is in het oude Rome de stand van hen, wier voorvaderen hoge curulische ambten (vooral die van praetor en consul) bekleed hadden, zowel patriciërs als plebejers. Zij trachtten een adellijke kaste te vormen, streng gescheiden van de ignobiles (niet-adellijken).
Gelukte het iemand buiten de kring een ambt te verwerven, dan heette hij homo novus (nieuweling); hij werd dan princeps nobilitatis (eerste van de beambten-adel) van zijn geslacht. De nobiles hadden het voorrecht van het jus imaginum, het recht om het beeld van de voorvader, die een curulisch ambt bekleed had, in het atrium van hun woning te plaatsen.Er moet nadruk op worden gelegd dat, in tegenstelling tot het patriciaat, dat geboorte-adel was, de nobiliteit als ambtsadel moet worden beschouwd; het was de nieuwe aristocratie, die in de vierde eeuw v. Chr. uit patricische en plebeïsche families te zamen ontstond na de gelijkstelling van patriciërs en plebejers.
Lit.: M. Gelzer, Die Nobilität der röm. Republik (1912).