heet een landschap in Voor-Azië, dat tot in de middeleeuwen tijdelijk door eigen koningen geregeerd werd, later zijn zelfstandigheid verloor en thans staatkundig aan Rusland, Turkije en Perzië (Iran) behoort (kaart, z Azië). Het grenst ten W. aan Klein-Azië, ten O. aan de laagvlakte van de Aras en de Koer, ten N. aan de Kaukasus en ten Z. aan de gebergten, welke zich langs de linkeroever van de Moerad uitstrekken.
Bodemgesteldheid.
Armenië vormt een aaneengesloten hoogland. Het binnenland bestaat uit met weiden bedekte, 800 à 2000 m hoge steppenhoogvlakten (oude meerbodem!), waarop geïsoleerde, kegelvormige bergen tot meer dan 5000 m hoogte. Het zijn meest alle uitgedoofde vulkanen, zoals Gr. Ararat (5211 m), KI. Ararat (3960 m), Alagös (± 4000 m), Sipan-dagh (± 4000 m), Bingöl-aagh (± 4000 m), Nemruddagh (2949 m). Verder zijn er overal nog hete bronnen, solfataren enz., welke van de vroegere vulkanische werkzaamheid (van de krijttijd af) getuigen.
Het grondgebergte zelf heeft ook heel wat tektonische veranderingen ondergaan; zowel plooiingen als breuken uit het secundair en het tertiair en zelfs nog later hebben zich overal doen gelden en allerlei formaties hebben daaraan deelgenomen. In het N. wordt het Iandschap thans door een randgebergte van zeer verschillende namen afgesloten; in het Z. draagt de van het Perzische Zagros-gebergte naar de Taurus gaande keten veelal de naam Armeense Taurus. In enige trappen daalt dit zuidwaarts af naar de vlakte van Mesopotamië. De overgangen naar de hooglanden van Klein-Azië en van Perzië zijn geleidelijk. Grote meren als Wanmeer (1590 m), Oermiameer (1250 m) en Goktsjameer (1900 m), liggen in de diepe depressies van het hoogland. De rivieren, de Aras en de bronrivieren van de Eufraat, zijn diep in het vulkanische dek ingesneden.
Klimaat.
Met betrekking tot het klimaat kan men Armenië in 3 gewesten verdelen, nl. dat der subtropische regens, dat van veranderlijke neerslag en dat van eeuwige sneeuw. Het eerste gewest strekt zich uit over het dal van de Koer van Tiflis tot aan de Kaspische Zee, over de kustvlakte van Gori en over de dalen van de bovenloop van de Tigris. De gemiddelde jaarlijkse warmte bedraagt te Trebizonde 15 gr. C. (Aug. 23,3 gr. C.; Jan. 6,3 gr. C.) en te Tiflis ongeveer 13 gr.
C. (Juli 24,5 gr. C.; Jan. 0,2 gr. C.). Te Erivan is de jaartemperatuur 11,3 gr. C. (Aug. 25 gr. C.; Jan. 6,5 gr.
C.). Het voorjaar, waarin vele regenbuien vallen, duurt er van Febr. tot Mei. Gedurende de zomer — van Mei tot Sept. — stijgt de hitte in het dal der Koer tot 38 gr. C. Tegen het einde van Aug. vermindert de warmte en onweders en regenvlagen brengen een aangename koelte, maar gedurende de gehele herfst heerst er geen koude. Eerst in Dec. en Jan. neemt de winter een aanvang; de temperatuur daalt dan te Tiflis wel tot —12 gr.
C. Tot het tweede gebied behoren de hoogvlakten, de randgebergten en de lagere ketens der hoogvlakten, tot ruim 4000 m. Op de hoogvlakten van Armenië heerst in het algemeen een zeer ruw klimaat met strenge winters en korte zomers, waarin de dagen heet, maar de nachten koud zijn. Op de hoogvlakte van Erzeroem valt de sneeuw reeds in Oct. en zelfs nog in Juni zijn er de lage bergkruinen mede bedekt, terwijl zij op vele plaatsen gedurende het gehele jaar blijft liggen. Op de hoogvlakte van Kars ontstaat zelfs in Juli des nachts wel eens ijs. In de meer gematigde streken van Erivan sneeuwt het wel eens in April, ofschoon men er ooft, druiven, rijst en zelfs katoen verbouwt.
Het gewest der eeuwige sneeuw begint bij de Ararat (4000 m) maar daalt in het binnenland tot 3200 m. Te Tiflis bedraagt de jaarlijkse neerslag 490, te Erivan 320 mm.
Planten- en dierenwereld
z Mediterraan overgangsgebied.
Bevolking.
De Armeniërs hebben een hoge, ronde schedel, een dikke, grote neus, donkere haren en ogen. Zij zijn intelligent en bezitten een rijke literatuur, welke dagtekent uit de 4de tot de 12de eeuw en vooral belangrijk is op het gebied der geschiedenis en der theologie. Reeds in de 4de eeuw werden zij bekeerd tot het Christendom, dat op een eigenaardige wijze door hen beleden wordt (z Armeense Kerk).
De Armeniër is ijverig, spaarzaam en matig, hij is ook een bekwaam koopman. De zucht naar geld, dat hij in het eigen land niet genoeg verdienen kan, drijft hem naar het buitenland. Niettegenstaande het volk ook over West-Europa en zelfs over Noord-Amerika verspreid is, sluiten de vertegenwoordigers zich toch overal aaneen en bewaren hun nationaliteit. Hun aantal in Turks-Armenië zal thans ongeveer 50 000 bedragen, in Russisch-Armenië 1 281 600 (915 200 op het platteland en 366 400 in de steden), in Russisch Turkestan 14 000, in Perzië 50000, in Syrië en de andere Aziatische landen enige tienduizenden en verder enige duizenden in Noord-Afrika en Amerika. Totaal zullen er thans wellicht nog ongeveer 2 millioen zijn. In hun vaderland zijn de Armeniërs meest herders en landbouwers gebleven.
Hun kleding komt overeen met die der Turken, alleen dragen zij in plaats van een turban een hoge pelsmuts. De vrouwen verschijnen slechts gesluierd in het openbaar en zijn weinig ontwikkeld. Amerikaanse Protestantse zendelingen en Franse Jezuïeten hebben veel gedaan voor de ontwikkeling van de geestelijk zeer laag staande bevolking; buiten hun inrichtingen bestaan in Armenië slechts weinig scholen.
Verder wordt het landschap, dat in het geheel ± 4 millioen inw. telt, bewoond door Turken, Koerden, Tataren, Nestorianen, die een Syrisch dialect spreken en grotendeels de gebergten op de Perzische grenzen bewonen, door Georgiërs en Lasen, alsmede door verspreid levende Grieken, Joden en Zigeuners. Bij de bouw der woningen wordt rekening gehouden met de strenge en langdurige winter; dienovereenkomstig is het aantal deuren en vensters zo gering mogelijk. De dorpen bestaan uit lemen hutten, dikwijls ook uit onderaardse woningen. Naast het woonvertrek ligt de stal en onder een opening in het dak bevindt zich een 1 m diep gat (tandoer), dat als stookplaats en broodoven dient. Van zeer veel betekenis is de schapenteelt. Weinig belangrijk is daarentegen de landbouw; tarwe, gerst, spelt, vlas, rijst, katoen, tabak, sesam zijn de voornaamste producten.
In de vlakten worden bijen en zijderupsen geteeld, terwijl ook ooft wordt verbouwd; hier en daar oogst men ook goede druiven. De industrie is nog weinig ontwikkeld. Zij bepaalt zich tot het vervaardigen van tapijten, zijden en wollen stoffen, kousen, paardedekens, shawls, en hoofdzakelijk tot het vlechten van gouden en zilveren tressen.
In de Bijbel wordt de naam Armenië niet genoemd, maar men vindt er afzonderlijke gewesten van dit land onder de namen Ararat, Thogarmah en Minni aangeduid. Reeds Ptolemaeus verdeelde het gehele land (Armenia universa) in Opper-Armenië (A. superior) of de noordelijke landstreek tussen de rivieren Cyrus en Araxes, en in Neder-Armenië (A. inferior) of de westelijke landstreek tot aan de Eufraat en tussen de Eufraat en de bronnen van de Tigris. Meer gebruikelijk was de aloude verdeling in Groot-Armenië (A. major), grenzende ten O. aan Medië en aan de Kaspische Zee, ten N. aan Albanië en Iberië, ten W. aan Kappadocië en Klein-Armenië en ten Z. aan Mesopotamië en Assyrië en in Klein-Armenië (A. minor), aan de westelijke oever van de Eufraat gelegen en grenzende ten N. en W. aan Pontus en Kappadocië en ten Z. en O. aan Groot-Armenië.
Na de val van Mithradates namen de Romeinen het land in bezit en schonken het naar hun welgevallen weg. Onder de regering van Caligula en Nero had het weder eigen vorsten, en het schijnt, dat men het ten tijde van Trajanus grotendeels bij Kappadocië heeft gevoegd. Een nieuwe verdeling van het land had plaats in de dagen van Diocletianus en Constantinus.
Tot Wereldoorlog I was Armenië onder de reeds vermelde mogendheden verdeeld. Turks Armenië omvatte behalve het oude Klein-Armenië, het westelijk deel van Groot-Armenië nl. de vilajets Wan, Bitlis, Erzeroem, alsmede gedeelten van de vilajets Diarbekr en Charpoet met de hoofdsteden Erzeroem, Wan, Bitlis en Moesj. Russisch-Armenië, vroeger Perzisch gebied lag in het N.O. van het oude Groot-Armenië; daartoe worden gerekend de gouvernementen Erivan en Jelissawetpol. het gebied van Kars, alsmede gedeelten van het gouvernement Tiflis. De voornaamste steden zijn er Tiflis, Kars, Erivan, Alexandropol, Jelissawetpol, Nachitsjewan en Sjoesja; hier liggen ook de drie, van oudsher beroemde kloosters Etsjmiadzin, de zetel van den patriarch van Armenië, Haghpad en Sanahine. Het Perzische gedeelte van Armenië strekt zich uit over de Z.O. hoek van Groot-Armenië en behoort tot de provincie Azerbeidsjan. In het Z. van Armenië lag een aantal kleine, destijds feitelijk van Turkije zo goed als onafhankelijke, chaldeeuws-nestoriaanse staatjes, nl. Tiar, Dsjelo, Torub, Bas, Gauar en Des, samen 304 dorpen met ongeveer 20 000 inw.
De voortdurende onderdrukking van de Armeniërs door de Turken en de herhaalde gruwelen, onder en tegen hen bedreven, hebben er wel toe geleid om in 1918 het land onder mandaat te stellen en vrij te maken. Het lukte echter niet. Wel werd in 1920 door de V.S. de zelfstandige staat Armenië erkend, doch zonder mandaat, zodat bij de vrede tussen Sovjet-Rusland en Turkije in hetzelfde jaar de bestaande toestand vrijwel gehandhaafd bleef. De vilajets Erzeroem, Wan, Bitlis en West-Trebizonde (Trapezunt) behoren nog steeds tot Turkije. In 1927 waren er in Turkije 0,65 millioen Armeens-sprekenden en 0,77 millioen inw. die tot de Armeense kerk behoorden.
Het Russische gedeelte vormt thans echter de Sovjetstaat Armenië, welke deel uitmaakt van de Transkaukasische socialistische federalistische sovjetrepubliek. De sovjetstaat Armenië telt op 29 964 km2 (1939) 1 281 599 inw., grotendeels (85 pct) Armeniërs (de rest Turktataren, 9 pct; Russen 2½ pct e.a.). In geheel Transkaukasië waren in 1926: 1,3 millioen Armeniërs. De hoofdstad is Erivan (64 613 inw.); een andere is Leninakan (42 313 inw.). In 1939 was een areaal van 439 000 ha in cultuur gebracht. Ongeveer 180 000 ha werden door middel van kanalen van water voorzien en gebruikt voor de teelt van katoen. Het irrigatiestelsel had in dat jaar een lengte van 350 km.
Het hoofdkanaal, het Shirak Lenin-kanaal, waarmede in 1922 werd begonnen en dat in 1925 werd voltooid, heeft een lengte van 22 km. Waterkrachtinstallaties en inrichtingen voor het zuiveren van de katoen zijn in Armenië gebouwd.
PROF. W. E. BOERMAN
Geschiedenis.
Historische overleveringen bij klassieke schrijvers (vooral Herodotus) en taalkundige overwegingen maken het zo goed als zeker, dat de Armeniërs zich eerst na het jaar 1000 v. Chr. in Armenië hebben gevestigd. Vóór die tijd werd het land door verschillende volken bewoond, die door vermelding in Assyrische spijkerschriftdocumenten of door spijkerinschriften in hun eigen taal min of meer bekend zijn. Onder hen weet men het meest van het rijk Oerartoe of het rijk der Chalden (zichzelf noemende Biaina), waarvan het centrum lag ten O. van het meer van Wan en dat in de 7de eeuw nog bestond om dan op te gaan in het rijk der Mediërs. De Armeniërs (die zichzelf Haik noemen), zijn vermoedelijk uit Thracië gekomen, hebben daarna (± 1200 v. Chr.) in Phrygië gezeten en zijn eerst ± 800 v.
Chr. doorgetrokken naar Kappadocië en Armenië, dat zij eerst langzamerhand hebben bezet met geleidelijke opslorping van de oudere volken. De inheemse traditie weet niets meer van afkomst uit het W.; zij spreekt van verschillende stamvaders en tracht deze te verbinden met de Bijbelverhalen omtrent Noach’s zoons en de torenbouw van Babel.
Ook de Armeniërs kwamen onder Medische heerschappij en, na 559 v. Chr., onder die der Achaemenieden; Darius noemt hen in zijn inschriften; zij woonden toen vnl. op de hoogvlakte om Erzeroem. In deze tijd trok Xenophon met zijn 10 000 Grieken door dit gebied. Onder de Achaemenieden schijnen de Armeniërs zich min of meer tot het Mazdeïsme bekeerd te hebben. Na de veroveringen van Alexander den Grote erlangde Armenië een zo goed als volkomen onafhankelijkheid (sedert 324 v. Chr.) onder stadhouders met Perzische namen; over deze periode is zeer weinig bekend; de overlevering wil, dat een hunner, Orontes II (± 220 v.
Chr.), de stad Erivan stichtte. Omstreeks 160 v. Chr. vinden wij Armenië beheerst door twee koningen: koning van Groot-Armenië (ten O. van de Eufraat) was Artaxias en koning van Klein-Armenië (ten W. van de Eufraat) was Zariadres. Beiden waren oorspronkelijk generaals geweest in het Rijk der Seleuciden en beiden hadden als beheersers van Armenië oorlog te voeren tegen den Seleucidischen koning Antiochus Epiphanes. Blijkens de munten uit die tijd behoorde Armenië toen tot de Hellenistische kultuursfeer.
Omstreeks 110 v. Chr. had Mithridates van Pontus reeds Klein-Armenië bij zijn Rijk gevoegd; maar in Groot - Armenië vond hij een onoverwinnelijk tegenstander in den groten Armeensen koning Tigranes (94-54 v. Chr.).
Deze, oorspronkelijk min of meer afhankelijk van den Parthischen koning, verbond zich met Mithridates, behaalde grote overwinningen op de Parthen en veroverde in het W. grote gebieden van Klein-Azië, wat hem in conflict bracht met Rome; in de slag bij Tigranocerta (6 Oct. 69 v. Chr.) versloeg de veldheer Lucullus Tigranes en in 66/65 werd Tigranes’ nederlaag volkomen door de expeditie van Pompeius. Hiermede was de mogelijkheid voor Armenië verdwenen om ooit weer een belangrijke politieke rol te spelen. Belangrijke delen werden als provincie bij het Romeinse rijk gevoegd; het overblijvende was een bufferstaat geworden tussen het Romeinse Rijk in het W. en het Parthische Rijk in het O.; deze toestand bleef bestaan onder het Byzantijnse Rijk en de opvolgers der Parthen, de Sassanieden; eerst de Arabische verovering zou tijdelijk verandering in die toestand brengen. Armenië werd zo het toneel van de strijd tussen Romeinen en Parthen (expedities van Crassus en Antonius); beide rijken steunden Armeense kroonpretendenten. De Parthen steunden de nakomelingen van Tigranes.
Van 2-53 na Chr. regeerde een dynastie van Perzische stadhouders en van 53-429 een dynastie, die uit het Perzische koningshuis zelf voortkwam en de Armeense Arsaciden genoemd wordt. Langzamerhand kwam het grootste deel van Armenië weer onder Perzische kultuurinvloed. Een grote verandering werd hierin gebracht door de bekering der Armeniërs tot het Christendom, vooral door de prediking van Gregorius den Lichtbrenger (Lousawor) onder den Arsacidischen koning Tiridates III (250-330). Daardoor werd de culturele en religieuze tegenstelling tot Perzië, waar sedert 226 de fanatiek Mazdeïstische Sassaniedendynastie aan het bewind was gekomen, weer verscherpt en, hoewel ook later Armenië politiek gedeeltelijk van Perzië afhankelijk bleef, is door de kerstening ook de nationale zelfstandigheid van het Armeense volk opnieuw gevestigd op een wijze, die ook in latere eeuwen gebleken is onverwoestbaar te zijn. Veel heeft daartoe bijgedragen de uitvinding van een eigen Armeens schrift in de 5de eeuw.
Gregorius was de eerste Armeense patriarch of Catholicus (302); hij vestigde zijn residentie te Etsjmiadzin, waar na hem alle Armeense patriarchen geresideerd hebben. Ook tegenover het westers Christendom heeft overigens de Armeens-Gregoriaanse kerk haar zelfstandigheid bewaard, nadat zij geweigerd had zich bij de besluiten van het Concilie van Chalcedon (451) neer te leggen.
Terwijl het Romeins-Byzantijnse deel van Armenië van het begin af door stadhouders werd bestuurd, had de zgn. Arsacidische dynastie onder de Sassanieden tot 429 bestaan; daarna traden ook hier stadhouders (marzban’s) op. In 455 had een geweldige opstand tegen de Perzen plaats, die het Christendom wilden vervangen door het Mazdeïsme; hij werd geleid door den nationalen held Vartan Mamikonian, maar slaagde niet in het herwinnen der politieke onafhankelijkheid.
Arabische invallen in Armenië begonnen reeds in 642, maar vestigden nog geen blijvend Mohammedaans gezag. Doordat het Perzische Rijk vernietigd was, kreeg aanvankelijk Byzantium de macht in handen. Maar de invloed van het Kaliefenrijk, dat bovendien een verdraagzame politiek op godsdienstig gebied toepaste, nam gaandeweg toe en, na een periode van oorlog erkenden, in 861, de Mohammedanen den Armeniër Asjot, uit het geslacht der Bagratiden, als vazalkoning van Armenië. De Bagratiden hebben tot 1045 geregeerd met Ani als residentie; onder hen heeft het land tijden van bloei gekend; toch behield het ook in deze periode het karakter van een bufferstaat tussen Byzantium en het Kaliefenrijk, waarbij grote gebiedsdelen voortdurend van bestuur wisselden. Na 1045 waren de Byzantijnen korte tijd meester, maar toen in 1071 de Seldjoeken in de slag bij Manazkert de Byzantijnen verslagen hadden, werd Armenië een deel van het door hen gevestigde rijk. Sedert die tijd kan men zeggen, dat het land voortdurend onder Turks-Mohammedaanse heerschappij heeft geleefd.
In de Seldjoekentijd ontstond in Cilicië het koninkrijk Klein-Armenië, gesticht door Armeense uitgewekenen. In 1080 erlangde dit koninkrijk volkomen zelfstandigheid onder de dynastie der Rubeniden; het heeft drie eeuwen bestaan en trad in nauwe betrekkingen tot de door de Kruisvaarders in Syrië gestichte staatjes. Daardoor is het belangrijk beïnvloed door de Westeuropese feodale opvattingen. Ook dit rijkje ging ten slotte te gronde (1375) door inlijving bij het gebied der Egyptische Mamloeken, om honderd jaar later Turks te worden.
Groot-Armenië was in die tijd verdeeld geweest onder verschillende rijkjes, gesticht door de Seldjoekse atabek’s; daarna had het, met geheel vóór-Azië, zwaar te lijden van de Mongolen-invallen en in het eind van de 14de eeuw onder de veldtochten van Timoer Lenk. In deze onrustige perioden kwamen met de nomadische Turkmenen nieuwe, Mohammedaanse, ethnische elementen in het land, terwijl in het Z. het half-nomadische volk der Koerden van het Zagrosgebergte uit begon op te dringen. Het zijn de Koerden en de Turkmenen, tegen welke de Armeense bevolking zich in de volgende eeuwen het meest te weren heeft; hun optreden werd begunstigd door de grote Mohammedaanse dynastieën, die na Timoer het Armeense gebied tot het hunne rekenden, nl. de Turkmeense Kara Kojoenloe en Ak Kojoenloe (tot 1477) en na hen de Osmanen en de Perzische Safawieden. Aanvankelijk kwam zo goed als geheel Armenië in de macht van de zegevierende Osmaanse Sultans Mohammed II en Selim I, maar onder Sjah Abbas I (1627) wisten de Perzen zich weer van delen van Noord-Armenië meester te maken. Gedurende de 17de en 18de eeuw werden hier telkens weer de Turks-Perzische oorlogen uitgevochten, totdat omstreeks 1800 Rusland begon in te grijpen als beschermer van de rechten van de kortingen van Georgië. In 1813 kwam een Russisch-Perzische vrede tot stand, waarbij reeds Gandja (Elisabethpol) Russisch gebied werd; na een nieuwe Russisch-Perzische oorlog verloor Perzië in 1828 ook nog Nachitsjewan en Erivan (met Etsjmiadzin) aan Rusland.
Zo was eerst sedert het begin van de 19de eeuw Armenië tussen Turkije, Perzië en Rusland verdeeld. Turkije had het grootste deel en, voor zover dit gebied van oorlog verschoond was gebleven, genoot Armenië er betrekkelijke rust. Alleen werd Turks-Armenië, vooral Erzeroem en omgeving, gaandeweg door een groter percentage Turken bevolkt; aan de andere kant hadden de Armeniërs zich langzamerhand over heel Turkije verspreid en belangrijke gemeenten gevormd in de grotere steden, vooral te Constantinopel, waar zij onder hun eigen godsdienstige autoriteiten leefden. Als handelaars en als lagere ambtenaren vormden zij een nuttig element in de sociale bouw van het Osmaanse Rijk. Enkele Armeniërs hebben zelfs als staatslieden en letterkundigen een belangrijke rol in Turkije gespeeld. Eerst door gaandeweg toenemende bemoeiing van de Europese christelijke mogendheden (vooral Rusland) met de inwendige aangelegenheden van het Turkse Rijk en de pretenties op bescherming van de christelijke minderheden is de scherpe tegenstelling tussen Armeniërs en Turken ontstaan, die tot de beruchte Armeense massacres heeft geleid. Reeds in de Krimoorlog (1854-1856) waren Russische troepen in Turks-Armenië binnengevallen; in de Turks-Russische oorlog van 1877 herhaalde die inval zich en bij het verdrag van Berlijn in 1878 verwierf Rusland delen van Turks-Armeens grondgebied (Kars).
Op den duur moesten de Turken in de Armeniërs hoogst onbetrouwbare elementen in de staat gaan zien. In 1895 liet de regering van den Sultan in verschillende steden en zelfs te Constantinopel massamoorden op de Armeniërs toe, waarbij in het bijzonder gebruik werd gemaakt van het van oudsher aan de Armeniërs vijandig gezinde Koerdische element. Ook andere Europese mogendheden bemoeiden zich nu met de zaak en bij herhaling zegde de Porte hervormingen en amnestie toe. Het Jong-Turkse bewind bracht op den duur geen verbetering in de toestand.
Tijdens Wereldoorlog I zijn door de Turkse legerautoriteiten grote deportaties Armeense bevolkingen van de Russische grens naar het binnenland uitgevoerd, waarbij een zeer groot deel der gedeporteerden is omgekomen; daartegenover mag niet vergeten worden, dat in verschillende plaatsen de Armeniërs zelf begonnen waren met agressie op de Turkse bevolking. Door de Russische revolutie hebben de Turken de in de oorlog door de Russen veroverde Armeense gebieden weer teruggekregen, benevens het gebied van Kars. Een ander gevolg van de Russische revolutie was, dat zich met Erivan als centrum een vrij Armeens staatje had gevormd, dat door de Entente-Mogendheden (vooral Amerika; hulpverlening onder Hoover) in bescherming was genomen; in het nooit uitgevoerde verdrag van Sèvres was een Armeense staat voorzien, waaraan grote delen Turks gebied zouden worden toegevoegd. De machtsontwikkeling van het nieuwe Turkije heeft dit verhinderd en de Armeense staat zelf heeft in 1920 voor de macht der Sovjets moeten wijken; Armenië werd een Sovjet-republiek, die sinds 1922 federatief met de Unie van Sovjetrepublieken verbonden is.
In 1945 kwam de Armeense kwestie tot herleving. De Sovjet-Unie eiste van Turkije de districten Kars, Ardahan en Artvin, die zij in 1921 had afgestaan, weer op. Velen der Armeniërs in ballingschap ondersteunden deze eis, hoewel er in deze gebieden na Wereldoorlog I nauwelijks meer landgenoten van hen overgebleven waren. Sinds Wereldoorlog II is er ook een trek van de Armeniërs in de Levant naar de Sovjet-republiek Armenië merkbaar.
Behalve de reeds vermelde ruime verspreiding door het Turkse Rijk is de Armeense diaspora nog veel verder doorgedrongen. In Europa vindt men hen overal op het Balkan-schiereiland, terwijl verder naar het W. nog belangrijke kolonies zijn. In Zuid-Rusland wonen eveneens veel Armeniërs en ook in Perzië vormen zij in de grotere steden een nuttig volkselement (grote Armeense kolonie in Djoelfa bij Ispahan, daarheen verplaatst onder Abbas den Grote). Verder leven veel Armeniërs in Egypte (Nubar Pasja was een Armeniër) en in Brits-Indië, van waaruit weder een emigratie naar Nederlands-Indië heeft plaats gehad. Hier noemt men hen Armenianen; velen zijn tot grote welstand gekomen door de handel en door het hotelbedrijf.
PROF. DR J. H. KRAMERS
Lit.: C. F. Lehmann-Haupt, Arménien einst und jetzt (dl I, Berlin 1909; dl II, Berlin en Leipzig 1931); J. de Morgan, Histoire du Peuple Arménien (Paris 1919); K. J. Basmadjian, Histoire moderne des Arméniens depuis la chute du royaume jusqu’à nos jours (1375-1916) (Paris 1923); J. Laurent, L’Arménie entre Byzance et l’Islam (Paris 1919) ; Sirarpie Der Nersessian, Armenia and the Byzantine Empire, Harvard Univ. Press. 1945.
Taal- en letterkunde.
Het Armeens is een tak van de Indogermaanse taalstam; het behoort tot de satem-groep, waartoe het Indisch, Iraans, Albanees en Balto-Slavisch behoren. Waarschijnlijk is het klankstelsel beïnvloed door dat der Kaukasische e.a. talen, die vroeger in nu Armeens gebied gesproken werden. Ook moeten veel woorden uit die oudere talen zijn overgenomen, later vooral uit het Middelperzisch. Kerkelijke woorden zijn voor een deel aan het Grieks ontleend.
Het zgn. klassiek Armeens is de taal van de literatuur, die in de 5de eeuw ontstaan is na de invoering van een eigen Armeens schrift. Het is een taal met tal van buigingsuitgangen op de wijze van het Latijn; geslachtsonderscheid kent zij niet. Dit klassiek Armeens is lang literatuurtaal gebleven (tot in de 19de eeuw), maar in de loop der historie zijn moderne dialecten ontstaan, die onderling in veel overeenstemmen; de rijkdom aan declinatie en conjugatie is grotendeels verdwenen en heeft bij de nomina plaats gemaakt voor gebruik van postposities en bij de verba voor dat van hulpwerkwoorden. Dit nieuwere Armeens (welks woordenschat overigens van die van het Oudarmeens weinig verschilt) is het eerst bekend door geschriften uit het koninkrijk Klein-Armenië in Cilicië (11de-14de eeuw). Tegenwoordig kan men twee dialectgebieden onderscheiden; een westelijk gebied, welks dialect gesproken wordt door de Armeniërs in Turkije en een oostelijk gebied, waartoe Noord-Armenië (met Erivan) en Oost-Armenië behoren. Het Oud-Armeens is ook de officiële taal der Armeense Sovjet-republiek.
Het Armeense schrift is volgens overlevering uitgevonden door Mesrop of Masjtotsj (gest. 441). Dit schrift volgt de 22 letters van het Griekse alphabet met inlassing van 14 nieuwe voor eigen klanken. De vorm herinnert zowel aan Grieks als aan Middelperzisch. Kort na de invoering van het schrift is de Bijbel in het Armeens vertaald en aan deze arbeid sloot zich terstond een omvangrijke literatuur aan van vertalingen, vooral uit het Grieks. Tot de kerkelijke boeken van deze vertaalde literatuur behoren: de oudste christelijke catechismus: Irenaeus’ Demonstratio Apostolicae Predicationis, de Kerkgeschiedenis en de Kroniek van Eusebius, de geschriften van Philo, de apologie van Aristides, de homiliën en commentaren van Joh. Chrysostomus, de homiliën van Severianus, de werken van Cyrillus van Jeruzalem en van Ephrem Syrus, de brieven van den heiligen Ignatius, de geschriften van Athanasius, Gregorius Thaumaturgus enz. Van de profane werken vermelden wij: de spraakkunst van Dionysius Thrax, de Alexanderroman, bekend als Pseudo-Callisthenes, de filosofische geschriften van Aristoteles, enz.
Later ontwikkelde zich een zelfstandige letterkunde, grotendeels theologie en geschiedenis: commentaren op bijbelboeken, strijdschriften, homiliën, brieven, gebeden enz. De talrijke geschiedkundige boeken kunnen het belangrijkste deel der Oudarmeense letterkunde genoemd worden. Zij behandelen de geschiedenis van het Armeense volk, doch zijn ook van belang voor die der Perzen, Byzantijnen, Arabieren, Seldjoeken en Mongolen. Van enige betekenis zijn soms de geografische, astronomische, juridische en medische werken, welke grotendeels in de tweede helft der middeleeuwen geschreven werden. De dichtkunst werd er weinig beoefend. Op het einde van de 14de eeuw eindigt de bloeitijd der Armeense letterkunde.
Van de schrijvers uit de 5de en 6de eeuw dienen, behalve Mesrop en Sahak, genoemd te worden: de geschiedschrijvers Agathangelos (Geschiedenis van Gregorius den Verlichter), Faustus van Byzantium (Geschiedenis van Armenië), Elisaeus (Geschiedenis der oorlogen van Wardan tegen de Perzen), Lazarus van Pharph (Geschiedenis van Armenië van 388-485), de filosoof David, de theoloog en haeresioloog Eznik en vooral de geschiedschrijver Mozes van Chorene, omtrent wiens datering men tussen de 6de en de 9de eeuw weifelt. In de 7de eeuw leefden Johannes van Mamikon, die de geschiedenis van de provincie Taron door Zenob van Glak vervolgde, Theodorus Kherthenavor, die godgeleerde werken schreef, en Sebêos, die een geschiedenis van de strijd tussen Byzantium en Perzië onder keizer Heraclius opstelde; in de 8ste eeuw: Johannes Odsnensis, Catholicus en wijsgeer, die tegen de Eutychianen en Paulicianen te velde trok, Stephanus Siunensis, aartsbisschop van Siunik, die vele Griekse werken in het Armeens vertaalde, en Leontius, die een geschiedenis schreef van de veroveringen en geweldenarijen der Arabieren in Armenië; in de 10de eeuw: Johannes VI, Catholicus, schrijver van een geschiedenis, welke loopt van de vroegste tijden tot 925, Thomas Artsroeni, die een geschiedenis der vorsten van Artsroeni leverde, Chosrow de Grote, schrijver van een commentaar op het getijdenboek der Armeniërs, Mesrop de Priester, die een levensbeschrijving van Nerses den Grote te boek stelde en vooral Grigor van Nark (951-1003), schrijver van vele godgeleerde werken, voorts Uchtanes van Urrha en Mozes van Kaghankatukh; in de nde eeuw: Stephanus Asoghik, Aristakes van Lastivert, een geschiedschrijver, en Matthêos de Priester, die een levensbeschrijving van Chrysostomus schreef. De beroemdste schrijver der 12de eeuw is Nerses Klajetsi, bijgenaamd Sjnorhali, een godgeleerde en dichter. Ook noemen wij uit die tijd den geschiedschrijver Matthêos Urrhajensis, den priester Grigor en Nerses Lampronensis, een uitstekend kanselredenaar. Uit de 13de eeuw heeft men de Armeense vertaling van het in het oorspronkelijke verloren gegane geschiedwerk van Michaël den Syriër, verder Wardan den Grote, den vervaardiger van een algemene geschiedenis, Kirakos (Cyriacus) van Gandsak, eveneens een geschiedschrijver, Malakhia de Monnik, die de tochten der Tataren in 1228-1272 beschreef, Wahram, bijgenaamd Raboeni, en in de 14de eeuw den veldheer Sembat. die het tijdperk van 961-1244 behandelde. Van die tijd af kwijnt de Armeense letterkunde.
In de 15de eeuw schreef nog Thomas van Medsob een geschiedenis van Timoer, in de 17de Arrakhel de Tauriër een geschiedenis van zijn tijd en in de 18de Michaël Tsjamtsjean een algemene geschiedenis van zijn volk en Lukas Indsjidsjean een beschrijving van Oud-Armenië (1835), alsmede een van de Thracische Bosporus (1794). De over andere landen verstrooide Armeniërs hebben op verschillende plaatsen drukkerijen gesticht voor hun nationale werken, zoals te Amsterdam, Venetië, Livorno, Moskou, Astrakan, Istanboel, Smyrna, Tiflis, Leningrad, Madras en Calcutta. Ook worden in sommige van deze steden Armeense dagbladen en tijdschriften uitgegeven.
In de moderne Armeense dialecten bestaat al een eeuwenoude populaire literatuur, waarvan een groot deel gevormd wordt door balladen en andere gedichten van rondtrekkende zangers (asjoegh). Verder ontwikkelt zich vooral in het Oostarmeens een letterkunde onder Europese invloed.
PROF. DR J. DE ZWAAN
Lit.: A. Meillet, Altarmenisches Elementarbuch (Heidelberg 1913); H. Hübschmann, Armenische Grammatik I (Leipzig 1897); A. Baumstark, Die Armenische Literatur in Die christlichen Literaturen des Orients (Sammlung Göschen, Leipzig 1911); Armeniaca, Zeitschr. f. d. Erforschung der Sprache und der Kultur Armeniens, hrsg. v. K. Roth (Leipzig).