Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Taal

betekenis & definitie

WEZEN

Taal is een verzamelnaam voor de hoorbare en zichtbare tekens die de mensen coöperatief als middel van verstandhouding over de feiten van de buitenwereld en die van hun innerlijk leven gebruiken. De hoorbare tekens zijn stemklanken en stemklankcomplexen, de zichtbare tekens zijn letters en lettercomplexen, lettergreepof woordtekens (Chinees), die secundair zijn ten opzichte van de hoorbare tekens. De zgn. gebarentaal valt dus buiten het begrip taal.

Het wezen van het taalteken ligt in de bedoeling tot verstandhouding, tot het zich-verstaanbaar-maken. We hebben dus te doen met op een doel gerichte geluiden, niet met toevallige geluiden die een zintuiglijke gewaarwording begeleiden. Dit laatste is het geval in de dierenwereld; dieren hebben dus geen taal.

ONTSTAAN

Er zijn veel geleerden geweest die zich hebben afgevraagd, hoe de taal ontstaan is. Zij kwamen tot biologische, anthropologische, filosofische en theologische theorieën, die niet bevredigend zijn, doordat zij er geen rekening mee gehouden hadden, dat het essentiële van taal niet in de uiterlijke middelen (klanken, enz.), maar in het doel er van ligt. We weten niet hoe de taal ontstaan is, maar kunnen wel zeggen, dat het probleem kan worden teruggebracht tot de vraag, hoe uit de eenvoudige contactklanken (signalen) de als verstandhoudingsmiddel bedoelde taalklanken ontstaan zijn.

TAALMIDDELEN

De taaltekens zijn voor iedere taalgemeenschap conventioneel en de erfenis van eeuwen. Ze worden door traditie in stand gehouden — wel is waar niet zonder wijzigingen— en moeten voor iedere taal door analyse van het taalgebruik worden vastgesteld. Deze analyse brengt allerlei taalbouwsels aan het licht, waarvan de phonemen de kleinste eenheden zijn. De daarop volgende eenheden zijn de morphemen, die enkelvoudig of samengesteld kunnen zijn. Morphemen die zonder steun van andere morphemen voorkomen, alsmede samengestelde morphemen, worden gewoonlijk woorden genoemd. In samengestelde morphemen (woorden) worden in het Nederlands de functies die de samenstellende morphemen in een gegeven situatie hebben, door accentschakeringen van elkaar onderscheiden. Van de morphemen van kapper bijv. heeft het eerste een fortis-, het tweede een infortisaccent. Het eerste fungeert als tegenstellend (opponerend) morpheem tegenover loop of eet in loper en eter, het tweede fungeert als coördinerend morpheem van de nomina agentis.

Combinaties van woorden die een samenhangende groep vormen, noemt men syntagmen. Grotere eenheden, die een afgeronde mededeling bevatten, noemt men zinnen, die, wanneer ze gesproken worden, een bepaald toonverloop, een bepaalde melodie (zinsmelodie) hebben, die in geschreven taal slechts op zeer onvolkomen wijze door leestekens aangegeven wordt. Ook de accentschakeringen hebben een functie in de zin.

De stemklanktekens zijn, afgezien van de klanknabootsingen, willekeurig gekozen, dat wil zeggen, ze hadden in een bepaalde taalgemeenschap even goed anders kunnen zijn dan ze blijken te zijn. Ze vormen met andere taalbouwsels, zoals woorden, uitdrukkingen en clichézinnen, de taalschat van de taalgebruiker, die daaraan het schema voor nieuwe taalbouwsels ontleent.

Het sociale karakter van de taal brengt met zich mee, dat er een zekere orde of regelmaat in de taalmiddelen en hun gebruik bestaat. Er zijn voor iedere taal zekere gewoonten van afleiding, samenstelling en ordening van de taaltekens in combinaties te onderscheiden (z vormleer, syntaxis en zinsbouw). Voortgezette analyse leert, dat ook taaltekens als morphemen en phonemen een zekere structuur bezitten, waarvan de oppositie (tegenstelling) het fundamentele principe is; dat wil zeggen, dat een taalteken alleen kan functionneren, als het zijn identiteit bewijst, door dat het stelselmatige overeenkomsten en verschillen met alle andere tekens van een bepaalde taal vertoont. Het geheel van geordende principes waardoor de structuur van de taalbouwsels beheerst wordt, noemt men wel het taalsysteem. Men moet deze structuurprincipes uit het taalgebruik afleiden; ze zijn niet van tevoren gegeven; ze zouden, evenals de stemklanktekens, anders kunnen zijn dan ze in een bepaalde taal worden aangetroflen. Op grond van de verschillen in woordstructuur onderscheidt men bijv. agglutinerende, flecterende, incorporerende en isolerende talen.

TAALONTWIKKELING

Van de ontwikkeling van de taal van een individu en van die van een taalgemeenschap weten we meer dan van het ontstaan. Het leren spreken van het individu doorloopt verschillende phasen.

De eerste, die tussen het eerste en tweede jaar valt, is het verstaan van een aantal woorden en het gebruiken daarvan in zinnen die uit één woord bestaan. In de tweede phase, tussen 1½ en 2 jaar, ontdekt het kind, dat ieder ding een naam heeft, en gaat het spreken in zinnen die uit aaneengeschakelde woorden (vnl. nomina) bestaan. In de derde phase, tussen 2 en 2 ½ jaar, komen de eerste sporen van verbuiging en vervoeging, in de vierde phase, tussen en 3 jaar, komt de ontwikkeling van zinnen, voorlopig nog met veel fouten in buiging en woordschikking. In de volgende jaren breiden de mogelijkheden tot zinsvorming en woordenschat zich gestadig uit.

De ontwikkeling, dat wil zeggen verandering, van de taal van een taalgemeenschap doet zich op verschillende terreinen voor: de klanken kunnen wijzigingen van allerlei aard ondergaan (z klankwet en grammatische figuren); de buigingsvormen kunnen uiterlijk of van functie veranderen (een belangrijke factor daarvoor is de analogie); de woordenschat krijgt een andere samenstelling door functieverandering, verlies, aanmaak en ontlening van woorden (de culturele en technische ontwikkeling heeft een grote invloed op de samenstelling van de woordenschat).

GROEPERINGEN

Binnen een grote taalgemeenschap, dus bijv. de Nederlandse, kan men kleinere taalgemeenschappen onderscheiden. In dit verband spreekt men van dialecten en groepstalen. De laatste bestaan vnl. uit de technische termen die kenmerkend zijn voor bepaalde beroepen (taal van zeelieden, juristen, enz.) of bepaalde groepen van mensen (zoals argot, bargoens, handelstalen, slang). Op grond van het mondeling of schriftelijk gebruik van een taal onderscheidt men spreek- en schrijftaal. De laatste is meer dan enkel de schriftelijke weergave van een gesproken taal: ze kenmerkt zich o.a. door een grotere verscheidenheid in woordgebruik (bijv. daar naast het in de spreektaal alleen gebruikelijke omdat, doch naast maar, enz., enz.) en zinsbouw (veel meer en ingewikkelder samengestelde zinnen). Het Chinese beeldschrift vervult wel de functie van schrijftaal, maar verschilt daarvan wezenlijk: het is een autonome taal van tekens die niet in afhankelijke relatie staan tot de spreektaal (z China, taal).

BESCHAAFD

Het naast elkaar bestaan van verscheidene dialecten in een grotere taalgemeenschap is de oorzaak van de tegenstelling tussen beschaafde en onbeschaafde taal. De beschaafde taal, zoals het beschaafde Nederlands, Frans, Engels of Duits, is in oorsprong niets anders dan een streektaal of groepstaal die, ten gevolge van cultureel of economisch overwicht van de sprekers er van, de hegemonie verkregen heeft. Het beschaafde Nederlands is gebaseerd op de taal van het gewest Zuid-Holland, maar er zijn in de loop der tijden allerlei oorspronkelijk niet-Hollandse (dikwijls Zuidnederlandse) eigenaardigheden in opgenomen. Het moeilijke punt ten aanzien van het beschaafde Nederlands is de kwestie: wie bepaalt, wat geval voor geval beschaafd en wat onbeschaafd is. Over de wenselijkheid van een norm zijn alle beschaafd sprekenden het eens, over de norm zelf heerst in sommige gevallen meningsverschil.

In laatste instantie is de taalnorm een kwestie van sociale orde, evenals de norm in de omgangsvormen en de kleding op zeker historisch tijdstip in een bepaalde maatschappij. Bij het steeds aanwezig zoeken van normen — zij zijn essentieel noodzakelijk bij een sociaal en conventioneel verschijnsel als taal — blijkt het timbre van de spraakklanken het meest problematisch. Er bestaat geen absoluut criterium voor de schoonheid van een spraakklank: de klank van de Engelse y (why) wordt thans als plat gediskwalificeerd in Nederlandse woorden met ij of ei; de dikke /, die bijv. in het Russisch voorkomt, geldt voor het Nederlands als onbeschaafd. „Beschaafd” is de spraakklank van hen, die als beschaafd worden beschouwd. Een belangrijke invloed op de taalklanken gaat uit van de schrijftaal: er bestaat een duidelijke neiging, de klanken die men geschreven ziet, ook te spreken (spellinguitspraak). Een voorbeeld hiervan heeft men in de uitspraak der, genitief van het lidwoord de, waarin men e zegt en niet de klinker ә, die men in het lidwoord de wèl zegt. Van de school, de kansel en de radiostudio gaat ook een belangrijke invloed op de taalklanken uit, zo zeer, dat zelfs de dialecten er door aangetast worden. Een ander, misschien minder opvallend, maar belangrijk criterium voor beschaafd taalgebruik ligt in de woordkeuze en de zinsbouw. Een volkomen correct gezegd „belazerd” blijft onbeschaafd, evenals een correct uitgesproken zin als „Voor een pasfoto te laten maken, moet je bij Fotostudio zijn”.

DR B. VAN DEN BERG

Lit.: G. Révész, Ursprung und Vorgeschichte der Sprache (Bern 1946); G. G. Kloeke, Gezag en Norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands (1951); Idem, Beschaafdentaal (in: Ts. v. Ned. T. en Ltk., 1952); C. B. v. Haeringen, Spellingpronunciations, in zijn: Neerlandica (’s-Gravenhage 1949).

Taalwetenschap

Taalstudie die aanspraak op de naam wetenschap mag maken, is thans een 150 jaar oud.

De etymologieën van de Grieken (z betekenisleer) en hun normatieve grammatica en philologie, die door de Romeinen voor het Latijn nagevolgd werden, hebben voor onze linguistiek geen waarde meer, hoewel de schoolgrammatica nog altijd onder invloed van de Latijnse grammatica staat. De taalwetenschap heeft zich pas ontwikkeld, nadat het Sanskrit binnen de gezichtskring van de Europese geleerden gekomen is. Van deze taal had Panini (350-250 v. Chr.) een voorbeeldige beschrijvende grammatica samengesteld. Het Sanskrit is, wat zijn vormen betreft, een heel doorzichtige taal, en het is dan ook geen wonder, dat de Europese geleerden tot een vergelijking van het Sanskrit met hun eigen talen gekomen zijn. De Engelse geleerde Sir William Jones, rechter in Bengalen, is de eerste geweest, die (in 1786) de mening uitsprak, dat het Sanskrit, Latijn, Grieks, Germaans, Keltisch en Oudperzisch zich uit een gemeenschappelijke oudere taal hebben ontwikkeld.

Van een systematische vergelijking kan men pas spreken bij het werk van Franz Bopp Ueber das Conjugationssystem der Sanskritsprache in Vergleichung mit jenem der griechischen, lateinischen, persischen und germanischen Sprache (1816). Uit deze titel blijkt reeds, dat het Bopp om de taalstructuur te doen was. Hij gaat bij zijn studie uit van de — voor zijn tijd ouderwetse — rationalistische denkwijze in de theoretische wiskunde. Hij kent aan de taalstructuur een statisch karakter toe en meent dat die parallel loopt met de structuur van de gedachte die door middel van de taal geuit wordt. Hij meent dat de gedachte bestaat uit elementaire en bijkomstige noties, en onderscheidt daarom in de woorden van de taal elementaire en daaraan geagglutineerde accessoire delen, die beide een bepaalde betekenis hebben. Zo ziet hij in de persoonsuitgangen woorden die oorspronkelijk onafhankelijk waren (nl. pronomina), die aan de wortel (het elementaire deel) geagglutineerd zijn. Hoewel Bopp’s linguistische principe moet worden verworpen, heeft hij toch bewezen, dat de door hem onderzochte talen (hij noemt ze Indo-europees) verwant zijn.

Zo was de vergelijkende taalstudie ontstaan en deze heeft zich in de loop van de 19de eeuw in een snel tempo ontwikkeld. De romantici, die belangstelling voor het verre verleden en voor de continuïteit van de keten van generaties hadden, hebben er een historisch karakter aan gegeven.

Hier moet in de eerste plaats Jacob Grimm met zijn Deutsche Grammatik (een vergelijkende grammatica van de Germaanse talen), waarvan het eerste deel in 1819 verschenen is, genoemd worden. Hij heeft geprofiteerd van het algemeen taalkundig inzicht van de Deen R. K. Rask, wiens onderzoek van het Oudnoors reeds een formulering van de Germaanse klankverschuiving (z Germaanse talen) bevat, die later ten onrechte de ,»wet van Grimm” genoemd is. In de tweede plaats moet Aug. Fr. Pott genoemd worden, die in zijn Etymologische Forschungen auf dem Gebiete der indogermanischen Sprachen (1833-1836) een nauwkeurig overzicht van de klankovergangen in het Sanskrit, Grieks, Latijn, Litaus en Gotisch gegeven heeft. Ook de Romaanse (Fr. Dietz), Keltische (Joh. K. Zeuss) en Slavische (Franz v. Miklosich) talen werden breder onderzocht. De versnippering van de historisch vergelijkende taalstudie, die door deze specialisatie dreigde, is bezworen door Aug. Schleicher, die een voor zijn tijd volledige samenvatting van de klank- en vormgeschiedenis van alle Indogermaanse talen gegeven heeft (Compendium der vergl. Gramm, der indogerm. Sprachen; 1861—’62; 4de dr. 1876).

In de tweede helft van de 19de eeuw kreeg de vergelijkende taalstudie, onder invloed van de toen op de voorgrond tredende stroming in de natuurwetenschappen, een positivistisch karakter. De direct waarneembare feiten, speciaal de klanken, werden bestudeerd: de fonetiek ontstond, die eerst van physische en physiologische aard was, en later psycho-physiologisch en gedeeltelijk psychologisch van aard werd. Men zocht naar klankwetten en geloofde dat die, als natuurwetten, blind en zonder uitzondering werkten (Junggrammatiker). Datgene wat in deze periode op Indogermanistisch gebied bereikt is, vindt men samengevat in Brugmann’s Grundrisz der vergleichenden Grammatik der indogermanischen Sprachen (1897-1906; 2de dr. 1911-1916).

De verwantschap van de Indogermaanse talen stond na al deze onderzoekingen vast. Wanneer men van de familie der Indogermaanse (Indo-europese) talen sprak, bedoelde men dus, dat deze talen zich alle uit dezelfde grondtaal ontwikkeld hadden. Schleicher stelde zich deze ontwikkeling als een vertakking in de vorm van een stamboom voor (stamboomtheorie), maar deze voorstelling werd later, als te eenvoudig, verworpen. Joh. Schmidt veronderstelde dat de taalveranderingen zich golfsgewijze uit een centrum verbreid hadden (golftheorie), maar ook deze hypothese houdt niet genoeg rekening met de gecompliceerde werkelijkheid. De betrekkingen tussen de leden van een taalfamilie immers zijn verschillend, al naar gelang van de tijd waarin men ze vergelijkt. Zo moet men voor het Frans bijv. van een primaire verwantschap met het Latijn en een secundaire verwantschap met de Keltische en Germaanse talen spreken. Het gaat nl. niet aan, woorden die het Frans in verschillende tijden aan de Keltische of Germaanse talen ontleend heeft, ten eeuwigen dage als eigenlijk niet tot de Franse taal behorend te beschouwen. We kunnen daarom feitelijk nooit de geschiedenis van een taal als zodanig schrijven, maar slechts die van de elementen waaruit een taal is opgebouwd. Het is dus meer overeenkomstig de werkelijkheid, wanneer men het ontstaan van een bepaalde taal vergelijkt met de wijze waarop een rivier zijn water ontvangt, dat afkomstig is uit allerlei stroompjes, die een mengsel vormen dat de rivier zelf weer in het water van een andere rivier stort.

De uitkomsten van het taalvergelijkende onderzoek gaven stof tot behandeling van het probleem van de verandering van de taal. Op dit gebied moeten vooral genoemd worden: William Dwight Whitney met zijn Language and the Study of Language (1867) en The Life and Growth of Language (1874), waarin hij de eigenschappen van de taal als sociaal verschijnsel naar voren bracht, en Hermann Paul met zijn Prinzipien der Sprachgeschichte (1880; 5de dr. 1920).

De algemene taalstudie, die niet de verwantschap van een aantal talen, maar de verklaring van de taalverschijnselen in het algemeen zocht, werd aanvankelijk door weinigen beoefend. De eerste belangrijke onderzoeker op dit gebied was Wilhelm von Humboldt (Ueber die Kawisprache auf der Insel Java; 1836-1840), die in de taal de weerspiegeling van de geest van een volk zag. In zijn voetspoor traden H. Steinthal (1823-1899) en G. v. d. Gabelentz (1840-1893), terwijl deze studierichting culmineerde in Die Sprache (1904) van de filosoof en psycholoog W. Wundt.

In de 20ste eeuw verliest de indogermanistiek zijn centrale positie in de taalwetenschap. De meer exact aangelegde taalvorsers begonnen de levende dialecten en talen te bestuderen; eerst vooral de klankleer en vormleer (wat een grote ontwikkeling van de fonetiek met zich meebracht), later ook de syntaxis en ten slotte de geografische verbreiding van dialectverschijnselen (z dialect), die men in kaart bracht en welke kaarten men in de vorm van taalatlassen uitgaf, terwijl men cultuur-historische, sociologische en economische verklaringen voor de verbreiding van die verschijnselen opstelde.

Daarnaast bleef het theoretische taalonderzoek zich, althans in het eerste kwart van die eeuw, in psychologische en sociologische richting ontwikkelen. Daarin school niet alleen het gevaar dat de theoretische taalstudie op zou gaan in de psychologie of sociologie, maar ook, dat de taalfeiten verkeerd geïnterpreteerd zouden worden, doordat men ze in een vooropgezet psychologisch of sociologisch systeem inpaste. Zowel het ene als het andere is voorkomen door het optreden van F. de Saussure, die tot het inzicht gekomen was, dat men onderscheid moest maken tussen de taal (langue) en het taalgebruik (parole). Hij definieerde de taal als een systeem van tekens die conventioneel zijn voor een bepaalde taalgemeenschap, en het taalgebruik als een individuele realisatie van psycho-physische aard van de taal. Hij wees op de noodzakelijkheid van een synchrone en een diachrone linguïstiek, d.w.z. bestudering van een taalsysteem in een bepaalde tijd (periode) en in zijn ontwikkeling in de loop der tijden. De phonologie en de tegenwoordige theoretische linguistiek (vroeger sprak men van „algemene” taalkunde) danken hun ontstaan aan de theorie van de Saussure. Hij heeft echter bij de uitwerking daarvan de fundamentele fout gemaakt, te veronderstellen, dat de „taal” (langue), als object van onderzoek, een gegeven was dat als een systeem in het bewustzijn van de sprekende mensen te vinden was. Men kan echter bij het taalonderzoek slechts van het taalgebruik (parole) uitgaan en moet dan vragen „wat is daarin systematisch”, en uit de antwoorden die men op die vraag vindt, moet het systeem van de „taal” door inductie gevonden worden.

De theoretische linguist van onze tijd zoekt de universele categorieën van de verschijnselen in het taalgebruik en de factoren die het bestaan van deze categorieën verklaren. Onder categorie verstaat men in dit verband: een geheel van gelijksoortige taalfeiten. Een voorbeeld van zo’n categorie is het gebruik van een lidwoord in combinatie met een zelfstandig naamwoord in het Nederlands. Deze categorie is niet universeel, en het behoort dus ook tot de taak van de theoretische linguist, de betrekking tussen deze niet-universele categorie en de universele categorieën te definiëren.'Hij gaat bij zijn onderzoek uit van een taal die hij door en door kent, en tracht het systeem van die taal te bepalen. Dat systeem is niet van abstracte of logische aard, maar het is het geheel van conventionele verschijnselen die het taalgebruik uitmaken. Dit systeem moet een bepaalde structuur hebben, d.w.z. dat men de plaats die elk taalverschijnsel in de onderlinge betrekkingen van het geheel inneemt, moet onderzoeken. Het taalonderzoek moet dus structureel zijn. Om vast te stellen welke taalverschijnselen universeel zijn, is vergelijking van talen nodig, terwijl men de hulp van de fonetiek, psychologie, sociologie, biologie en psychiatrie voor de verklaring van allerlei taalverschijnselen niet zal kunnen ontberen. De theoretische linguïstiek zal dus noch de vergelijkende taalkunde, noch de hierboven genoemde wetenschappen willen of kunnen verdringen, maar evenmin zal ze als een onderdeel van welke daarvan ook beschouwd mogen worden. De opkomst van de theoretische linguistiek hangt samen met het meer synthetisch dan analytisch gerichte denken van de 20ste eeuw. Ten slotte zij nog vermeld het grondslagenonderzoek, dat in de taalfilosofie belichaamd wordt.

VAN DEN BERG

Lit.: L. Bloomfield, Language (London 1934); A. G. v. Hamel, Gesch. der taalwetenschap (’s-Gravenhage 1945); V. Bröndal, Linguistique structurale (in: Acta Linguistica, I, 1939); A. Reichling, What is general linguistics? (in: Lingua, I, 19471948); P. A. Verburg, The background to the Linguistic Conceptions of Bopp (in: Lingua, II, 1950); G. F. P. Stutterheim, Inl. tot de taalphilosophie (1949); V. Pisani, Parenté linguistique (in: Lingua, III, 1952).