(zie ook Afrika), woestijngebied in Afrika, in zijn geheel ten N. van de evenaar gelegen, grenst in het N. aan de Middellandse Zee en het Atlasgebergte, in het W. aan de Atlantische Oceaan, in het O. aan de Rode Zee, terwijl zij in het Z. overgaat in Opper-Guinea en de vochtige strook tussen 0° en 10° N.Br. in Midden-Afrika. De totale oppervlakte bedraagt ca 6 millioen km2, met overgangsgebieden zelfs bijna 9 millioen km2.
Dit uitgestrekte gebied is geenszins, zoals men vroeger meende, alleen een eentonige zandwoestijn, maar bezit een grote verscheidenheid van bodemvormen. In het N. liggen in een brede strook de zandduinen, bestaande uit roodbruin kwarts, welke voortdurend van vorm veranderen. Naar het Z. toe stijgt het landschap in de zandheuvels („erg”) en de steenvelden („reg” of „hamada”). In het centrum van de Sahara ligt het plateaulandschap van Haggar. De toppen (tot 2900 m hoog) zijn dikwijls van vulkanische oorsprong en vangen hier en daar regen op. Tussen deze toppen liggen diepe valleien met droge beddingen van vroegere rivieren.
In het zuidelijk deel van de Sahara is het terrein geaccidenteerd, hoewel niet hoog; de begroeiing neemt allengs toe. Hier ligt ook het ondiepe, moerassige Tsaad-meer, hetwelk geen afvoer naar zee heeft, maar toch zoet water bevat.Het klimaat is droog; de wind komt uit het N.O. Slechts zo nu en dan waait de wind uit het W. en brengt dan regen. Vooral in het centrum treden extreem hoge temperaturen op, soms tot 50 gr. C. Karakteristiek is het grote verschil tussen dag- en nachttemperatuur; dit bedraagt ten minste 20 gr. C., waardoor soms nachtvorst optreedt.
Deze aanhoudende sterke temperatuurschommelingen geven aanleiding tot het springen der rotsen, vaak met hevige knallen. Overigens is het droge Sahara-klimaat zeer gezond.
Aan de rand van de woestijn, waar nog enige plantengroei is, komt de Gazelle voor, in de woestijn zelf de Woestijnvos, die van vogels en eieren, maar ook van insecten leeft. Van de reptielen noemen wij de Gehoornde Adder (Cerastes cornutus), die zich in het losse zand niet op de gebruikelijke slangenmanier kan voortbewegen, maar zijdelings snel over het zand kan rollen.
De Sahara wordt doorkruist door ketens van oasen, welke meestal langs de beddingen van reeds lang verdwenen rivieren liggen. Het ondergrondse water wordt met behulp van putten naar boven geleid. Langs de ketens van oasen liggen de karavaanroutes. De dadelpalm is de belangrijkste plant, maar ook worden vijgen, sinaasappelen, groente, tarwe en haver verbouwd. Daarnaast is er opbrengst en handel in zout.
Het aantal woestijnbewoners is niet nauwkeurig bekend, maar wordt geschat op ca 1 millioen, welke vnl. in het W. wonen. De bevolking bestaat hoofdzakelijk uit Berbers, ten dele gemengd met Egyptenaren, Arabieren en in het Z. met Soedannegers. Op en om het Haggarplateau woont het nomadische ruitervolk, de Toearegs, ten O. daarvan wonen de Tibboes. Bovendien vindt men in de oasen handeldrijvende Joden en ook zuivere Negers, deze laatsten als buitgemaakte slaven. Al deze bewoners, op de Joden na, belijden de Mohammedaanse godsdienst.
De Sahara is grotendeels Frans gebied; in het W. liggen Spaanse en Portugese bezittingen. Libye is sinds 1952 autonoom. De plannen om een spoorlijn aan te leggen van Marokko en Dakar naar Timboektoe aan de Nijl zijn niet verwezenlijkt. Beide lijnen lopen thans tot aan de rand van de woestijn. Een autobusverbinding doorkruist het gebied van Noord naar Zuid. In het centrum zijn de karavanen nog het traditionele middel van communicatie. Ten slotte bestaan er verbindingen door de lucht.
De mogelijkheid van het in cultuur brengen der Sahara is het onderwerp van vele plannen. Een plan wil voorzien in bevloeiing van het noordelijk deel door middel van een kanaal uit de Golf van Gabes (Tunis). Een ander plan, het aanleggen van artesische bronnen, is in beperkte mate in uitvoering. Deze laatste methode bestrijkt slechts kleinere gebieden.
Lit.: E. F. Gautier, Sahara, the Great Desert (1935); E. de Martonne, Sahara et Afr. Occid. (Bull. de la Soc. de Géographie, dl 72, no 1, Juni 1939); R. Calder, Men Against the Desert (1951).