Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CHRISTENDOM

betekenis & definitie

is onder de monotheïstische religies die godsdienst, die in Jezus Christus de openbaring van Gods liefdeswil ziet. Terwijl andere monotheïstische godsdiensten de nadruk leggen op Gods heilige rechtvaardigheid (Jodendom), of op Gods heilige verhevenheid (Mohammedanisme), zonder dat zij nochtans de gedachte van de verlossende liefdeswil geheel uitsluiten, accentueert het Christendom Gods heilige liefde, zonder nochtans Gods rechtvaardigheid en verheven macht te ontkennen.

Het Christendom predikt het Evangelie van Gods macht en genade, en ziet in dit Evangelie een boodschap, door God zelf aan de mens bekend gemaakt. Gods Woord (de zelfmededeling Gods) is vlees geworden in Jezus Christus, die dus niet alleen de verkondiger van Gods wil is, maar ook zijn belichaming en zijn voltrekker. Dit Woord Gods brengt de goddelijke liefde tot de wereld en dringt de mens tot het leven in en naar deze liefde. Het is een eeuwig Woord: het omvat alle tijden en mensen.

Het is boven de geschiedenis verheven, omdat het de geschiedenis regeert; maar het regeert de mens in de geschiedenis door tot Hem te komen, en in zoverre blijft het niet in een starre afgezonderdheid van de wereld, maar gaat tot onze geschiedenis in zonder zich aan haar te verliezen. Daardoor doet het via de door Gods Woord aangesproken mens zijn invloed gelden op het leven der mensheid: het Christendom, geboren uit het aanspreken van de mens door God, wordt daardoor ook een historisch verschijnsel; zijn levensuitingen zijn te meten met geschiedkundige maatstaven. Er ontstaat een Christelijke cultuur, die als menselijk verschijnsel aan veranderingen onderworpen is en onder de wetten van de geschiedenis gesteld blijft. Daar evenwel het tot de wereld komende Woord Gods ook boven de wereld verheven blijft, kan het ook over het Christendom als geschiedkundig verschijnsel zijn oordeel spreken en voortdurend in de veranderende wereld werken.

In het leerstuk van de Triniteit heeft het Christendom met theologische middelen het mysterie van God, die zich als liefde openbaart, tot uitdrukking trachten te brengen.In onze tijd voltrekt zich een proces van ontbinding van een vroegere, bepaalde Christelijke trekken vertonende cultuur. Wat in het tegenwoordige levensgevoel en in de tegenwoordige levensbeschouwing nog aan Christelijke veronderstellingen levend is, heeft grotendeels het karakter van resten van die oudere cultuur. Deze desintegratie behoeft niet verontrustend te zijn, omdat het Evangelie als de verkondiging van Gods eeuwig Woord niet vereenzelvigd mag worden met een bepaalde vormgeving van die boodschap; maar wel stelt zij het Christendom voor zeer grote problemen, welker oplossing nog met zichtbaar is.

Het Christendom als historisch verschijnsel is noch cultureel noch organisatorisch een eenheid. Het kan worden onderscheiden in een aantal groepen, die ieder weer onderverdeeld kunnen worden. Het katholicisme kenmerkt zich vnl. door de gedachte, dat de kerk in haar zichtbare gestalte (dat is in haar priesterschap, dat onafgebroken sedert de apostelen in de kerk heeft bestaan) de door God gewilde gemeenschap is, waarin het Evangelie als reddende kracht bewaard is. Christus heeft aan de apostelen zijn leer nagelaten en hun zijn kracht gegeven door de H.

Geest; zij hebben aan hun opvolgers hun macht en bevoegdheden, steeds onder werking van de H. Geest, overgedragen, zo, dat er een onafgebroken opvolging van het priesterlijk (bisschoppelijk) ambt is ontstaan van Christus af tot op onze tijd. In de Schrift, uitgelegd naar de authentieke traditie van de kerk, is de oorkonde van Christus’ werk van Godswege gegeven. — Het Katholicisme als geschiedkundig verschijnsel komt in verschillende gedaanten voor: als Rooms-Katholicisme, dat de Romeinse bisschop (de paus) als enig hoofd van de kerk ziet (opvolger van Petrus, het hoofd der apostelen) ; als Oosters Katholicisme (Orthodoxie), dat een vrijere organisatievorm kent (autonome al dan niet met elkander in verbinding staande kerken; dit Oosterse Christendom kent bovendien aanzienlijke verschillen van leer en traditie) ; als Oudkatholicisme, dat het juridisch primaat van de paus niet erkent. De Anglikaanse kerk heeft verschillende katholieke trekken bewaard; vooral de als High Church aangeduide stroming in deze kerk stelt prijs op dit katholieke karakter.

Het protestantisme acht deze zgn. apostolische successie geen noodzakelijk kenmerk van de Christelijke kerk, maar acht haar daar aanwezig, waar het Evangelie overeenkomstig de Schrift wordt verkondigd. Geen menselijke instantie is bevoegd, over Gods Woord te richten (daarom geen van Godswege geautoriseerde uitlegging der Schrift). De kerk is hier dus de door de verkondiging des Woords verzamelde gemeenschap der gelovigen; waarbij sommige groepen de nadruk laten vallen op de verkondiging van het Evangelie door prediking en sacramentsbediening (speciaal Lutheranen), sommigen op het leven van de gemeente (bepaalde Calvinistische schakeringen), terwijl ten slotte voor anderen de kerk alleen daar kan zijn, waar de H. Geest zich manifesteert.

Het betreft hier vnl. accents-verschillen.

De eenheid van het Christendom moge als geschiedkundig verschijnsel niet waarneembaar zijn, zij bestaat voor de Christen in de liefde van God, in Jezus Christus openbaar geworden. Uit deze overtuiging (die nimmer in het Christendom afwezig is geweest) is sedert het begin van deze eeuw steeds sterker het besef gegroeid, dat de verdeeldheid een verloochening der goddelijke liefde is. Terwijl dit besef wel overal levend is geworden, gaan de meningen over de wegen naar verandering van deze verdeeldheid uiteen. Het Rooms-Katholicisme, van overtuiging, dat het de ene ware kerk is, kan zich niet anders een eenheid voorstellen dan door de volstrekte onderwerping aan het pauselijk gezag.

De meeste protestantse kerken echter menen, dat de weg gevonden moet worden in de ontmoeting der verschillende confessies en overtuigingen, gelijk verwerkelijkt wordt in de Wereldraad van Kerken, waarin ook de Oosterse orthodoxie zitting heeft, al kan deze kerk niet de overtuiging zijn toegedaan, dat haar leer en kerkvorm gewijzigd zouden kunnen worden. Er zijn ook protestantse kerken, die de weg van de oecumenische beweging, door de Wereldraad van Kerken bewandeld, niet kunnen aanvaarden om leerstellige redenen. Toch mag deze Oecumenische Beweging de belangrijkste uiting van hedendaags Christelijk leven worden genoemd.

PROF. DR C. W. MÖNNICH

Geschiedenis.

De oorsprong en eerste verbreiding van het Christendom van Palestina uit over Antiochië, Ephese, Corinthe, Rome worden beschreven in de Handelingen der Apostelen. Het N.T. in zijn geheel en het oudste deel der Oudchristelijke Letterkunde zijn onze voornaamste bronnen van kennis. Van geringe betekenis zijn de Inscripties (z catacomben), van iets grotere betekenis Flavius Josephus (bijv. Oudh. XVIII, 4) en klassieken als Tacitus (bijv. Annales XIV, 44), Suetonius (Claudius 25) en Plinius (Brieven X, 96 v.v.), enz. De zgn.

Slavische Josephus en andere apocriefe bronnen zijn gebleken van zeer geringe waarde te zijn. In het spraakgebruik betekent „Christendom” hier het gehele historische verschijnsel, zowel naar zijn geestelijke inhoud als naar de uitwendig zichtbare kant. Met „Christenheid” bedoelt men de gekerstende volkeren. Beide woorden komen uiteraard, bijv. in de theologie, in engere betekenis voor.

De naam „Christenen” (Hand. 26 : 28, I Petr. 4:16) werd gevormd door de Grieks sprekenden te Antiochië (Hand. 11 : 26), die deze nieuwe Joodse „secte” (Hand. 24 : 5, 14, 28 : 22) telkens hoorden spreken van een „Christus” (= Messias), die in Jezus (Hand. 18 : 5, 28) was verschenen. In de Semietische wereld bezigt men een naam, die van Nazareth is afgeleid. Ook deze komt in het N.T. voor, nl. in Hand. 24 : 5.

Tegenover de Joodse en de antieke wereld kenmerkte dit oudste Christendom zich. behalve door het volstrekt nieuwe van de fundamentele openbaring der liefde Gods in Christus en van de levensvernieuwing door goddelijke genade en schuldvergeving, vnl. door de volgende overtuigingen:

1. Ondanks Golgotha, is de Christus niemand anders dan Jezus.
2. Deze zal de Richter wezen in de Oordeelsdag.
3. Hij is van de onzichtbare wereld uit het hoofd van zijn „lichaam”, d.w.z. van het ware Israël, dat het „koninkrijk Gods” zal beërven.
4. Om dit „heil” te verkrijgen, moet men Hem belijden en toebehoren.
5. De „laatste dagen” (z apocalyptiek, eschatologie) zijn met zijn opstanding en hemelvaart aangebroken.

Natuurlijk is dit een onvolledige opsomming. Ieder van deze punten sluit echter weer allerlei in. Opstanding was bijv. reeds een Joodse term voor het weder lichamelijk levend worden der afgestorvenen kort vóór de Oordeelsdag, die het werelddrama, dat met Adams val begon (vgl. Matth. 22 : 23-31, Hand. 24 : 8-23, I Cor. 15 : 12-44, enz.) definitief zal afsluiten.

Dit geloof is volstrekt on-Grieks, zie Hand. 17 : 30-33 en, bijv. I Cor. i : 22, 23. Hetzelfde geldt vandeChristusgedachte. Zij behoort tot de „hope Israëls” (vgl.

Hand. 23 : 6, 26 : 6, 7, 28 : 20) en leefde niet bij vergriekste Joden als bijv. Philo (z Alexandrijnse school), wèl daarentegen in de Apocalyptiek. Tal van uitdrukkingen moeten bij de overgang van Palestina naar de Griekse wereld slecht verstaanbaar geweest zijn! Zo komt bijv. „Zoon des Mensen” bij Paulus nooit voor en in Hand. slechts eens (7 : 56), ondanks de mogelijkheid van aanknoping bij het O.T. (Hebr. 2 : 6 = Ps. 8 : 5 en Openb. 1 : 13, 14 : 14 = Dan. 7 : 9 v.v., 10 : 5 v.v.). Niet anders was het met het tweede punt gesteld.

Het geloof aan Jezus Christus als de Richter en de gedachte van een doel en zin der wereldgeschiedenis waren voor de religie en de wijsbegeerte van die dagen een uitheemse dwaasheid (Hand. 17 : 18, 30-33). Hoe men in de dagen der Apostelen in bijzonderheden over de „laatste dingen” heeft gedacht, is nog in menig opzicht onzeker. Bij punt 3 is op te merken, dat de betrekking tot de onzichtbaar tegenwoordige Heer — leven „in Christus”, Christus „in ons”, enz. — aan de Christelijke liefde en haar werken een ander karakter gaf dan welke humaniteit ook. Ook in het „heil” (Gr.: soièrid) is allerlei begrepen.

In het algemeen is het: verlossing uit wat, naar Gods openbaring, abnormaal is. Paulus ziet in Rom. 8 : 18-23 zelfs de ganse schepping gebukt gaan onder de zonde van de mens. In dat verband werd het grote raadsel, dat „de Joden een ergernis en de Grieken een dwaasheid” was (I Cor. 1 :23), nl. dat de Christus Gods juist door het volk Gods was uitgeleverd tot de kruisdood, begrijpelijk als een daad van Gods liefde en wijsheid. Christus belijden en toebehoren betekende dus in de eerste plaats een leven uit Jezus’ woord: juist deze generatie heeft nl. de evangelische traditie bewaard en op schrift gebracht.

De onderlinge eenheid van het nieuwe Israël met zijn Hoofd werd bevestigd door liturgische en sacramentele handelingen als agapen, eucharistie (avondmaal), doop, handoplegging; enz. (z sacrament). In dit alles was steeds medebegrepen de gedachte van „deze wereld tegenover de „toekomende wereld”, welke evenals die van de malkûth Jahweh („Koninkrijk Gods”) aan de antieke mens volslagen vreemd was. Van „laatste dagen” was in dat wereldbeeld in werkelijkheid geen sprake; „verlossing” had daar slechts een overdrachtelijke betekenis; zonde als „vijandschap tegen God” (Rom. 8 : 7, Jac. 4 : 4) was daar een waan. Voor zover die geest der Oudheid in onze dagen zich nog doet gelden, onderscheidt het Christendom zich daar principieel nog even scherp van, ook al bestaat er een taalgebruik, waarbij bijkans alle Westerse religiositeit gemakshalve ,,Christendom” genoemd wordt.

Het oudste Palestijnse Christendom was dus voor de buitenstaander schijnbaar een eschatologische secte van het Jodendom, welker bijzonderheid hierin was gelegen, dat zij van een bepaalde historische persoon, nl. Jezus, leerde, dat deze de incarnatie was geweest van de bovennatuurlijke Messias. Bij grondiger kennisneming was op te merken, dat de oorsprong, waarom al het andere zich had gevoegd, gelegen was in Jezus’ eigen Messiaans geheim en in de macht van zijn optreden, van zijn woord, van zijn wonderdaden. Beslissend was echter de opstanding, die men bezag in het licht van het bewijs uit de profetie, vgl.

Luc. 24 : 21-27, Hand. 1:6, 26 : 22, 23 (z Testimonia). De zendingsprediking van dit oudste Christendom vindt men getypeerd in Hand 3 : 12-26, 4 : 9-12, 5 = 29-32, 7 : 3-53, 10 : 34-43, 13 : 16-41, 17 : 22-31, 26 : 2-23, terwijl men in de evangeliën neergelegd vindt wat bij dit zendingswerk van Jezus’ eigen woord en werk werd overgeleverd, vgl. Joh. 20 : 31, Gal. 3:1.

Onder „oorsprong” kan men voorts nog allerlei samenvatten, dat van voorbereidende betekenis is geweest. Uit het O.T., uit de apocalyptiek, uit Joodse en uit andere schrijvers en gegevens kan men enige kennis verkrijgen van de geestelijke stromingen, die in en buiten Palestina de ontvankelijkheid voor het Christendom hebben bevorderd. Bovendien kunnen tal van hoogst belangrijke vragen — bijv. die, betrekking hebbende op principiële verschillen tussen het wezen van Christendom en Jodendom, tussen Christendom en mysteriegodsdiensten, tussen evangelisch en syncretistisch Christendom (z gnosis) enz. -— door zulk onderzoek licht ontvangen. Zeer vaak worden echter onder de titel „oorsprong des Christendoms” zowel voorbereiding als oorsprong en verbreiding dooreengemengd.

Even vaak ontmoet men hier schijnproblemen, welker ontstaan te wijten is aan wetenschappelijk ongeoorloofde invoering van wijsgerige, theologische of geschiedfilosofische stellingen, die aan de gegevens zelve niet toelaten hun eigen problematiek te doen zichtbaar worden. Voor de zgn.,,Tübingseschool”bijv. stond het van te voren vast, dat godsdienst, God en openbaring datgene waren, wat de Hegelse wijsbegeerte dienaangaande leerde.

Evenzo oordeelde zij, dat Christus een „profeet” moest geweest zijn, dat het Christendom een verbastering van zijn „leer” is, en zich „ontwikkeld” heeft in these, antithese, synthese. Nog steeds komt het voor, dat een, in haar kern mystiek-wijsgerige, religiositeit, in Christelijk-traditionele spreekwijzen vermomd, aan de Bergrede (Matth. 5-7) wordt gehecht. Verbonden met een evolutionistische of humanistisch-optimistische ethiek wordt dit geheel dan als „wezen des Christendoms” (bijv. A. v.

Harnack) of als „leer van Jezus” (Aufklärung) tot critische maatstaf bij het onderzoek van het evangelisch getuigenis gepromoveerd en toegeschreven aan een „historische Jezus”. Voorzeker heeft reeds het oudste Christendom schakeringen en richtingen gekend en heeft het verschillend gereageerd op verschillende milieu’s, maar dit „liberale Jezusbeeld” is, welke partiële waarheden het ook mocht bevatten, wetenschappelijk onhoudbaar gebleken. Men moet dan de bronnen van onze kennis verminken, critische procédé’s toepassen, die óf filologisch onhoudbaar zijn óf op cirkelredeneringen berusten, en een oudste geschiedenis van het Christendom reconstrueren, die met de gegevens in strijd komt. De 19de eeuw heeft bovendien bij dit alles de essentiële moeilijkheid van het historisch begrijpen van het „ontstaan” ener religieuze beweging sterk onderschat! Anderzijds overschatte men vrijelijk de omvang van onze gegevens, de mogelijkheden van bederf der Christelijke traditie en van mishandeling van gewijde teksten.

Indien wij over de innerlijke en uiterlijke gegevens in deze zaak zó konden ingelicht worden als bij een hedendaags verschijnsel (bijv. het Behaïsme of een Voorindische beweging), was dit wel winst, maar toch zou de eigenlijke oorsprong nog steeds blijken te liggen in het geheim van de Christus zelf, waarop de Zijnen in hun taal geduid hebben met bar-elaha, Zoon Gods. De herscheppende genadewerking, waarvan heel het N.T. getuigenis aflegt als daad Gods, blijft ook het grote feit in de verbreiding, onverschillig hoe dit zich dan spiegelde in verschillen van taal en van denkwereld.

Bij die spiegeling van Semietisch denken in het Griekse milieu kwam ook breking van het beeld voor: reeds het Jodendom der diaspora, met name de Alexandrijnse school, had die moeilijkheid ervaren. Heidense wijsbegeerte (z Platonisme, Stoa, Seneca) en Grieks-Oosterse religiositeit (z mysteriën, syncretisme) hadden nl. reeds de taal en gedachtenwereld der latere Grieken, Romeinen en Levantijnen gestempeld. Woorden als God, wereld, mens, ziel, zonde, verlossing, genade, waren bijna niet los te maken van magische mythische, wijsgerige of andere voorstellingen, die soms essentiële gedeelten van het Christendom uitsloten. In haar pogen om Gods openbaring uit te dragen en deze tevens tegen misverstand te vrijwaren heeft de Kerk dan ook geweldige crises moeten doorworstelen (z concilie, dogmengeschiedenis).

Overigens heeft het religieuze syncretisme van de keizertijd wel menigmaal de verbreiding van het Christendom onwillekeurig bevorderd. Verschillende bastaardvormen (z gnosis) van een „Christelijk” syncretisme of syncretistisch „Christendom” geven grond tot dit vermoeden.

Uit de geest der Aufklärung — Dupuis, 1793 — is het streven te verklaren, dat tot in onze tijd aanhangers vond (Loman, Pierson, Bolland, Van den Bergh van Eysinga, Couchoud, Brandes, W. Benjamin Smith, A. Drews, enz.), om de oorsprong van het Christendom te zoeken in een opzettelijke fictie, die door geestelijke leiders gepleegd zou zijn, terwijl misverstand bij de minder ingewijden deze roman tot historie zou hebben gemaakt. Deze fictiehypothese mengt motieven en methoden uit alle fazen der Bijbelcritiek dooreen.

De eschatologische overtuigingen van het oudste Christendom zijn echter in haar kader niet te passen en de evangelische traditie bevat te veel, dat van Palestijnse oorsprong is en uit de tijd van vóór de ondergang van het Joodse volksbestaan stamt, dan dat een ontworteld, in filosofisch omgeduide mysteriegedachten van astrologische of andere oorsprong levend, diaspora-Jodendom zijn „oerevangelie” daarmede belast kon hebben. Wat boven opgemerkt is over Tübingse en latere constructies, geldt ook hier (Inleiding N.T.), vaak zelfs in de sterkste mate. Er is in het voorafgaande al gedoeld op het wezensverschil tussen de gods-

dienstige begrippen, die in het N.T. aanwezig zijn, en die van de omringende wereld. Gemakkelijker waarneembaar is het feit, dat vele begrippen, die daar fundamenteel waren, in het N.T. afwezig zijn, terwijl de aanwezigheid van andere, waarvan het omgekeerde geldt, het radicale onderscheid nog duidelijker doet spreken.

Het Grieks-Oosters Christendom kent men, zij het gebrekkig, in zijn oudste vorm uit gedeelten der Oudchristelijke Letterkunde als de Apocriefe Handelingen der Apostelen, fragmenten van Montanistische literatuur, Syrische en Koptische bronnen als de Oden van Salomo, de Homilieën van Aphrahat, de Brief der XI Apostelen, enz. Het reageert, evenals dit binnen het N.T. met de Johanneïsche geschriften het geval kan zijn, soms op syncretistische en andere stromingen, die bij gebrek aan gegevens voor ons nauwelijks of in het geheel niet meer te onderscheiden zijn. Kenmerkend voor dit deel der oudste Christenheid was een, voor verwildering zeer vatbare, populair-practische vroomheid, waarin het geschoolde denken van de Griekse geest nog niet was doorgedrongen. Toch is het in staat geweest het eigenlijke Gnosticisme te weren en zelfs een Bardesanes of Tatianus niet te aanvaarden.

In later dagen heeft het grote mannen voortgebracht, die de leiders van hun volk op kerkelijk, nationaal en geestelijk terrein zijn geworden. Het heeft niet alleen tegenover de Gnostiek, maar ook tegenover Manichaeïsme en Mandaeïsme zijn wezen bewaard in leer en liturgie, ja zelfs een zendingsactie ontwikkeld door Midden-Azië tot in China toe. Bekend is, hoe grote invloed het heeft gehad ook op de Islam. Ascetisme, mystiek en monnikendom zijn van uit dit milieu als Christelijke beweging naar het Westen gekomen.

Het grote belang van dit oudste Grieks-Oosterse Christendom is gelegen in het feit, dat men hier hoofdzakelijk met volksliteratuur te maken heeft en dus enig inzicht verkrijgt in een latere vorm van die geesteswereld, welke Kerk en canon heeft zien geboren worden. Het wijkt van de oorspronkelijke sfeer, zij het in andere richting, evenzeer af als het Rabbinisme, dat slechts getuigt het door Jochanan ben Zakkai, Aqiba en anderen hervormde Jodendom der synagoge. Maar beide verschaffen ons een toegang tot die niet-gehelleniseerde wereld, waarin Christus en zijn discipelen zich hebben bewogen. Kennis daarvan is essentieel voor het oordeel i.z. de vragen van het oudste Christendom.

Hieraan heeft het echter maar al te vaak ontbroken.

Op deze grondslag echter hebben zich de kerken van het Oosters Christendom ontwikkeld: de Armeense, Assyrische (gewoonlijk, maar ten onrechte, Nestoriaanse genoemd), Ethiopische, Georgische, Koptische, Syrische en de verschillende „autocephale” delen der Orthodoxe Kerk, die men gewoonlijk de ,,Grieks-Catholieke” noemt. Voor vrijwel alle is het karakteristiek, dat Christendom in haar midden een meer kosmisch-mystische religiositeit betekent (z Dionysius Areopagita) en dat niet de lijdende Christus in het middelpunt van de aandacht staat, maar de Verrezene.

Het Westers Christendom der eerste drie eeuwen kennen wij uit de (vnl. Griekse) documenten der Oudchristelijke Letterkunde. Eerst aan het eind der 2de eeuw ontmoeten wij in Tertullianus een Christelijk denker, die Latijn schrijft, al denkt hij in de meeste gevallen, en dat noodzakelijkerwijze, in Griekse begrippen zoals hij die had verstaan. Naast deze factor — het Griekse denkmateriaal — moet als tweede karakteristiek genoemd worden het feit, dat wij hier regelmatig te doen hebben met uitingen van geleerden.

Alleen in de Pastor van Hermas verneemt men de stem van de kleine man. Van de Apostolische Vaders zou men verder Barnabas en Papias nog het best kunnen indelen bij de oudste getuigen van het Grieks-Oosters Christendom. De Apologeten zijn zonder uitzondering geleerden (z apologie). Onder hen reikt Justinus Martyr, althans in zijn Dialoog met (de Jood) Trypho, de hand aan Barnabas enerzijds en aan latere bewerkers van het bewijs uit de Schriften (z Testimonia) anderzijds.

Tatianus is een figuur apart, een fel Oosterling, die echter het Griekse denken en weten van zijn tijd ruimschoots kent. Athenagoras daarentegen is een klassiek-gerichte figuur, die men dan ook voor een Athener heeft kunnen houden. Van de eigenlijke ondergrond der geestelijke beweging en van de optredende differentiaties weten wij weinig. Dat wordt eerst beter met het optreden der Christelijke Alexandrijnse School.

Dit echter is duidelijk, dat de stoot tot het wetenschappelijk doordenken der openbaring — uiteraard met het denkmateriaal van die dagen — meestal gegeven werd van buiten, nl. door het optreden van een werkzaamheid in die richting, welke niet kon worden aanvaard.

Het Christendom bevatte uiteraard ook inwendige spanningen, die in deze nieuwe wereld en in de sfeer van dit Westerse denken zich sterker ontwikkelden en zich opdrongen aan het bewustzijn. De vraag „Wie is Deze?” werd thans met behulp van termen der Griekse wijsgeren beantwoord. De gedachte van Gods wereldplan en wereldregering botste nu bijv. met Stoïsche voorstellingen over een periodieke wereldbrand. Het zondebesef en de verlossing, die gedacht waren in relatie tot God als Wil, werden nu in relatie tot anders gerichte of zelfs afwijkende voorstellingen van God gebracht.

Vooral bij de Gnostieken blijkt, hoe door het Christendom het Griekse probleem van de onvolmaaktheid van het ondermaanse acuut werd: zij trachtten de godheid inderdaad van schuld vrij te pleiten door de schepping aan tussenwezens toe te schrijven (theodicee door theogonie). Ten minste even karakteristiek voor het Westers Christendom van deze tijd is echter het feit, dat de Apologeten met Hermas hierin overeenstemmen, dat het Christendom tevens een geweldige morele reformatie betekent op alle terreinen van het leven en een nog nimmer geziene nederlaag van het individualisme der latere Oudheid. Eerst met Augustinus treedt in het Latijnse, d.w.z. in het meest Westerse, deel der Christenheid een typische denker op, maar Augustinus was ook eerst Manichaeër en Neoplatonist geweest. Overigens behoort het eigenlijk theologische denken, dat tot tophoogten van intellectuele scherpte en probleemstelling is geklommen en dat de grondslag gelegd heeft van onze Westerse cultuur, bij de Grieken thuis.

De haard der beschaving lag toentertijd in de oostelijke helft van de landen om de oude wereldzee.

Het denkapparaat, waarin het Christendom Gods openbaring in onze Westerse wereld uitdrukt, is door de Griekse geest omgeschapen uit wat oorspronkelijk in het land van de Bijbel en in de sfeer van Palestina en omgeving als uitdrukking bruikbaar gebleken was. Het is — weder niet zonder grote invloed van de Griekse geest (Plato, Aristoteles) — door Westerse geesten in het Latijn der kerkvaders en Scholastieken omgestempeld en aangepast aan nieuwe eisen. Tijdens de Hervorming voltrekt zich de overgang uit het Latijn in de landstalen en de reactie op de mentaliteit van nieuwe volkeren en van een nieuwe wereld met een nieuw levenstype, doch tevens met een nog nimmer zó gezien teruggrijpen op het oudste Christendom, op de oudste bronnen, op de Bijbel zelf. Te midden van dit alles bleef als uitdrukking van het „algemeen en ongetwijfeld Christelijk geloof” het zgn.

Symbolum Apostolicum (in het Nederlands „de XII Artikelen des geloofs”) onverwrikt staan als Apostolische Geloofsbelijdenis. Eerst in onze tijd vat men door een zeer ruim gebruik van het woord Christendom daaronder ook sectarische bewegingen, die óf veel minder óf veel meer als „geloofswaarheid” leren. Kenmerkend voor het Westers Christendom als geheel is zijn in het algemeen anti-mystische, wereldhervormende geaardheid. Terwijl het Oosters Christendom Christus vooral ziet als de hemelse priester, is de Christusvisie van het Westen: Christus als Koning.

Vooral in zijn reformatorische vorm, met name bij hen, die zich „issus de Calvin” kunnen noemen, staat het, wat dit aspect betreft, dichter bij het oudste Palestijnse Christendom dan de Orthodoxe kerk en de Oosterse kerken. In de verschillende secten vindt men de accentuering van de ene of andere zijde van het Christelijk geloof of van de Christelijke levenspractijk (al of niet in verband met landaard of gesteldheid der cultuur) overmatig ontwikkeld. In de kleinere en meer homogene wereld der middeleeuwen sprak men dan, vaak terecht, van „ketterij”, hoewel ook toen reeds een veelgeschakeerde uiting van Christelijk leven en denken binnen de zichtbare eenheid der Kerk in het Westen mogelijk bleef. Vooral de verschillende monniksorden vertoonden — en vertonen — een onderling onderscheiden geestelijk klimaat, onderscheiden organisatorische motieven, onderscheiden typen van theologisch en practisch denken.

Uit dat oogpunt zijn zij vergelijkbaar met de onderscheiden kerken op het terrein der Hervorming.

Het wezen van het Christendom kan dus nimmer een intellectueel oplosbaar probleem zijn, zelfs niet voor het theologisch geschoolde denken. Christendom en Christenheid zijn nl. niet dan door een ongeoorloofd ingrijpen van elkaar te scheiden. Het „wezen van het Christendom” in al zijn verschijningsvormen is dus dat bijzondere in het geheel, dat eigenlijk Christenen voortbrengt. Wat tot die voortbrenging dient, behoort blijkbaar tot het wezen der zaak zelve. Daartoe behoren bijv. krachten, die ervaren worden als werkingen Gods; overtuigingen, die beseft worden als openbaring Gods; feiten, die de Christen kent als daden Gods.

Verder gaande rijst de vraag, wat dan bedoeld wordt met „Christen”. Allereerst neemt men waar, dat een mens, die Christen wordt, steeds meer Christen heeft te worden. In de tweede plaats, dat hij dit worden kan binnen zijn gegeven wereld, d.w.z. met behoud van de stempeling van ras, nationaliteit, maatschappelijke gevormdheid, geestelijke en zedelijke aanleg, die hem eigen is. In de derde, en voornaamste plaats komt het feit, dat dit worden gepaard gaat met een omkristallisering van het innerlijk leven rondom een nieuw centrum en een groei in een nieuwe richting.

Deze dingen kunnen, krachtens hun aard, niet via het intellect gekend worden door wie er geen deel aan heeft. Dit niet uit de tweede hand kenbaar-zijn geldt nog sterker voor de centrale overtuiging, waarvan het Christendom door alle eeuwen heen blijft spreken, nl. dat de bron van al deze werkingen, het middelpunt waarvan dit alles blijft uitstralen, de Wil, die dit alles in het bijzonder beschikt, de Christus is, die als Jezus Christus op aarde heeft geleefd en in de Bijbel en door de Kerk tot de mens komt. Het kan slechts van binnenuit gekend worden.

PROF. DR J. DE ZWAAN

Lit.: K. Holl-J. N. Bakhuizen van den Brink, Ontstaan en Wezen van het Christendom (1927); A.

Schweitzer-H. Crommelin, Het Christendom en de wereldgodsdiensten (1927); J. de Zwaan, Antieke Cultuur (1926), Paulus als geestelijk Hervormer (1932); F. Crawford Burkitt, Early Eastern Christianity (1918). Algem. werken over kerkgesch., Encyclop. als Religion in Geschichte und Gegenwart, Prot.

Real Enzykl., Hastings Dict. of the Bible, Dict. of Ghrist and the Gospels, Dict. of the Apost. Age, Encyclop. of Religion and Ethics, enz.

MIDDELEEUWEN

a. Het Westerse Christendom van de middeleeuwen wordt geestelijk in hoge mate beheerst door de denkbeelden van Aurelius Augustinus (354-430). Twee aspecten van zijn arbeid zijn in het bijzonder van belang gebleken: zijn opvatting van het karakter van het Christelijke geloofsleven en zijn beschouwing van de kerk. Meer dan in de oudere Christelijke theologie het geval is heeft hij gevraagd naar de betrekking van God en de ziel. God, het hoogste goed, geeft zich in liefde aan de mens en wekt in hem de wederliefde tot God, naaste en zichzelf. In Christus, Gods Zoon, treedt deze liefde op ons toe; in hem wordt de majesteit Gods in de deemoed openbaar. Alleen door het mysterie van Gods nadering in Christus wordt de mens de krachten tot het nieuwe, ware leven deelachtig. Deze alleen in de kerk te vinden bovennatuurlijke levenskrachten doen de gelovige groeien totdat hij de kroon der zaligheid vindt. Traditioneel-katholieke, Paulinische, Neoplatonische elementen smelten samen in deze conceptie van de betrekking tussen God en de ziel. — Hebben deze gedachtengangen de middeleeuwse vroomheid geïnspireerd, zowel in de wetenschappelijke theologie (Scholastiek) als in de persoonlijke Godservaring (Mystiek), niet minder belangrijk is Augustinus’ invloed op de middeleeuwse beschouwing van de kerk en van de verhouding van kerk en staat. De kerk is een eenheid, omdat zij de band van de liefde is, en liefde steeds eenheid betekent. Buiten de kerk kan de liefde niet werkzaam zijn; daarom ontbreekt aan ketters en secten het ware goddelijke leven. Aangaande de verhouding van kerk en staat zijn de leidende gedachten van Augustinus’ werk over de Godsstaat van belang geworden. Twee gemeenschappen strijden in de wereld met elkander: het door God gewilde rijk der genade, en bet tegen God rebellerende rijk van de zondige begeerte, waarvan de satan, de gevallen engel, het hoofd is. Deze gemeenschappen kunnen wel is waar niet geïdentificeerd worden met de empirische grootheden van kerk en staat, maar zij zijn toch de bewegende krachten er in. Met Christus’ komst heeft het Godsrijk principieel de overwinning behaald, het Duizendjarig rijk van Christus is aangebroken en in de kerk zichtbaar geworden. De staat blijft echter tot aan de wederkomst van Christus bestaan, maar wordt geadeld, wanneer hij zich aan de kerk onderwerpt.
b. Na de ondergang van het Westromeinse rijk (476), waarvan het Westerse katholicisme zich eerst langzaam, en vnl. door de krachtige invloed van de Romeinse bisschoppen, heeft hersteld, kon voorshands geen belangrijk geestelijk leven opbloeien. Eerst sedert de Karolingers (sedert de I’s te eeuw) bespeuren wij nieuw leven, al moet worden gezegd, dat in de vroege middeleeuwen het Ierse en Schotse Christendom van betekenis is geweest, onder andere voor de kerstening van N.W.-Europa. In het Oosten stabiliseerde zich het Christendom in een cultusmystiek, terwijl het wetenschappelijke theologische denken, dat er in de eerste eeuwen een grote bloei had beleefd, zijn creativiteit verloor. Johannes van Damascus (ca 700 - ca 753) vatte het dogmatische bezit van de Oosterse kerk samen. Voor het Oosterse Christendom werd het steeds meer zo, dat de gelovige in en door de cultus aan de aarde was ontheven. Tot een opheldering van de betrekkingen van het geloof tot de aardse werkelijkheid is het weinig gekomen. Daarbij mag niet worden vergeten, dat het Oosten niet, als het Westen, de gelegenheid heeft gehad, door een grote crisis in de politieke constellatie het vraagstuk van de vrijheid der kerk te leren kennen. — Eerst in de 19de eeuw is de theologie van dit Christendom, vnl. in Rusland, wederom voor het gehele Christendom van belang geworden (Solovjev, Chomiakov, Dostojevski).

In het Westen behoedde de katholieke kerk de culturele tradities van het Romeinse rijk, zij het in gechristianiseerde vorm. Dat gaf haar over de nieuwe staten van West- en Zuid-Europa een belangrijk overwicht. Wel was aanpassing aan de nieuwe omstandigheden nodig, vooral ook, omdat de Romeinse bisschop steeds meer de geestelijke macht, en straks ook een politieke macht van betekenis, werd. Hiertoe moest de erfenis van het antieke Westerse Christendom bewerkt worden.

Gregorius I (de Grote; paus van 590-604) is de belangrijkste exponent van dit streven geweest: hij centraliseerde het Westerse Christendom sterk en heeft geestelijk de nalatenschap van Augustinus bruikbaar gemaakt voor de nieuwe omstandigheden.

c. De eigenlijke bloei van het middeleeuwse Christendom is begonnen met de hervormingsbeweging, die uitging van het klooster Cluny in Bourgondië, gesticht in 910. Deze Cluniacensische reformatie heeft het Christelijke leven van de volgende eeuwen — die der feodaliteit — vorm gegeven, totdat het optreden van de Bedelorden een nieuwe periode in de geestesgeschiedenis van het Westerse Christendom inluidde. — De idealen van de Cluniacensische beweging gingen verder dan een zuivering van het kloosterleven; men wilde de ascetische vroomheid van de monnik doen triomferen in de ganse kerk en daardoor de wereld bedwingen. Vandaar, dat deze kloosterbeweging een belangrijke steun en een bron van inspiratie is geworden voor het pauselijke streven naar versterking van het gezag der Kerk. De groeiende geestelijke macht van de Romeinse bisschop is in de 11de eeuw ook een van de voorname oorzaken geworden, waardoor de reeds eeuwenlang bestaande vervreemding van Oost en West tot een breuk werd (Oosters Schisma, 1054).

In dit vernieuwde geestelijke leven bloeide sedert de 11de eeuw de theologische wetenschap op. De speculatieve methode, in het begin gewantrouwd, won veld, toen theologen als Lanfranc en Anselmus van Canterbury (1033-1109) door hun arbeid aantoonden, dat zij aan het Christelijk geloof geen afbreuk deed. Abélard (1079-1142) heeft de wetenschappelijke methodiek met critische zin toegepast en daardoor de theologische methode van de Hoge Scholastiek voorbereid. Zijn tegenstander Bernard van Clairvaux (1091-1153) heeft de Westerse mystiek in hoge mate beïnvloed, toen hij zijn sterk op Christus gerichte devotie (Sermoenen over het Hooglied) stelde nevens de ook in het Westen invloedrijke Oosters-Christelijke (Areopagitische) mystiek, die op Neoplatonische wijze de eenwording van de ziel met de goddelijke oergrond zocht.

d. De grote Kruistochten (de eerste vond plaats van 1096-1099) hebben voor de geest van het middeleeuwse Christendom zeer grote betekenis gehad. Niet alleen voor de ontwikkeling van het godsdienstige leven, ook voor het economische, politieke en sociale leven zijn zij belangrijk geweest. Tegelijk, en gedeeltelijk in direct verband er mede, bereikte het pauselijke gezag zijn hoogtepunt. Gregorius VII (1073-1085) had reeds in de Investituurstrijd getracht, het ideaal van de kerk, die de wereld regeert, te verwerkelijken, en, was hij daarin met geslaagd, zijn werk heeft grote indruk gemaakt en niet alleen zijn opvolgers, maar ook grote groepen buiten Rome bezield. Innocentius III (1198-1216), de machtigste der pausen, kon dan ook de oogst van een eeuw geweldige invloedsontwikkeling binnenhalen: in Italië de machtigste vorst, in Duitsland practisch de leenheer van de keizers, de overwinnaar van de Engelse koning Jan Zonder Land, door de vierde Kruistocht (tegen Constantinopel) het hoofd ook van de Oosterse kerk, in het Westen door de kruistocht tegen de Albigenzen het verzet tegen de heersende kerk brekend. Maar dit alles betekende tegelijk een sterke verwereldlijking van het pausdom en de aan de paus gebonden kerk. Reeds Bernard van Clairvaux had gewaarschuwd voor deze verwereldlijking, en steeds sterker werd de reactie ertegen, die ten slotte in de Bedelorden haar kerkelijke vorm heeft gekregen.
e. Met de opkomst van deze Orden, welker idealen armoede, kuisheid en gehoorzaamheid waren (Franciscus van Assisi, Dominicus) opent een nieuw tijdperk in de geschiedenis van het Westerse Christendom. De Bedelorden zijn begonnen als groepen van monniken, wier levensideaal de navolging van Christus in armoede en deemoed was en die rondtrekkende predikers waren. In de loop van de 13de eeuw ontwikkelde zich in de Orden de theologie: de Hoge Scholastiek, die in twee richtingen onderscheiden kan worden: de Dominikaanse (Thomas van Aquino, 1224-1274), en de Franciskaanse (Johannes Duns Scotus, 1270-1308). De wijsgerige methodiek van Aristoteles, door de Arabieren bewaard en via Spanje in het Westen bekend geworden, leverde de mogelijkheid tot een nieuwe wetenschappelijke opbouw van de kerkelijke leer. Thomas van Aquino is daarbij de geniale samen matter van het Christelijk geloof, terwijl Duns Scotus, een van de scherpzinnigste critische geesten der middeleeuwen, het statische element in de theologie — weerspiegeling van een bepaalde visie op het geloof — doorbreekt door de dynamiek van Gods wil met kracht, te releveren. In zijn denken openbaart zich de bewogenheid van de Gothiek. Vooral het Engelse denken van de middeleeuwen is Franciskaans geweest; het heeft toen een empirische inslag gekregen, die het niet meer heeft verloren (Roger-Baco). Op de duur is echter deze theologie verzand in dorre schoolsheid, die het levend geloof ging beklemmen en anderzijds de ontwikkeling van de wetenschap, ook van een levensvatbare theologie, in de weg ging staan. De nadruk op het voor de mens onbegrijpelijke willen van God heeft geleid tot een principiële scheiding van theologie en wijsbegeerte, van geloof en denken, die zich in later tijd soms bitter gewroken heeft.
f. De 14de en de 15de eeuw zijn steeds meer een periode van verval geworden, waarbij echter een nieuwe tijd zich in allerlei verschijnselen aankondigde. De pauselijke macht zonk neder (ballingschap te Avignon; Westers Schisma); de grote Hervormingsconcilies van Pisa (1409), Constanz (1414-1418) en Bazel (1431-1449) slaagden er niet in, het verval tegen te gaan. Daarnevens voltrokken zich in de maatschappij van deze tijd grote veranderingen (opkomst van de derde stand; de steden), die door de kerk als geheel slechts zeer gedeeltelijk gevolgd konden worden. Uit de spanningen van het onrustig geworden levensgevoel kwamen verschijnselen op, die ver buiten de geijkte vormen van Christendom voerden. De critiek op de Kerk wordt hoe langer hoe hoorbaarder; zij betreft gedeeltelijk haar leer, maar bovenal haar aanspraken op macht en rijkdom. De levensangst wordt groot; en daarmede neemt ook het bijgeloof toe, dat de kerk in sommige kringen discrediteert. In de Italiaanse Renaissance komen elementen van het antieke heidendom tot nieuw leven, zonder dat zij nochtans haar Christelijk karakter geheel verliest. Daarnevens bloeit een innige persoonlijke vroomheid op (Broederschap des Gemenen Levens, Thomas van Kempen en de Navolging van Christus). De Bijbel wordt een nieuwe bron van inspiratie, hoewel dat niet betekent, dat de geestelijke structuur van het katholicisme daardoor wordt verstoord. Al deze factoren werken op elkaar in; soms gaan zij samen, soms stoten zij elkander af. Maar zij verzwakken de positie van de oude middeleeuwse kerk. Hetgeen Rome zich echter aan geestelijk overwicht heeft verworven in de voorafgaande eeuwen, was niet te vernietigen; de R.K. Kerk zou in staat blijken, de storm van de Reformatie der 16de eeuw te doorstaan en wegen te vinden tot haar voortbestaan in een nieuwe tijd.

NIEUWE TIJD

a. De in de vorige paragraaf genoemde factoren zijn voor het ontstaan van de Reformatie slechts van secundair belang. Maarten Luther (1483-1546) is tot zijn critiek op de katholieke kerk niet gekomen uit critisch-wetenschappelijke of ethische overwegingen (gelijk het Humanisme: Erasmus) of onder de druk van sociale en politieke toestanden (de Engelse kerkhervorming onder Hendrik VIII en zijn opvolgers). Zijn geloofsleven kon geen vrede vinden langs de door de Kerk gewezen weg, en dat heeft hem in conflict met haar gebracht. Zijn kloostertijd heeft hem doen beseffen, dat de kloof tussen de zondige en daarom verworpen mens en Gods heiligheid zo groot was, dat geen brug van menselijke zijde geslagen haar kon overspannen. Alleen God, Zich in Christus openbarende, kon hier, tegen alle verwachting van de zijde des mensen in, de nood overwinnen. De Heilige Schrift getuigde van dat vleesgeworden Verlossingswoord, dat aan het Kruis en door de Opstanding de mens rechtvaardigt en voor God aannemelijk maakt. Alleen op Christus’ werk komt het aan; niet dat wij gestadig naar God toe groeien verzekert ons het heil, maar dat God ons in Christus gebiedt naar Hem te luisteren en de boodschap van de vrede aan te nemen. Door de Aflaathandel (die trouwens niet alleen door Luther ergerlijk werd geacht) is het latente conflict uitgebroken. De Duitse politiek van keizer en keurvorsten heeft ten slotte de politieke vorm voor de Lutherse Reformatie geschapen.

Ook in Zwitserland ontwikkelde zich de Hervorming, en wel met een eigen type: Zwingli, die, meer Humanist dan Luther, groter aandacht had voor de wijze, waarop de geloofsgemeenschap in de wereld stond. Behalve religieuze factoren heeft de politieke constellatie van Zwitserland, die geheel anders was dan de Duitse, bijgedragen tot het ontstaan van dit bijzondere karakter van de Zwitserse Reformatie, waarin de heiligheid van de gemeente grote nadruk kreeg. Calvijn, hoewel in godsdienstig opzicht dichter bij Luther staande, heeft van Zwingli de aandacht voor het leven in de wereld geleerd (Genève’s theocratie). Maar ook andere levensvormen hebben het aangezicht van het protestantisme bepaald: het zgn. Spiritualisme en het Humanisme. Het Spiritualisme, voortgekomen uit vóór-Reformatorische geestelijke bewegingen, legde de nadruk op de nog steeds in de gelovigen werkende Heilige Geest, die hun de weg des levens wees.

Dat bracht het tot verwerping van de gevestigde kerkelijke vormen (o.a. verwerping van de kinderdoop: alleen de door de H. Geest bezielde, d.i. bekeerde mens, mag gedoopt worden; vandaar de naam Wederdopers) en tot merkwaardige, soms pathologische uitingen van bezetenheid door de Geest (naaktloperij, oproerige pogingen om het Godsrijk door wapengeweld te stichten, als te Munster, 1534-1536). Heftige vervolgingen, zowel van de zijde der Rooms-Katholieken als der Lutherse en Zwitserse Hervormers, hebben vele slachtoffers onder hen gemaakt.

Daarnevens leidde het Spiritualisme tot stille mystiek en beschouwelijke vroomheid, en verbond zich dan wel met het Humanisme (Coornhert).

Menno Simonsz (1496-1561) heeft het Spiritualisme een nieuwe weg gewezen (Doopsgezinden).

Ook het Humanisme heeft het Christendom van de 16de eeuw beïnvloed. Het leefde aan weerszijden van de kerkelijke fronten en was een van de krachten, die de tegenstellingen hebben pogen te verzachten. Het kon evenwel niet slagen, omdat het de religieuze belangen van de strijdende partijen onvoldoende kon peilen door zijn andere belangstelling, die meer moralistisch en wijsgerig-wetenschappelijk was.

De Engelse Hervorming heeft, hoewel beïnvloed door de Reformatie op het vasteland, een ander karakter behouden: zij was eerder een aangelegenheid van intern-katholieke aard en vond haar oorsprong in de vraag, wie de macht over de Engelse kerk had: de paus of de koning. Vandaar, dat sedert het einde van de 16de eeuw de Engelse Calvinisten (Puriteinen) steeds verder verwijderd geraakten van de Anglikaanse kerk en Nonconformisten werden.

Ten slotte moet gewezen worden op het Socinianisme (geheten naar Fausto Sozzini, 1539-1604), dat unitarisch was; in Polen vormde het een kerkgenootschap (Catechismus van Rakow, 1605). Uit Polen verdreven (1648) vonden de Socinianen een weg naar Zevenburgen en naar Nederland (invloed op de Remonstranten).

De verschillende Reformatorische groepen hebben zich gedurende de 16de en de eerste helft van de 17de eeuw gefixeerd; dan ontstaan de grote belijdenissen van het protestantisme (voor de Lutheranen: het Concordiënboek, 1580; voor de Calvinistische (Gereformeerde) groepen verschillend: voor Nederland: de Drie Formulieren van Enigheid, 1561, 1563, 1619; voor de Engelse Calvinisten: de Confessie van Westminster, 1647; voor de Anglikaanse Kerk: de 39 Articles van 1562 en — belangrijker — het Book of Common Prayer). In dezelfde tijd reformeerde zich de R.K. Kerk op het Concilie van Trente (1545-1563), waarin enerzijds een groot aantal misbruiken werd afgeschaft, anderzijds de plaats van het Rooms-Katholicisme tegenover het protestantisme scherp gedefinieerd en de betekenis van het pausdom gereleveerd. Het zijn vooral de Jezuïeten geweest (Ignatius van Loyola), die in de Contra-Reformatie aan de uitbreiding van het protestantisme een grens hebben gesteld.

b. Voorbereid in de vorige periode (Humanisme, Socinianisme, spiritualistische mystiek, Remonstrantisme) wordt omstreeks het midden van de 17de eeuw (na het einde van de godsdienstoorlogen — Vrede van Munster, 1648 —) in het algemene geestelijke leven van West-Europa een nieuwe geest bespeurbaar; ook het Christendom in zijn vele schakeringen ondergaat daarvan de invloed. Kenmerkend voor deze nieuwe geest is een groter zelfbewustzijn van de niet-kerkelijke wetenschap en wijsbegeerte door de grote resultaten van het empirische natuuronderzoek en de toepassing der wiskunde daarop en door een nieuw levensgevoel, geboren uit andere politieke en economische omstandigheden (Francis Bacon, Descartes, Hobbes, De Groot, Van Leeuwenhoek, Harvey, Leibniz); voorts een afkeer van de „positieve” (confessionele) godsdienstvormen na de débâcle van de godsdienstoorlogen. Ofschoon men in het algemeen het bestaan van een transcendente wereld niet ontkent, legt men de nadruk op de Rede als middel om de waarheid te vinden; en daarmede tracht men een alle mensen verbindende redelijke of natuurlijke religie en een natuurlijke zedelijkheid op het spoor te komen (vernieuwing van de idealen der Stoa). De tegenstelling tussen deze „natuurlijke” religie Deïsme (Herbert van Cherbury; Voltaire) en de historische godsdiensten leidt tot steeds scherper critiek op de laatsten (Lessing). Tegelijk krijgen de enkeling en zijn arbeid in het levensgevoel van deze periode een grote betekenis. Binnen het Christendom leidt dat tot een nadruk op het persoonlijk beleven van de godsdienst en het conformeren van het leven aan het geloof (Piëtisme); in het Duitse Lutheranisme, waarin de leer het belangrijkste werd geacht, voerde deze stroming meer dan in het altijd al op de vormgeving van het geloof in het leven gerichte Calvinisme tot moeilijkheden (Spener, Francke, Zinzendorf; in het Nederlandse Calvinisme De Labadie, Anna Maria Schuurman); uit de Anglikaanse Kerk is het Methodisme (de gebroeders Wesley, vooral John) voortgekomen. Het Piëtisme is in zijn drang naar persoonlijke levensvorming aan het rationalisme verwant (Leibniz is een van de eersten geweest, die de betekenis van het Piëtisme hebben onderkend). Uit deze kringen is ook de Christelijke zending voortgekomen, die voor het Rooms-Katholicisme sedert de 16de eeuw vooral door de Jezuïeten is ondernomen (Xaverius). Sedert het einde der 17de eeuw worden de nieuwe wetenschappelijke methoden meer en meer toegepast op het onderzoek van de religieuze verschijnselen (Bijbelcritiek),historisch onderzoek naar de niet-Christelijke godsdiensten en naar de leerstellige verschillen binnen het Christendom. Voorts komt uit de waardering van de „natuurlijke” religie een relativerend oordeel over de historische godsdienstige verschillen voort (verlangen naar tolerantie, streven naar vereniging der kerken bij Hugo de Groot, Leibniz, Bossuet). Het Rooms-Katholicisme reageert op de tijdgeest van Rationalisme en Verlichting enerzijds door te pogen, de secularisatie kerkelijk te binden of te nuanceren (de Jezuïetische biechtractijk), anderzijds door af te rekenen met aan het Reformatorische geloof verwante gedachten op eigen erf (Jansenisten, Port-Royal, Pascal), met verzet tegen de machtsaanspraken van de Romeinse Stoel (Oud-Katholieken in Nederland) en met rationalistische denkbeelden in de katholieke theologie. De verhouding van kerk en staat wordt problematischer; in R.K. landen, omdat ook hun politiek zich niet kan onttrekken aan de algemene secularisatie (verdrijving der Jezuïeten uit verschillende landen; 1773 opheffing van de orde); in protestantse landen, omdat de gemonopoliseerde staatskerk een probleem wordt. Moet de staat verschillende kerken nevens elkander dulden (tolerantie, indifferentisme) ? Eist het staatsbelang een volledige onderwerping van de Kerk aan de Staat (Erastianisme, Hobbes)? In het algemeen wordt de greep van de Kerk op de Staat steeds losser. Uit Engeland, spoedig ook uit andere Europese landen emigreren velen om des geloofs wille naar Noord-Amerika; daaruit ontstaat de principiële scheiding van Kerk en Staat, die het Noordamerikaanse Christendom kenmerkt.
c. In de tweede helft der 18de eeuw verandert langzaam het algemene geestelijke aspect. De belangstelling voor de enkeling leidt tot romantische verheerlijking van het gevoelsleven (Rousseau; Ossian; de jonge Goethe — Werther! —; de gebroeders Van Haren). Men krijgt aandacht voor de occulte krachten in de mens (Mesmer, Swed en borg). Grote nadruk komt te liggen op de vrijheid, de mens van nature eigen (Rousseau, de ethiek van Imm. Kant). De Franse Revolutie bouwt ideologisch voort op Rationalisme en Verlichting, maar vulgariseert hun denkbeelden. Zij bindt de strijd tegen Christendom en Kerk aan. Haar ideeën verbreiden zich in verzachte vorm door Europa. Ook het Christendom ondergaat de invloed van Romantiek en Revolutie; Herder ontwikkelt het voor de 19de eeuw zo belangrijk geworden romantische begrip van de geschiedenis (organische levensontwikkeling); Schleiermacher (Reden über die Religion, 1799) verdedigt en ontwikkelt het Christendom van het religieuze leven uit. De op de Revolutie en Napoleon (de Revolutiekeizer!) volgende reactie (Restauratie, legitimisme) heeft weliswaar bepaalde elementen van de Romantiek en het romantische Christendom versterkt (Verheerlijking van het gevoel, persoonlijkheidscultus, verering voor de middeleeuwen), die voor de opbouw van het igde-eeuwse Christendom belangrijk zijn geweest, maar slaagde er niet in, een nieuwe Christelijke cultuur te scheppen. De kerken hebben in het algemeen de zijde der reactie moeten kiezen en konden daardoor de sociale en culturele nood niet opvangen. Het Christendom vertoont derhalve in de 19de eeuw gedeeltelijk kerkelijk-conservatieve trekken (de maatschappij geschaard om troon en altaar, onaantastbaarheid van de overgeleverde geloofsvormen en maatschappelijke inrichtingen), gedeeltelijk onkerkelijke liberale, die evenzeer romantisch zijn (geromantiseerde Verlichting). Uit het liberale Christendom is de historisch-critische theologie voortgekomen (de Tübinger School, Wellhausen, Harnack).
d. In NEDERLAND ontstaat in de eerste helft van de 19de eeuw het modernisme van de Groninger School (Hofstede de Groot), verdrongen door de arbeid van Opzoomer, Allard Pierson, J. H. Scholten, Kuenen, de zgn. moderne vaderen. Aan de andere zijde ontwikkelde zich een confessionele reactie (de Afscheiding van De Cock en Scholte), de beweging van het Réveil (Is. da Costa, W. de Clercq, Groen van Prinsterer, Heldring, Kohlbrügge), en aan het einde van de 19de eeuw ontstonden, na langdurige moeilijkheden, onder leiding vooral van Abr. Kuyper, de Gereformeerde Kerken. Gematigd rechtzinnig, irenisch en tegen h"t strijdvaardige confessionalisme gekant, was de Ethische richting (Doedes, Beets, Chantepie de la Saussaye Sr, Gunning). De vrijzinnigen, in het algemeen niet kerkelijk, vonden hun geestverwanten zowel onder de Hervormden als onder de Remonstranten, de Luthersen en de Doopsgezinden. Uit hun midden is de Nederlandse Protestanten Bond voortgekomen.
e. Het Katholicisme maakt in de 19de eeuw een bijzondere ontwikkeling door. Het Rooms-Katholicisme stelt zich krachtig te weer tegen het politieke en religieuze liberalisme (Pius IX: de strijd om de Kerkelijke Staat, het Vaticaans Concilie van 1870). In de Engelse kerk reageert de katholieke geest met kracht in de zgn. Oxford-beweging (Tractarians; Pusey, Newman); de zgn. High Church heeft hierin een grote stuwkracht gevonden. Door het verzet van sommige Anglikaanse leiders gevoelen sommigen van deze beweging zich genoopt, de Anglikaanse kerk te verlaten en tot het Rooms-Katholicisme over te gaan (Newman). In het Oosterse katholicisme, speciaal in de Russischorthodoxe kerk ontstaat een nieuw theologisch en wijsgerig leven, een en ander in samenhang met het pan-Slavisme. Binnen het Rooms-Katholicisme ontstaat een reactie tegen de machtsuitbreiding van het pauselijk gezag (Döllinger c.s.), hetgeen leidt tot een versterking van het Oud-katholicisme (Duitsland, Zwitserland, Oostenrijk).
f. In de 20ste eeuw verandert het Christendom van aanzien. De maatschappelijke ontwikkeling (kapitalisme, socialisme) leidde ertoe, dat de gemeenschapsgedachte de voorstelling van het vrije, door niets gebonden individu aantastte en gedeeltelijk verdrong. In het godsdienstige leven bracht dat een sterker nadruk op het besef, dat het heil niet uit de menselijke natuur afgeleid kan worden, maar door God gegeven is als openbaring. Het vastlopen van het vertrouwen op een geleidelijke evolutie naar een betere toestand werkte eveneens in de hand, dat de Christelijke theologie meer nadruk ging leggen op de souvereiniteit van Gods werk en op de alleen door God te overbruggen kloof tussen God en mens. Gedeeltelijk betekende dit een scherp protest tegen het oude liberalisme, gedeeltelijk echter ook tegen het oude confessionalisme. Zowel rechtzinnige als vrijzinnige theologie onderging de invloed van deze veranderde opvattingen (in de Nederlandse vrijzinnigheid zich vooral openbarende in het zgn. Rechts-modemisme (Roessingh, Heering), in de rechtzinnigheid in de vnl. door Karl Barth geïnspireerde zgn. Dialectische theologie). De stromingen naderen elkander in bepaalde exponenten dichter dan een vorige eeuw mogelijk werd geacht. In Nederland komt dat o.a. uit in het streven naar hernieuwing van de Hervormde Kerk (Gemeente-opbouw, Kraemer, Gravemeijer, Banning) en in haar nieuwe kerkorde.

Internationaal van groot belang is de ontwikkeling van de oecumenische beweging, die vooral sedert Wereldoorlog I aan betekenis is toegenomen. Haar hoofdstroming onderscheidde zich in twee takken: Faith and Order, waarin de vragen van geloof en kerkinrichting voorop stonden, en Life and Work, ontstaan vooral door de inspirerende kracht van Nathan Söderblom, waarin de vragen van het Christelijk getuigenis tegenover de noden der wereld aan de orde kwamen. Na 1937 hebben deze twee takken zich verenigd in de Wereldraad van Kerken, die officieel op het Amsterdamse Congres van 1948 werd geconstitueerd. Ook in de oecumenische beweging is de verandering van geestesgesteldheid bemerkbaar.

Gevoed zowel uit de tegenwoordige meer op het objectieve, het door God geopenbaarde, gerichte geest, en aan de andere zijde door de ontwikkeling van de wetenschap der 19de eeuw heengegaan, gegrepen door de noden van de tijd en in het algemeen bereid tot een getuigenis tegenover de wereld zoekt zij de eenheid van het Christendom in de gezamenlijke gehoorzaamheid aan Christus. In dit verband is het van belang, dat het tegenwoordige Christendom zich bewust is, een boodschap ter verkondiging te hebben ontvangen, die boven de wereld verheven is, ook boven de cultuur, en aan die wereld dit bovenwereldlijke Evangelie te mogen verkondigen.

PROF. DR C. W. MÖNNICH

Bibl. en Lit.: P. Fargues, Histoire du christianisme, 5 tomes (1929-1938); K. Heussi, Kompendium der Kirchengeschichte (1937); Joh. von Walter, Die Geschichte des Christentums, 4 Bde (1938-39); K. S.

Latourette, A History of the Expansion of Christianity, 3 vols. (1938-’40); K. Müller, Kirchengeschichte (1941) f.; J. N. Bakhuizen van den Brink en J.

Lindeboom, Handboek der Kerkgeschiedenis, 2 dln (1943-,46), H. Berkhof, Geschiedenis der Kerk (1946); E. L. Smit, Beknopte geschiedenis van het Christendom (194.8); F.

Loofs, I^eitfaden zum Studium der Dogmengeschichte(1906); Ad. Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte 5 E Troeltsch, Die Soziallehren der christlichen Kirchen und Gruppen (Ges. Sehr. I 1912); R.

Seeberg, Lehrbuch der Dogmengeschichte, 4 Bde (5i93i-32); J. Turmei, Histoire des dogmes, 6 tomes (193I-’36) ; Fr. Heiler, Die katholische Kirche des Ostens und des Westens, I, II, 1, 19; W. Köhler, Dogmengeschichte als Geschichte des christlichen Selbstbewusstseins (1943): H.

B. Workman, Christian Thought to the Reformation (1947); Ét. Gilson, Introduction à l’étude de Saint-Augustin (1929); H. von Schubert, Geschichte der christlichen Kirche im Frühmittelalter (1921); H. Thode, Franz von Assisi und die Anfänge der Kunst der Renaissance in Italien (1904); W.

Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland voor de Hervorming, 2 dln (1864~’69) ; J. Lindeboom, Stiefkinderen van het Christendom (1929); O. Ritschl, Dogmengeschichte des Protestantismus (1908-’27); P. Tschackert, Die Entstehung der lutherischen und der reformierten Kirchenlehre (1910); K.

Holl, Luther (Ges. Aufsätze I) (1932); W. J. Kooiman, Maarten Luther (1948); W.

Köhler, Huldrych Zwingli (1943); E. Doumergue, J. Calvin, 7 vols. (1899-1927); W. Dilthey, Weltanschauung und Analyse des Menschen seit Renaissance und Reformation, id.

Studien zur Geschichte des deutschen Geistes (Bd. II4 en III der Gesammelte Schriften (1940 en 1927); H. Stephan, Geschichte der evang. Theologie seit dem deutschen Idealismus (1938); E.

C. Moore, An Outline of the History of Christian thought since Kant (2I947); K. Barth, Geschichte der Theologie im 19. Jahrhundert (1948); L.

Knappert, Geschiedenis der Nederl. Hervormde Kerk gedurende de 16de en 17de eeuw (1911); R. H. Tawney, Religion and the Rise of Capitalism (1937); N.

Söderblom, Christian Fellowship (1923); A. Deissman, Una Sancta (1936); M. J. Congar, O.P.

Chrétiens désunis (1937); C. W. Mönnich, Una Sancta (1947).