in hoofdzaak overeenstemmend met de in Nederland geldende regeling. Voor alle niet anders belaste of niet vrijgestelde stukken is een uniform zegelrecht van ƒ 1,50 gehandhaafd.

Ordonnantie op de slachtbelasting-1936

(1936 S.671). Zij kwam in de plaats van 22 locale ordonnanties, daterend van 1898 tot 1933.

Hoofdgeld

Deze belasting, sedert 1882 betaald door herendienstplichtige Inlanders als equivalent voor de afschaffing der herendiensten, werd met ingang van 1927, als resultaat van het onderzoek naar de belastingdruk op de inheemse bevolking van Java en Madoera, afgeschaft.

PROF. DR J. H. BOEKE

Belgisch belastingstelsel,

HISTORISCH OVERZICHT

Na 1830 bleven in België nagenoeg de belastingen gelden, zoals ze in het Verenigd Koninkrijk, sinds de in 1821 uitgevaardigde stelselwet geheven werden. Bedoelde stelselwet voorzag een grondbelasting, een patentrecht (zijnde een belasting op handel en bedrijf), een personele belasting, accijnsrechten op een zevental producten, allerhande tolrechten, belasting op rechtshandelingen en -akten (registratierechten, griffierechten, hypotheekrechten en zegelrechten), en successierechten. De personele belasting was een indiciaire belasting en werd geheven naar allerlei tekenen die op welstand duidden.

Tientallen jaren bleef de structuur dezer heffingen ongeveer onveranderd tot, onder de drang der nieuwe opvattingen inzake belastingwetenschap en ook om de in grote nood verkerende Schatkist bijkomende middelen te verschaffen, in 1919 een diepgaande wijziging werd doorgevoerd. Veralgemening der inkomstenbelasting, rechtstreekse vaststelling van het belastbare inkomen en progressie van het belastingbedrag, zijn beginselen die sinds 1919 in het Belgisch belastingstelsel ingang vonden. Terwijl bij de genoemde hervorming, de accijnzen, tolrechten en belastingen op de rechtsakten principieel bleven wat ze waren, had evenwel een totale wijziging van de inkomstenbelastingen plaats. Het patentrecht werd vervangen door een bedrijfsbelasting op het werkelijk inkomen. Een belasting op de opbrengst van roerende goederen, mobiliënbelasting genaamd, werd ingevoerd. In plaats van de personele belasting kwam de supertaxe. Volgens de nieuwe beschikkingen werd elk inkomen in zijn categorie door een afzonderlijke cedulaire belasting getroffen, terwijl het totale inkomen van iedere natuurlijke persoon de basis werd voor het heffen van een supertaxe.

Sinds 1919 heeft het Belgisch belastingstelsel het algemeen aspect gekregen dat het op enkele veranderingen na, thans nog heeft. De meest belangrijke wijziging was voorzeker het invoeren van een groep nieuwe verteringsbelastingen, die ,,met het zegel gelijkgestelde taxes” werden genoemd. Een fundamentele wijziging had insgelijks plaats in r93°; gedurende dit jaar werd de supertaxe vervangen door een andere belasting, „aanvullende personele belasting” genoemd. Doordat deze belasting geheven werd naar een reeks indiciën geleek ze sprekend op de vóóroorlogse personele belasting. Het weer invoeren dezer indiciaire belasting gaf echter geen voldoening en reeds in 1935 keerde men terug tot het stelsel van de supertaxe, echter steeds onder de naam „aanvullende personele belasting”. Aangestipt dient ten slotte dat in 1933, toen ingevolge de financiële moeilijkheden der depressieperiode de Schatkist zich genoodzaakt zag een beroep te doen op bijkomende middelen, een soort supplementaire inkomstenbelasting werd ingevoerd, die nationale crisisbelasting werd geheten en die als essentiële, tijdelijke heffing bestempeld werd.

HUIDIG ASPECT VAN HET BELASTINGSTELSEL.

A. Directe Belastingen

Hier worden achtereenvolgens nagegaan: de inkomstenbelastingen, de met de directe belastingen gelijkgestelde taxes en de oorlogs- en muntsaneringsbelastingen.

1. Inkomstenbelastingen

Er bestaan in België drie gesplitste inkomstenbelastingen, nl.: een op de inkomsten uit onroerende goederen (grondbelasting), een op de inkomsten uit roerende goederen (mobiliënbelasting) en een derde op de inkomsten uit arbeid, bedrijf enz. (bedrijfsbelasting). Het inkomen wordt bovendien in zijn geheel aangeslagen in de aanvullende personele belasting, en voor het grootste deel nogmaals in de nationale crisisbelasting.

Grondbelasting

De grondbelasting is gebaseerd op het kadastraal inkomen (z kadaster) van bebouwde en onbebouwde grond. De grondslag is het gemiddelde normale netto-inkomen van onroerende goederen, zoals het beheer van het kadaster het bepaalt, door vergelijking met goederen van gelijke aard, genomen als type. Die grondslag wordt vastgesteld voor 20 jaren; het kadastraal inkomen kan aldus afwijken van het werkelijk inkomen.

Het percentage der grondbelasting bedraagt 6 pet van het kadastraal inkomen. Een zeer hoog aantal opcentiemen wordt door gemeenten (375 voor de stad Brussel in 1946) en provincies (10 voor de provincie Brabant in 1946) op deze belasting geheven.

Vermindering is toegestaan:

a. wanneer het verschil tussen kadastraal en werkelijk zuiver inkomen zekere grenzen overschrijdt;
b. voor grote families en oorlogsinvaliden;
c. op verzoek van de belastingbetalers voor woningen geheel door den eigenaar gebruikt, op voorwaarde dat het kadastraal inkomen van zijn gezamenlijke vaste goederen een zeker bedrag niet te boven gaat, en op voorwaarde dat bedoelde woning niet dient tot drankslijterij.

Volledige vrijstelling wordt toegestaan voor de duur van tien jaar voor nieuw gebouwde woningen met gering kadastraal inkomen.

De mobiliënbelasting is een belasting op het inkomen van alle roerend bezit. Het percentage der belasting wat betreft de inkomsten uit aandelen, 26,4 pet bedragend vóór 1940, is gedurende de oorlog en dit in verband met een wijziging in zake de belasting der vennootschappen (zie hieronder), gevoelig verminderd. Nadien werd dit percentage weer opgevoerd en in 1946 bedroeg het 18 pet (15 pet ± 2 opdeciemen).

Afgezien van de opdeciemen (doorgaans 1 of 2) waren op hetzelfde tijdstip de belastingpercentages voor de andere soorten inkomsten uit roerende goederen als volgt: 15 pet voor de opbrengst van obligaties; 15 pet voor de inkomsten uit geldsommen belegd in spaarkassen, uitgezonderd kleine soortgelijke inkomsten die slechts 5 pet betalen bij de private spaarkassen en 2 pet bij de Algemene Spaar- en Lijfrentekas of gelijkaardige Overheidsinrichtingen; 15 pet voor inkomsten voortvloeiend uit bankrekeningen; 15 pet voor de opbrengst van het verhuren van roerende goederen; 10 pet voor de inkomsten uit gelden, belegd in handels-, nijverheids- en landbouwondernemingen, andere dan vennootschappen op aandelen en uitgezonderd de kapitalen door den ondernemer zelf in het bedrijf aangewend; 6 pet voor de inkomsten uit beleggingen in het buitenland, behalve dat slechts 5 pet hoeft betaald te worden van de opbrengst van obligaties door Belgische ondernemingen in het buitenland uitgegeven;

2 pet voor de opbrengst van obligaties uitgegeven door de Staat, de provincies en de gemeenten;
3 & 10 pet volgens het bedrag voor loten en premiën verbonden aan openbare fondsen. Voordelige percentages bestaan voor de opbrengst van leningen, toegestaan met als doel het bevorderen van de tewerkstelling en het bevorderen van de uitvoer; hetzelfde geldt voor de inkomsten uit het hypotheekbedrijf.

De bedrijfsbelasting treft de winsten gemaakt in alle handels-, nijverheids- en landbouwondernemingen, de bezoldigingen toegekend aan beheerders, commissarissen enz.; de lonen, wedden, pensioenen, lijfrenten en de baten der vrije beroepen. Een aftrek is toegestaan voor bedrijfslasten, zodat de belasting alleen naar het zuiver inkomen wordt berekend.

Voor inkomsten van 50 000 fr. af bedraagt de bedrijfsbelasting 5 pet. Het maximum is 9 pet indien het belastingplichtigen andere dan vennootschappen betreft, en 14 pet van de winsten behaald door vennootschappen. Sinds 1942 worden daarenboven ten bate van de Staat 20 opcentiemen geheven op winsten en baten uit bedrijven en vrije beroepen. De belasting wordt verhoogd voor ongehuwden en verminderd voor personen met gezinslasten. Ook wordt er onderscheid gemaakt tussen winsten behaald door ondernemingen enerzijds, en inkomsten uit lonen, bezoldigingen of vrije beroepen anderzijds, in die zin dat de door de ondernemingswinsten te betalen belasting met één tiende wordt verhoogd. Vrijstelling is toegestaan voor lagere inkomsten.

De vrijstellingsgrens verschilt naar gelang van het belang der gemeente waar de belastingplichtige woont. Ook worden de belastingvrije minima verhoogd volgens familielasten. Bijkomende gemeentelijke en provinciale opcentiemen zijn toegestaan. De bedrijfsbelasting, verschuldigd van lonen, wordt afgehouden aan de bron; voor de andere inkomsten wordt een jaarlijkse aangifte vereist.

De aanvullende personele belasting is sinds het K.B. van 22 Febr. 1935 geen indiciaire belasting meer, maar wel een heffing berekend op het geheel der inkomsten van welke aard ook. Als personele belasting staat zij een zeer ruim belastingvrij minimum toe, dat evenals bij de bedrijfsbelasting verschilt, naar gelang van de familielast en het belang der gemeente van inwoning. Voor het deel dat 100 000 fr. niet te boven gaat worden de bedrijfsinkomsten slechts belast voor 85 pet van haar in de bedrijfsbelasting aangeslagen netto-bedrag. Het bedrag der belasting klimt geleidelijk van 1,2 pet (1 pet + 2 opdeciemen) tot 22 pet (20 pet -f2 opdeciemen). Daarna is de progressie langzamer. Het maximumpercentage is 27,5 pet (25 pet + 2 opdeciemen).

Familielast vermindert gevoelig het belastingbedrag; daarentegen worden de percentages verhoogd voor de ongehuwde belastingplichtigen en voor gehuwde belastingplichtigen zonder kinderen. Geen opcentiemen mogen door gemeenten of door provincies geheven worden.

De nationale crisisbelasting is een noodbelasting, die als uitzondering voor het eerst werd geheven over 1933 (ingevoerd bij wet van 30 Dec. 1932). Naderhand gedurende één jaar afgeschaft, trad zij, gezien de financiële behoeften van de Staat, opnieuw in werking. Zij wordt geheven op de inkomsten aangeslagen in de bedrijfsbelasting, op de inkomsten uit onroerende goederen en op de inkomsten uit belegde kapitalen. Terwijl in het begin van 1940 deze belasting slechts 1 tot 4,5 pet bedroeg, werd zij gedurende het jaar 1940 opgevoerd tot de volgende bedragen: 4-15 pet voor de bedrijfsinkomsten; 2-15 pet zowel voor de inkomsten uit belegde kapitalen als voor de inkomsten uit onroerende goederen. Zij is sterk progressief en bereikt vrij snel het maximumpercentage.

Ook hier is vermindering van belasting voor gezinslasten toegestaan en worden insgelijks de percentages verhoogd wanneer het belastingplichtigen zonder kinderen betreft. Evenals de aanvullende personele belasting mag ook de nationale crisisbelasting niet in de gemeentelijke of provinciale financiën worden betrokken.

SUCCESSIERECHTEN

Percentage voor het gedeelte

Tarief van toepassing op erfenissen i-io 000 fr. (inbegrepen) 0000 et£

O 25 000-50 000 fr. •jj 000 001-000 oS ch

§

0

§

T

§

0
0
0 500 000-i millioen

i In de rechte lij'n, tussen echtgenoten, met gemeenschappelijke kinderen of afstammelingen; tussen de aannemende en de aangenomen of hun afstammelingen 1.25 1,50 2 2,50 3 3,50

2 Tussen echtgenoten zonder gemeenschappelijke kinderen of afstammelingen 6 6 6 6 7 8
3 Tussen broeders en zusters 10 10 10 IO 10 12
4 Tussen ooms of tantes en neven of nichten 12 12 12’ 12 12 14
5 Tussen oudooms of oudtantes en achterneven of achternichten 14 14 14 14 14 16
6 Tussen alle andere personen 16 16 l6 l6 16 l8

Belasting der vennootschappen

Tot Sept. 1941 was de vennootschap als zodanig voor de winsten der kapitaalvennootschappen aan generlei belasting op het inkomen onderworpen, wat betreft de uitgekeerde winsten; over de gereserveerde winsten daarentegen betaalde zij de bedrijfsbelasting en de overeenkomstige nationale crisisbelasting. Sinds gemelde datum worden evenwel alle behaalde winsten zonder onderscheid en definitief in de bedrijfsbelasting en de nationale crisisbelasting betrokken. Het is, zoals we reeds aanstipten, in verband met deze wijziging dat de mobiliënbelasting, die de winsten van den aandeelhouder persoonlijk treft, verminderd is. In de personenvennootschappen betalen de werkende vennoten van hun deel in de winst de bedrijfsbelasting en de nationale crisisbelasting; de stille vennoten worden in de mobiliënbelasting aangeslagen. Voor de gereserveerde winsten, waarvoor tot 1941 de vennootschap als zodanig aangeslagen werd in de bedrijfsbelasting en de nationale crisisbelasting, wordt thans door de fiscus een fictieve verdeling geëist, zodat de belasting dezer winsten door de vennoten dient vereffend te worden en daardoor de personenvennootschap zelf in de inkomstenbelastingen niet meer betrokken wordt.

2. Met directe belastingen gelijkgestelde taxes

Er zijn er zeven, te weten: de speciale belasting op het jacht- en visvangstrecht, de verkeersbelasting op de autovoertuigen, de belasting op de rijwielen, de taxe op honden, de taxe op de vertoningen of vermakelijkheden, de taxe op het spel en de weddenschappen, de openingstaxe op de drankslijterijen.

3. De oorlogs- en muntsaneringsbelastingen

Een wet van 10 Jan. 1940 heeft een bijzondere en tijdelijke belasting ingevoerd op de exceptionele winsten. Als zodanig werden beschouwd de winsten uit nijverheids-, handels- of landbouwbedrijven, die de winsten, behaald gedurende de referentieperiode (1936-1939), overtroffen. Deze belasting, welker percentage 70 pet bedroeg, zou geheven worden tot en met het jaar waarin het leger op vredesvoet zou worden gebracht. Ze verviel echter, toen door de wet van 16 Oct. 1945 de extra belasting op de in oorlogstijd behaalde exceptionele winsten (zie hieronder) tot stand kwam.

De wetten van 15, 16 en 17 Oct. 1945 hebben respectievelijk ingevoerd: een speciale belasting op de winsten, voortvloeiend uit leveringen en prestaties aan den vijand-, een extrabelasting op de in oorlogstijd behaalde exceptionele winsten en een belasting op het kapitaal. De opbrengst dezer drie belastingen dient wettelijk besteed tot amortisatie van de verhoging der staatsschuld, voortvloeiend uit de muntsaneringsverrichtingen. Vandaar dat bedoelde heffingen ook muntsaneringsbelastingen worden genoemd.

De eerste speciale belasting treft, ten belope van 100 pet, de inkomsten, winsten, bezoldigingen en baten, voortvloeiend uit leveringen en prestaties aan de vijand en verkregen van 10 Mei 1940 tot 31 Dec. 1944.

De extrabelasting wordt geheven van de exceptionele inkomsten, winsten en baten, behaald gedurende de oorlogsjaren. Als exceptioneel wordt beschouwd het deel der winsten dat de winsten en baten der referentieperiode (laatste vijf jaar vóór Wereldoorlog II) te boven gaat, na evenwel van het aldus verkregen bedrag de inkomsten vallende onder de speciale belasting te hebben afgetrokken. De aanslagvoet bedraagt 70 pet, 80 pet, go pet of 95 pet naar gelang het belastbaar bedrag de 100000 fr. niet bereikt, minder bedraagt dan 200 000 fr., 300 000 fr., of i 000 000 fr. te boven gaat. Reeds betaalde belastingen mogen in mindering gebracht worden.

De vermogensheffing (belasting op het kapitaal) treft de natuurlijke en de rechtspersonen, volgens hun vermogen op 9 Oct. 1944 (datum der vermogenstelling in verband met de muntsanering). Het bedrag der vermogensheffing is proportioneel en bedraagt 5 pet. Voor het grootste deel der vermogensbestanddelen wordt de belasting geheven door de rechtstreekse vaststelling van het belastingbedrag zonder dat een aangifte wordt vereist. De kapitaalsvennootschappen op aandelen zijn verplicht zich van de verschuldigde belasting te kwijten door een kapitaalsverhoging van 1/20 door te voeren en de overeenkomstige aandelen aan de Staat af te dragen. De vennootschappen mogen nochtans de bedoelde aandelen van de Staat terugkopen.

Van het zuiver aandeel begrepen tussen volgende sommen

1-2 millioen 2-3 millioen a
0
0
1 f

co C

4J

_o

1

T

NP a

4J

m 6-7 millioen 7-8 millioen 8-9 millioen 9-10 millioen meer dan io millioen

4,50 5,50 6,50 7,50 8,50 9,50 10,50 11,50 12,50 14
10 12 H l6 18 20 22 24 26 28
16 20 24 28 32 36 40 44 48 53
18 22 26 30 34 38 42 46 50 55
20 24 28 32 36 40 44 48 52 57
22 26 30 34 38 42 46 50 54 60
B. Indirecte Belastingen

De wetgeving nopens registratie-, hypotheek- en griffierechten, successierechten, zegelrechten en met het zegel gelijkgestelde taxes, die tot vóór een tiental jaren weinig geordend was, is thans overzichtelijk gecodificeerd.

Het wetboek der successierechten dateert van 1936, dat der met het zegel gelijkgestelde taxes van 1938, dat der registratierechten, hypotheek- en griffierechten van 1939. Ook wat betreft de zegelrechten zal een wetboek verschijnen.

De met het zegel gelijkgestelde taxes zijn: de overdrachtstaxe, de factuurtaxe, de taxe op de roerende verhuringen en op het vervoer, de taxe op de betalingen wegens huurprijs van brandkasten in banken, de taxe op de beursverrichtingen, op de ter beurze genoteerde effecten, op de bankbiljetten aan toonder, op de verzekeringscontracten, de taxe op de jacht en de belasting voor aanplakking. De overdrachtstaxe is verreweg de belangrijkste der met het zegel gelijkgestelde taxes. Van 2,5 pet vóór Wereldoorlog II (5 pet indien forfaitair berekend), is bedoelde taxe tot 4,5 pet (9 pet forfaitair) opgevoerd. De overdrachtstaxe op luxe-artikelen wordt weeldetaxe genoemd en bedraagt 7i a 10 pet.

De successierechten in België ontzien de kleine nalatenschappen in rechte linie, maar treffen zeer gevoelig de grote en vooral in niet rechte linie komende erfenissen. Dit blijkt duidelijk uit de bovenstaande tabel, behelzende de successierechten die sedert 1933 van toepassing zijn.

Eindelijk dienen in het Belgisch belastingstelsel vermeld de accijnzen geheven op buitenlandse wijn, gegiste dranken, gegiste schuimdranken, brandewijn, bier, azijn, azijnzuur, suiker, stroop, glucose, margarine, tabak, lucifers, vuurslagers, petroleumaethers en benzine, mineraalwater, koffie (£ accijns) ; de bijzondere verbruiksbelasting op brandewijn en alcohol; en de douane- en statistiekrechten (£ handelspolitiek).

Naast de staatsbelastingen vindt men ook in België provinciale en gemeentelijke belastingen. Provincies en gemeenten genieten een ruime vrijheid voor het bepalen van die belastingen; ook mogen ze, gewoonlijk met inachtneming van een maximumgrens, aan zekere Staatsbelastingen opcentiemen toevoegen. PROF. DR G. EYSKENS

Lit.? F. E. de Visschere, Het Belg. Belastingwezen en zyn Grondbeginselen (Brussel 1935); G. Beatse, Impôts sur les Revenus (Bruxelles 1925); P. Coart- Fresart, Traité pratique de la Taxe mobilière (Bruxelles 1928); R. Couvreur, Les Impôts sur les Revenus (Charleroi 1931) ; E.

Dassy, Les Impôts en Belgique (Bruxelles 1930); M. Feye. Traité de droit fiscal des Sociétés et Associations (Bruxelles 1935); J. Ingenbleek, Les Impôts directs et indirects sur les Revenus (Bruxelles 1908) ; P. Schmitz. Manuel des Impôts sur les Revenus (Bruxelles 1934); R.

Symoens, De la Taxe de Transmission et les Impôts connexes (Ronse 1932); R. Wilkin, Les Taxes communales, Union des Villes et Communes belges, Bruxelles 1934); F. Baudhuin, Une Enquête sur les Finances communales (Bruxelles 1932); F. Amerijckx, Inkomstenbelastingen (Brussel 1944); C. de Mey en T- v. Bastelaer, Les Bénéfices Exceptionnels de Guerre (Bruxelles 1945); Idem, Traité de l’Impôt sur le Capital (Bruxelles 1946); G. Dirckx en C. Linard de Guertechin, Impôts Spéciaux et Extraordinaires (Bruxelles 1946).