Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 07-02-2022

DOOD

betekenis & definitie

(1 geneeskunde) De levensduur van de mens reikt gewoonlijk niet hoger dan 70 of 80 jaren en dan volgt veelal zonder voorafgaande ziekte, zonder blijkbare oorzaak, langzamerhand of plotseling, bij volle bewustheid of in een zachte sluimering, door verval van krachten de dood, nl. de staking van de stofwisseling en alzo van de werkzaamheid van de verschillende lichaamsdelen. Zulk een dood is de natuurlijke; elke andere vernietiging van het leven is onnatuurlijk en ontstaat door ziekte of op een verkeerde, gewelddadige, van buiten af werkende wijze.

Doorgaans ziet men bij het sterven — dat is bij het staken van de stofwisseling — een van de voornaamste levensverrichtingen vroeger ophouden dan de overige, bijv. die van het hart, van de ademhaling of van de hersenen. De dood vertoont zich in die gevallen door flauwte (syncope, opheffing van de werkzaamheid van het hart), door verstikking (asphyxie, opheffing der werkzaamheid van de ademhaling), of door beroerte (apoplexie, verlamming van de hersenen). De verschijnselen, die de dood vergezellen en aankondigen, zijn zeer verschillend en daarop berust het verschil in de wijze van sterven. Deze toch kan een langzame uitputting zijn; zij kan een doodstrijd wezen, — zij kan een aanmerkelijke tijd vereisen of zich ook als een plotselinge dood voordoen.

Tot de verschijnselen van de naderende dood behoort de verlamming van het zenuw- en spierstelsel. Het verdwijnen van de spanning van de spieren is oorzaak van het Hippocratisch gelaat, d.w.z. van het dof, ingezonken, halfgesloten oog en van de spitse, smalle neus met ingezonken neusvleugels. De samentrekkingen van het hart worden allengs flauwer, de polsslag verdwijnt, het gevoel van koude verspreidt zich (soms vergezeld van een kil, kleverig zweet), van de ledematen naar de romp, het gezichts- en het gehoorzintuig weigeren de dienst, het bewustzijn, de ademhaling en de bloedsomloop nemen een einde. Na de dood, of na het ophouden van de stofwisseling, is het menselijk lichaam een lijk* en dit is onderworpen aan de bekende natuur- en scheikundige wetten van de stof. Na de dood ontstaat dientengevolge ontbinding.

Tot de gewone kenmerken van een lijk behoren bleekheid, koude, een eigenaardige lijklucht, verstijving en doodsvlekken. Toch is het zelfs bij deze wel eens moeilijk, enkel op het gezicht te bepalen dat de dood werkelijk ingetreden is. De meeste zekerheid geeft het beluisteren van de hartbeweging; als de hartgeluiden geheel hebben opgehouden houdt men het leven voor geweken. De waarschijnlijkheid van de dood blijkt verder uit het troebel worden van de cornea, de voor het licht ongevoelige pupil en het wegblijven van bloed bij het openen van slagaders. Een onbetwistbaar, beslist afdoend kenteken om de dood van de schijndood te onderscheiden is de ontbinding na de verstijving. DR A.

H. FORTANIER

(2, godsdienstig) is in primitieve en antieke religies niet een feit, doch een toestand en wel een overgangstoestand. Men kan als het ware in meerdere of mindere mate „dood” zijn en zieken en ouden van dagen gelden in vele primitieve gemeenschappen als min of meer dood, terwijl omgekeerd pasgeboren kinderen nog niet geheel „levend” zijn. De toestand van dood-zijn is ten dele afhankelijk van ’s mensen bedunken en doen. Wie voor dood gehouden wordt, geldt ook inderdaad als dood, ook dan, wanneer blijkt, dat hij nog leeft. In Griekenland heetten de voor dood gehoudenen, die terugkeerden, „zij, die een tweede levenslot hadden ontvangen” en in Rome moesten zij hun huis over het dak in plaats van door de deur betreden. Kan men op deze wijze dus „dood” zijn zonder dood te zijn, aan de andere kant is men niet goed „dood”, wanneer de mens daartoe niet het zijne heeft gedaan.

De begrafenis is essentieel voor het sterven; wie niet ritueel begraven is,geldt niet als goed en wel gestorven. Het spreekt onder deze omstandigheden vanzelf, dat men geen „natuurlijke dood” kent, althans niet voor degenen, die jong sterven. Het extreemste geval daarvan is de praktijk, die o.a. in Australië voorkomt en waarbij men, zodra iemand gestorven is, door middel van een godsoordeel (orakel) tracht uit te vinden, wie hem heeft gedood, ook dan als, naar ons inzicht, de doodsoorzaak volkomen duidelijk is. De „moordenaar”, gewoonlijk een tovenaar in een naburig dorp, wordt dan opgezocht en zo mogelijk met de dood gestraft.

Met dit alles hangt samen, dat de dood voor de primitieve mens niet, zoals voor ons, een einde is (ook hij, die bij ons in een eeuwig leven gelooft, beschouwt toch de dood als een einde, waarop een geheel nieuw begin moet volgen), doch eenvoudig een overgang tot een nieuwe periode van het leven, dat zich automatisch voortzet. Dat de gestorvene voortleeft, is geen wonder des geloofs, maar vanzelf sprekend. De dood is slechts een crisis in het leven van de gestorvene en van de ganse gemeenschap, waarin hij verkeert. Die crisis in de levensmacht moet men overwinnen, het leven als het ware over het kritieke punt heentrekken door de uitoefening van de riten, voor alles die van de rouwperiode en van de begrafenis. Want verwaarloost men de riten, dan is de gestorvene wel is waar niet goed dood, maar evenmin goed levend en met hem blijft zijn gemeenschap in een overgangstoestand verkeren. — Slechts in het geval van bijzonder „machtige” doden, maakt men met de riten soms een uitzondering. Men is dan huiverig om het leven van zulk een gevaarlijk machtige te doen voortgaan.

Zo worden in Indonesië zelfmoordenaars, verdronkenen, te vroeg in het kraambed gestorvenen, priesters en kortingen (die allen als met bijzondere „macht” begaafd gelden) onvolledig begraven. Aan de andere kant is in het oude Egypte het duidelijkst, hoe de rituele begrafenis er toe strekken moet om de dode voortzetting van het leven en dan ook zaligheid te waarborgen. Wie niet behoorlijk begraven is, heeft aan het hiernamaals geen deel (z eschatologie).

PROF. DR G. VAN DER LEEUW

Lit.: A. van Gennep, Les rites de passage (1909); E. Samter, Geburt, Hochzeit und Tod (1911); R. Herz, Mélanges de sociologie religieuse et folklore (1928); G. van der Leeuw, La Religion dans son essence et ses manifestations (1948).