Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

LETTERKUNDE

betekenis & definitie

(literatuur, schone letteren, woordkunst) noemt men tegenwoordig vrijwel uitsluitend die geschreven of gedrukte voortbrengselen van de menselijke geest, die de intentie hebben de lezer (hoorder) aesthetisch te ontroeren en die dat doel ook bereiken (letterkundige of woordkunstwerken). De afgrenzing tegenover het onderliteraire en het on-literaire (wetenschap, didactiek) is natuurlijk weinig scherp.

Deze letterkundige kunstwerken kunnen op tweeërlei wijze worden beschouwd: historisch en ahistorisch. In het eerste geval spreekt men van literatuurgeschiedenis, in het tweede van literatuurwetenschap.A. De literatuurgeschiedenis, d.w.z. de systematische ordening van de overgeleverde literaire werken in hun onderlinge historische samenhang, behoeft ter wille van de overzichtelijkheid een indeling naar tijdperken of stromingen. De problematiek van deze periodologie is vooral daarin gelegen, dat moeilijk uit te maken is, of zulke letterkundige tijdperken inderdaad realiteiten zijn, dan wel letterlijk willekeurige begripsschema’s, aan voortdurende wijzigingen onderhevige werkhypothesen (Cysarz, Teesing). Mochten zij realiteiten zijn, dan zouden zij kunnen samenhangen met generaties, d.w.z. groepen mensen van ongeveer dezelfde leeftijdsklasse, die door gemeenschappelijke opvoedingsinstituten, belevenissen, idealen en taalvormen (tijd-„slang”) bijeengehouden worden (Pinder, Peyre), maar wellicht ook met bepaalde aspecten van de geschiedenis des geestes. Zij zouden dan afspiegelingen zijn van het geestelijk leven van een volk of van meer volken en de literatuurgeschiedenis zou op deze wijze min of meer tot een probleemgeschiedenis (ideologische literatuurgeschiedenis, Unger, Gilson, Lovejoy) worden, die in hoofdzaak de vraag stelt: hoe komen de levensproblemen tot uiting en oplossing in de letterkundige geschiedenis ? Is echter de letterkunde een afspiegeling van de „tijdgeest”, dan geldt dit ook voor de andere kunsten (muziek, beeldende kunst) en het ligt voor de hand de geschiedenis daarvan te benutten ter verheldering van het goed begrip der letterkunde (Wechselseitige Erhellung der Künste, Walzel, Wellek); periodebenamingen als Gothisch, Renaissance, Barok, Rococo enz. wijzen in die richting en vooral het polaire begripspaar: klassieke en renaissancekunst tegenover barokke en romantische kunst is op dat gebied vruchtbaar gebleken.

Men kan intussen de letterkunde ook minder idealistisch-ideologisch bezien. Hier ligt o.a. het werk van de philologie, die als niet genoeg te waarderen basis van alle literatuurbeschouwing heeft gezorgd voor betrouwbare uitgaven der teksten en voor hun taalkundige en zakelijke verklaring (exegese, hermeneutiek; Witkowski, Collomp). Maar men kan zich ook afvragen: welke oorzaken verklaren, wat in een bepaalde tijd gelezen en mooi gevonden, c.q. geschreven en vermenigvuldigd wordt ? Afgezien van de incommensurabele factor van de dichterlijke „inspiratie” zal het antwoord in hoofdzaak economisch-sociologisch uitvallen (sociologische literatuurgeschiedenis, Litt, Schücking). De hoofdrol speelt hier in de oudere tijd de beschermheer, de brood- en werkgever, de maecenas, wiens rol later wordt overgenomen door de redacteuren van tijdschriften en vooral de lectoren van de grote uitgeversfirma’s, ten dele ook door theaterdirecteuren en prominente toneelspelers. Maar ook de invloed van het reclame-apparaat, de critiek, de keuze van leesbibliotheken, van book-societies en goedkope massa-edities mag niet worden onderschat.

Meestal wordt de literatuurgeschiedenis beoefend als letterkundige geschiedschrijving van één volk (nationale literatuurgeschiedenis), maar sedert ca 1800 heeft men zich ook toegelegd op de vergelijkende literatuurgeschiedenis, die zich bijv. bezig houdt met de invloed van de ene letterkunde op de andere, de inwerking van één auteur op verschillende literaturen of de geschiedenis van één stroming, één genre of één stof in meer dan één literatuur (Loliée, Baldensperger, van Tieghem). Zij is ten dele uitgegroeid tot een universele literatuurgeschiedenis (wereldliteratuur, het woord is afkomstig van Goethe, 1827), die haar object vindt in een keuze van algemeen bekende en duurzaam ook buiten de eigen letterkunde gewaardeerde meesterwerken, met name voor zover deze in vertalingen toegankelijk zijn. In de onvermijdelijke willekeur van deze keuze en het denaturerend effect van vertalingen (lyriek!) ligt hier een ernstige handicap (Eppelsheimer). In plaats van zo over lands- en taalgrenzen heen te zien heeft men echter ook —vooral, maar niet alleen in de Duits sprekende landen — sedert ca 1900 gepoogd om binnen het landsgebied de grenzen van landschap en stam tot grondslag van de literatuurgeschiedschrijving te maken („stammeskundliche” of regionale literatuurgeschiedenis, Nadler). De resultaten zijn weinig bemoedigend : de realiteit van ras- en bloedgemeenschap is even weinig zeker als de invloed van bodem, landschap en klimaat op het bevolkingskarakter en — vooral — de regionale inschakeling van de afzonderlijke auteur is in vele gevallen een uiterst hachelijke onderneming.

Gezien de onzekerheid van al deze indelings- en periodiseringscriteria heeft men zekerheid gezocht in het misschien meest tastbare en objectief vaststelbare: de stijl van de auteur of van een groep van auteurs. D.w.z. het onbewuste individuele gebruik, dat deze van de voor hem gegeven, onwillekeurige en onbewuste, maar toch min of meer genormeerde en conventionele taal maakt. Woordkeuze en woordvolgorde, syntaxis, rhythmiek en beeldspraak zijn de voornaamste grondslagen van deze stijlhistorische literatuurgeschiedenis (Stutterheim, Day Lewis, Spitzer), die hier en daar zeer goede resultaten heeft opgeleverd: persoonlijke stijl, tijdstijl, streekstijl en nationale stijl heeft men min of meer plausibel weten vast te leggen.

B. Het voornaamste probleem van de literatuurwetenschap, de erfgenaam van de oudere normatieve poëtiek, is dat van de indeling in genres, genera of categorieën: het genologisch probleem (Hirt, van Tieghem, Staiger). De sedert de 17de eeuw gebruikelijke indeling in drie hoofdgenres met hun ondergenres: lyriek (o.a. lied, ode, sonnet, epigram, elegie), epiek (o.a. epos, roman, novelle, saga, fabel, sprookje) en dramatiek (o.a. tragedie, comedie, tragicomedie, toneelspel), heeft zich ondanks de vele daartegen geopperde, ongetwijfeld gerechtvaardigde bezwaren over het algemeen tot op heden weten te handhaven. Haar voornaamste taak echter heeft de literatuurwetenschap van oudsher gezien in de interpretatie van het afzonderlijke woordkunstwerk. Aanvankelijk staande op de basis van biografische en ideologische gegevens heeft deze meer en meer gebruik gemaakt van de hulp van de psychologie, vooral van de verschillende vormen van psycho-analyse en dieptepsychologie (Cazamian, Muschg, Trahard, Lewis), dan ook van de inzichten van de existentiefilosofie (Heidegger, Pongs, Dresden) om zich ten slotte vnl. toe te leggen op de stilistische interpretatie, die geneigd is het individuele literaire kunstwerk zo objectief mogelijk geheel uit zichzelf te verklaren (Ermatinger, Kayser, Staiger).

PROF. DR TH. C. VAN STOCKUM

Lit.: Algemeen'. G. Kalff, Inl. tot de Lit.gesch. (1918); G. Lanson, Méthodes de l’hist. litt. (Paris 1925); Philosophie der Literaturwiss., hrsg. v. E. Ermatinger (1930; 13 opstellen); Ph. v. Tieghem, Tendances nouvelles en hist. litt. (1930); Wolfgang Kayser, Das sprachliche Kunstwerk (Bern 1948, met uitv. bibliogr. Zur Methodik d.Lit.wiss., blz. 391 e.v.); R. Wellek and A. Warren. Theory of Lit. (New York 1949). Periodisering: W. Pinder, Das Problem der Generation (Berlin 1926); H. P. H. Teesing, Das Problem der Perioden in der Literaturgesch. (Groningen 1948). Ideologisch'. R. Unger, Ges. Studien I. Aufsätze zur Prinzipienlehre d. Lit.gesch. (Berlin 1929); Ickowicz, La litt, à la lumière du matérialisme histor. (1929); E. Gilson, Les idéés et les lettres (Paris 1932); A. O. Lovejoy, Essays in the History of Ideas (Baltimore 1948); O. Walzel, Wechselseitige Erhellung d. Künste (Berlin 1917); E. Ermatinger, Das dichterische Kunstwerk, Grundbegriffe d. Urteilsbildung in der Lit.gesch. (1939). Sociologisch: L. L. Schücking, Die Soziologie d. literarischen Geschmacksbildung (Leipzig - Berlin 1931); A. L. Guerard, Lit. and Society (Boston 1935, met bibl.); H. M. Flasdieck, Kunstwerk und Gesellschaft (1948); F. Koch, Stammeskundliche Literaturgesch., D. V. L. G. 8, 143 (1930), Vergelijkend: Fred. Loliée, L’évolution hist, des litt. (1904, 8 1907); F. Baur, De vergelijkende methode in de lit.wetenschap (Album Vercoullie I 1927); Ph. v. Tieghem, La litt, comparée (1931, 1946); P. Maury, Arts et litt, comparés. Etat présent de la question (1934); F. Baldensperger and W. P. Friederich, Bibliogr. of Comparative Lit. (Chapel Hill 1950). Universeel: H. W. Eppelsheimer, Handb. der Weltlit. (2 dln, 8 1947-50); zeer practisch naslagwerk met uitv. lit.opgaven); E. Frauwallner u.a., Die Weltlit., Biograph, literarhist. und bibliograph. Lexikon (2 dln, Wien 1950 e. vlg.). Lit. wetenschap: Werner Mahrholz, Literargesch. u. Literarwissensch. (1932, bewerkt d. Fr. Schultz); F. Dehn, Die Literaturwiss. in der Gegenwart (1939); Leo Spitzer, A Method oft nterpreting Lit. (1949). Stilistiek: W. Kramer, Stilistische interpretatie van literaire kunst (1947). Voorts; S. Dresden, Existentiephilosophie en lit. beschouwing (1946); St. E. Hyman, The Armed Vision. A Study in the Methods of Modern Lit. Criticism (New York 1948); Rob. W. Stallman, Critiques and Essays in Criticism 1920-1948, the Achievement of Modem British and American Critics (New York 1949). Lit. opg. bij Th.Geissendörfer, in: Journ.of England German Philology 39 (1930).