Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KEIZER

betekenis & definitie

(Duits: Kaiser; Russ.: Czaar of Tsaar), in Germaanse en Slavische talen de naam van de hoogste vorstelijke waardigheid, is afkomstig van het Latijnse woord caesar en was oorspronkelijk de naam van Cajus Julius Caesar, de grondlegger van het Romeinse wereldrijk. De overeenkomstige benaming in het Engels (emperor) en in de Romaanse talen (Fr. empereur) is afkomstig van de titel imperator, welke de Romeinse heerser naast die van caesar voerde.

De keizer van Byzantium voerde de titel basileus, waarmee oudtijds de Perzische koning door de Grieken werd aangeduid, en liet daarop de titel autokrator (alleenheerser) volgen.Sedert 395 had het Romeinse Rijk twee keizers: een voor het Oosten (Byzantium) en een voor het Westen (Rome). In 476 werd na de afzetting van Romulus Augustulus de Rijkseenheid formeel hersteld, doordat de Romeinse senaat de keizerlijke eretekenen van het Westen aan de keizer van het Oosten opdroeg. Toen ten gevolge van de staatsgreep van keizerin Irene in 799 in veler ogen de troon was komen te vaceren, meende paus Leo III het ogenblik gekomen, de machtige koning der Franken, Karel de Grote, de keizerskroon op het hoofd te drukken (Kerstnacht 800). Daar de successie in Byzantium toch voortgang vond, leidde deze stap van de paus tot een nieuwe, en ditmaal blijvende, verdeling van het Rijk in een oostelijke en een westelijke helft.

Het keizerschap was aanvankelijk niet erfelijk en werd geval voor geval door de senaat verleend. Wel kwam het al in de Oudheid voor, dat naast de imperator een caesar als mederegent werd aangesteld. In de 8ste eeuw werd het gewoonte, dat de basileus van Byzantium tijdens zijn leven zijn oudste zoon als medekeizer aanwees. Karel de Grote en Lodewijk de Vrome handelden in het Westen op gelijke wijze, maar na hen trok de paus van Rome het aanwijzen van een opvolger aan zich. Nadat in 962 de keizerlijke waardigheid met het nationale Duitse koningschap was verenigd, werd de keizer gekozen, aanvankelijk door de gezamenlijke vorsten, later alleen door de keurvorsten, wier aantal bij de Gouden Bul van 1356 definitief op 7 werd vastgesteld. De door hen gekozen opvolger droeg de titel van Rooms (=Romeins) koning. De keizerlijke waardigheid kreeg deze rechtens pas door de pauselijke bevestiging der keuze, gevolgd door de kroning door de paus.

De macht van de keizer was sedert Diocletianus (284-305) onbeperkt en bleef dat in Byzantium tot het einde. De keizer gold als de belichaming van de ziel der Romeinse wereld, van de oecumenè (Gr.: eig.: het bewoonde). Na de kroning van Karel de Grote door de paus werd het keizerschap nog in een tweede zin universeel, doordat nl. de keizer de opperste beschermer werd van de universele Kerk. De eigenlijke keizerlijke macht evenwel werd daarmede in het Westen niet hersteld: de enige stellige macht, die de titel voortaan meebracht, was de souvereiniteit over Rome en de Kerkelijke Staat. Zelfs deze macht heeft de keizer verloren bij het Concordaat van Worms (1122). Latere pogingen tot herstel, vooral door Frederik II van Hohenstaufen (1215-1250) en Lodewijk de Beier (1314-1347) ondernomen, bleven zonder resultaat.

Het keizerschap was sedert niet meer dan een titel en het in 800 gecreëerde Heilige Roomse (= Romeinse) Rijk viel practisch samen met het Duitse Rijk. Evenwel is de term H. Roomse Rijk der Duitse Natie aan de Middeleeuwers onbekend geweest. In de Duitse landen liet men niet na, de consequenties te trekken uit deze verandering in de aard van het keizerschap. In Rhense (1338) bepaalden de keurvorsten, dat de gekozen Rooms koning de pauselijke bevestiging niet meer behoefde. Het keizerschap was hiermede voorgoed aan de invloed van het pausdom onttrokken, het onderscheid tussen Duits koning en Rooms keizer geheel vervallen.

Na de val van het Oostromeinse Rijk in 1453 nam de sultan der Turken de keizerstitel over. Bepaalde aanspraken op de opvolging in Byzantium lagen ten grondslag aan de aanneming van de keizerstitel door de tsaar van Rusland in 1721. De titel keizer van het H. Roomse Rijk legde Frans II in 1806 neer, twee jaar nadat Napoleon I zichzelf tot keizer had gekroond, en noemde zich sedert keizer van Oostenrijk. Met de afschaffing van het Russische keizerschap in 1917 en van het Oostenrijkse in 1918 verdwenen de laatste herinneringen aan het keizerschap der Romeinen en der Middeleeuwen.

Van andere aard was het keizerschap, dat met het opkomen van het imperialisme rond het midden van de 19de eeuw zijn intrede deed: in Frankrijk (1851-1870), in Duitsland (1871-1918), in Engeland (weiks koning van 1876-1948 de keizertitel van India droeg) en in Italië (waarvan de koning zich van 1936-1943 keizer van Ethiopië noemde). Ook dit symbool van wedloop naar wereldheerschappij door machtige, nationale mogendheden is tot het verleden gaan behoren, maar het Britse gemenebest wordt nog wel Empire genoemd, al staat er geen keizer meer aan het hoofd.

Daarnaast is de keizerstitel bekend als aanduiding van een opperkoningschap, van suzereiniteit of als een weidse titel zonder meer. China had keizers tot 1911. Brazilië, Haïti en Mexico hebben tijdelijk keizers gehad. Tegenwoordig worden nog keizers aangetroffen in Ethiopië en Japan.

DR P. C. BOEREN.