Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Afrika

betekenis & definitie

is de naam van een werelddeel met een oppervlakte van 29 820 200 km2 (driemaal Europa), een kustlengte van 27 638 km en een gemiddelde hoogte van 670 m (Azië 940 m, Europa 320 m). De bevolking omvat d: 160 000 000 zielen, maar kan door de gebrekkige volkstellingen niet nauwkeurig worden opgegeven.

Hoewel het reeds eeuwen vóór onze tijdrekening in het N.O. een beschaafde staat bevatte, is het veel langer dan de Nieuwe Wereld onbekend gebleven door een aantal samenwerkende factoren. Hiertoe behoren de weinig ontwikkelde, nergens diep ingesneden, onherbergzame en in de tropische kustvlakten ongezonde kusten; het gebrek aan grote, van zee uit tot ver in het binnenland bevaarbare rivieren; de zandgebergten en terrassen, die de toegang tot het achterland belemmeren en in de rivieren watervallen en stroomversnellingen veroorzaken; een veelal vijandige bevolking, die in het Z. door eeuwenlange slavenhandel verwilderd is en in het N. ten gevolge van langdurige godsdienstoorlogen zich fanatiek verzette tegen het verkeer met Christenen. De wilskracht van kooplieden, ontdekkingsreizigers en zendelingen heeft tenslotte deze hinderpalen overwonnen.

Naam.

Deze is afkomstig van de Romeinen. Evenals de Grieken het ten W. van Egypte gelegen gedeelte Libye noemden, omdat zij het eerst in aanraking kwamen met de Lboe of Rboe, die de door hen in de 6de eeuw v. Chr. gestichte kolonie Cyrene bewoonden, pasten ook de Romeinen de naam der inboorlingen van Carthago (Aforika’s of Awrigha’s, door hen Afri of Africani genoemd) op de gehele noordelijke kuststreek ten W. van Egypte (Arab. El-Magghreb) toe. Zij zonderden daarvan uit oostelijk Egypte en Aethiopië, hoewel Mela dit laatste ook met de naam Afrika bestempelt.

Ligging.

Afrika, ten Z. van Europa en van Azië gelegen, vormt het derde lid van de Oude Wereld, waarmede het slechts verbonden is door de 115 km brede landengte van Suez. Het strekt zich uit tussen 37° 20' N.Br. (kaap Blanco) en 340 51' Z.Br. (kaap Agulhas) en van 170 34' W.L. (kaap Verde) tot 51° 28' O.L. v. Gr. (Medoedoe of Ras Hafoen), dus over 72 breedte- en 69 lengtegraden; de equator loopt ongeveer door het midden van het werelddeel. Van N. naar Z. is de grootste afmeting 8015, van O. naar W. 7630 km. Ongeveer 2/3 van de oppervlakte is op het noordelijk halfrond gelegen. De eilanden beslaan een oppervlakte van 620 864 km2. De vorm van Afrika is meer massief dan die der overige werelddelen, althans der Oude Wereld. De oppervlakte der door de zee afgescheiden eilanden en schiereilanden staat tot die van het gehele werelddeel als i : 47; voor Europa is die verhouding als 1 : 2.

PROF. W. E. BOERMAN

Geologische bouw

In tegenstelling met Eurasië (Europa en Azië), dat voor een belangrijk gedeelte wordt ingenomen door gebieden die na het cambrium geplooid zijn, bestaat Afrika bijna uitsluitend uit het Afrikaanse Schild, dat geheel met het Canadese en met het Braziliaanse schild te vergelijken is. In het uiterste N., in Marokko, Algiers en Tunis waar reeds een hercynische plooiing plaats gevonden had, is een tertiair (alpien) plooiingsgebergte aanwezig (Atlas); in het uiterste Z. Ugt het Kaapgebergte, dat zowel palaeozoïsch als mesozoïsch geplooid is. De plooien der aardlagen in Algiers en Tunis zijn modelachtig eenvoudig en duidelijk in de topografie uitgedrukt. Geologisch vertonen Madagascar, Arabië en Voor-Indië grote overeenkomst met het Afrikaanse Schild. Samen vormen deze gebieden met het Braziliaanse schild het hypothetische Goudwana-land van Ed-Suess. Geologisch gedacht behoort Arabië, inclusief Syrië, bij Afrika en niet bij Azië. Behalve uit granieten en andere stollingsgesteenten bestaat de ondergrond dezer schilden uit metamorphe gesteenten, zoals gneisen en andere kristallijne schisten, die prae-cambrisch geplooid zijn. Daarop liggen over grote gebieden palaeozoïsche, mesozoïsche, tertiaire en kwartaire niet geplooide sedimenten, dus in min of meer horizontale ligging. De bijzondere trek in de bouw van Afrika bestaat in het optreden van de Oost-Afrikaanse breukzone van meer dan 6000 km lengte, de grootste op de continenten. Deze is gekenmerkt door een reeks van slenken, die reeds op een natuurkundige kaart duidelijk te voorschijn treedt en waarin meren liggen. Op 15° Z.Br. met het Nyassa-meer beginnend, splitst het breukgebied zich in een westelijke tak, lopende over het Tanganjikameer en de Kiwoe-, Edward- en Albertmeren en een oostelijke tak met de slenken, waarin het Natron- en het Rudolfmeer gelegen zijn. Deze tak zet zich over het Abai-meer voort in het laagland van Abessinië en splitst zich dan in de slenk van de Golf van Aden en die van de Rode Zee, die zich in het N. weer vertakt in de Golf van Sues en die van Akaba. De laatste Golf ligt in een slenk, die de Dode Zee, het Jordaandal en het meer van Tiberias bevat. De voortzetting van deze slenk naar het N. heet de Békaa en ligt tussen de horst van de Libanon in het W. en die van de Anti-Libanon in het O. Tenslotte eindigt de Oost-Afrikaanse breukzone op 370 N.Br., tegen de Taurus, in zijn laatste traject door West-Arabië lopende. Terwijl Afrika overigens slechts één werkzame vulkaan bevat, de Kameroenberg, gaat dit breukgebied gepaard met actief vulkanisme in de slenken ten W. en ten O. van het Victoriameer, en met grote bazaltuitvloeiingen, o.a. in Abessinië, in Arabië langs de Rode Zee en in Syrië bij Damascus.

PROF. DR B. G. ESCHER

Delfstoffen.

Marokko levert cobalt en fosfaat, Algiers en Tunis fosfaat, Egypte mangaan en fosfaat. De Goudkust levert eveneens mangaan. Voor diamant is tegenwoordig verreweg de grootste producent de Belgische Kongo, daarnaast komt diamant van Siërra Leone, Goudkust, Angola, en als tweede producent de Unie van Zuid-Afrika. De Kongo is het belangrijkste land voor cobalt en diamant en belangrijk voor koper, en uranium, terwijl het ook platina levert. Rhodesia produceert koper, chroom, cobalt en vanadium. De Unie van Zuid-Afrika is de grootste goudleverancier van de wereld en levert bovendien diamant, mangaan, platina en steenkool.

Bodemgesteldheid.

Afrika is bijna geheel hoogland, het heeft echter niet zulke hoge gebergten en hoogvlakten als Azië en evenmin die verscheidenheid van terreinvormen, die in Europa wordt aangetroffen. De gemiddelde hoogte bedraagt 670 m, terwijl die van Azië 940 m en van Europa 320 m is. Het Z. is hoger dan het N., het O. is het hoogst en aanmerkelijk hoger dan het W.

De plateau’s hebben in het Z. een gemiddelde hoogte van ± 1200 m; daarop volgen: het Ngamibekken (900 m), het Zambesi-dal op de hoogte der Victoria-vallen (800 m), de waterscheiding tussen Zambezi en Kongo (1100 à 1300 m), het Kongo-bekken (400 m), de waterscheiding tussen dit en de Sjari (500 m) het bekken van het TsaadMeer (270 m), de Sahara (500 m) en de depressie der Libyse woestijn 20 m).

Veel aanzienlijker zijn de hoogteverschillen tussen het O. en het W. De grootste verheffingen liggen bijna alle ten O. van 250 O.L. v. Gr. In het W. wordt een hoogte van 4000 m slechts bereikt door het Kameroengebergte en de Atlas; de westrand van Zuid-Afrika verheft zich niet boven de 2500 m. Een lijn, getrokken van S. Paolo de Loanda naar Kassala, scheidt Afrika in een hoger Z.O. en een lager N.W. deel.

Tot de streken, die beneden de zeespiegel gelegen zijn, de zgn. continentale depressies, behoren de algerijnse Sjots (Sjot el Melshir ÷ 31 m, Sjot Gharsa ÷ 21 m), die langs de noordrand der Libyse woestijn (de oasen Aradsj ÷ 70 m, Siwah ÷ 30 m, Oettiah ÷ 20 m, het meer Sittra ÷ 25 m), het Birket-el-Karoen in Fayoem ÷ 43 in, het Assalmeer ÷ 174 m, het meer Alalebad en de zoutsteppe Deghed ÷ 61 m ten O. van Abessinië.

Orografisch zijn in Afrika te onderscheiden:

1. Het Zuidafrikaanse hoogland;
2. het Oostafrikaanse hoogland;
3. het Kongobekken;
4. Soedan;
5. de Sahara en
6. het Atlasgebied of het Barbarijse hoogland.

Het Zuidafrikaanse hoogland beslaat 1/5 van het gehele werelddeel en strekt zich noordwaarts uit tot het diep ingesneden dal der Zambezi. Het is omgeven door een bijna nergens afgebroken randgebergte, dat de kusten van de Indische en Atlantische Oceaan min of meer nadert. De zuidrand verheft zich onder de namen van Roggeveld-, Nieuweveld- en Sneeuwbergen tot 1600 a 2600 m; de hoogste top is de Kompasberg (2738 m). Deze rand gaat naar het Z. terrasvormig over in de boomloze, 90-150 km brede Karovlakte, die gemiddeld 900-1500 m hoog is en waarop in het W. een paar op zichzelf staande toppen, de Sneeuwkop (1831 m) en de Winterhoek (2085 m) worden aangetroffen. In Z.O. richting gaat van de rand een bergketen uit met enige belangrijke toppen als: de Grote Winterberg (2380 m), de Hogsback (1943 m) en de Lostafel (1890 m). De Karo daalt naar het W. en Z. trapsgewijze af naar de laagste gedeelten van het Kaapland, die slechts door verheffingen van geringe hoogte, o.a. de Tafelberg (1082 m), worden afgebroken. Van de Roggeveldbergen strekt de westrand zich in N.N.W. richting uit over de Kamiesbergen (1563 m) naar Klein- en Groot-Namaland, waar de brede en woeste waterscheiding bij Amhoeb 1490 m hoog ligt, om vervolgens in het plateau van Damara-land (19-220 Z.Br.) een gemiddelde hoogte van 1830 m en een tophoogte van 2680 m (Omatakobergen) te bereiken. Van hier zet hij zich over de hoogvlakte van Ovambo voort tot Bihe, ten O. van Benguella, om daar een plateau te vormen, waarop enerzijds de rivieren, die het Ngami meer voeden alsmede de westelijke zijrivieren van de Zambezi, anderzijds de Koenene en de Qpeanza ontspringen. De zuidelijke rand zet zich in Z.O. richting voort onder de naam van Drakensbergen of Quathlambagebergte en bereikt een hoogte van 3651 m. Het daalt in steile, dikwijls brede, door talrijke rivieren ingesneden, terrassen af naar Kaffraria, Natal en Zoeloeland. Aan gene zijde van de Limpopo vormt de oostrand het meer dan 750 km brede bergland van Masjona-Matabelen- en Makoealand, dat door de Zambezi doorstroomd wordt. Ten W. van de Drakensbergen strekt zich de hoogvlakte van Transvaal en de Oranjevrijstaat uit, die overgaat in die van Matabelenland (1200 à 1500 m); deze laatste heeft steile hellingen naar de Zambezi. Deze plateau’s dalen in W. richting naar het bekken van het Ngamimeer. Ten Z. hiervan strekt zichdeKalahari uit, een steppe met grasland en uitgestrekte zandvlakten; beide worden begrensd door de westelijke rand.

Het Oostafrikaanse hoogland is het hoogste en tevens het massiefste gedeelte van het werelddeel; van de Zambezi tot Massaoea aan de Rode Zee daalt het bijna nergens beneden 1000 m. Het bekkenvormig gebied, waarin veel moerassen en meren liggen, heeft een hoge oostrand en een lagere, minder geregeld doorlopende westrand. De eerste verheft zich ten N. van de Zambezi, aan het Sjirwameer, tot hoogten van 2300 m (Sombabergen) en 3000m (Milandsjibergen), daalt dan ten O. van het Njassa-meer tot 900m om zich verder N.- en N.O.-waarts in het Livingstone- en Jomalemagebergte weder tot 3000 m en in de Roebehoketen tot 2100 m te verheffen; dan zet hij zich naar het N.O. voort in de 800-1000 m hoge berglanden Oesagara en Ngoeroe, alsmede in die van Oesambara (2000 m), Pare en 0egweno (2000 m). Hier, in het brongebied van de Pangani, komt het randgebergte samen met de machtigste bergketen van Afrika, die van vulkanische oorsprong is en zich in bijna Z.N.-richting voortzet tot het hoogland van Abessinië. In het Z. vormt zij de scheidsmuur tussen de lage, waterarme Somali- en Galla-landen en het warme, vochtige bekken van de Boven-Nijl. Zijn hoogste verheffingen heeft de rand in de met eeuwige sneeuw en gletsjers bedekte toppen: Kilima-Ndsjaro (Kibo 6010 m) en Kenia (5600 m); de westzijde wordt begrensd door de zgn. „Oostafrikaanse laagte”, waarin verschillende meren gelegen zijn, o.a. het Manjara- (1000 m), Ejassi-, Natron-, Naiwasja- (1924 m), Baringo- (1115 m), Rudolf(378 m) en Stefaniemeer (573 m). De oostrand van het Abessinische tafelland daalt steil af naar het 2200 à 2700 m lager gelegen Danakil-land; naar het W. is de helling glooiend. De westelijke rand, waarin zich de Roewenzori (5500 m) en de Kiroenga (3475 m) verheffen, daalt af naar het Kongobekken.

Kongobekken, begrensd door het stroomgebied van de Zambezi in het Z., de Atlantische Oceaan in het W. en door de laag gelegen dalen van de Binoewe en de Sjari in het N., is de westrand op 10° Z.Br. ongeveer 1600 m hoog, daalt — door de Qpeanza 355 m diep ingesneden — slechts langzaam naar de kust af (Poengo Ndongo in Angola ligt nog ± 1200 m boven de zee) en gaat langzamerhand over in de vlakten van de Beneden-Qoeanza. Verder noordwaarts zet de rand zich voort over het Kongotafelland, wordt door de rivier van die naam doorbroken en draagt aan gene zijde van de equator de naam van Siërra de Cristal (Serra Complida), dat zich op een afstand van omstreeks 110 km van de kust in drie terrassen tot 1000 m verheft. In het uiterste N.W., aan de Golf van Biafra, verrijst het geïsoleerde en vulkanische Kameroen-gebergte (4055 m). In het noordelijk deel heeft het bekken een gemiddelde hoogte van 800 m; het midden, waardoor de Kongo zijn weg neemt, ligt daarentegen slechts 400 m boven de zeespiegel.

De Soedan, ten N. van het Kongobekken gelegen en in het N. door de Sahara begrensd, strekt zich in het W. tussen 5½ en 140, in het O. tussen 9½ en 16 N.Br. uit. Door de inzinking van het Tsaad-Meer wordt de Soedan in een oostelijke en westelijke helft verdeeld. Over het geheel is het een heuvelland van 400-570 m hoogte; in het W. draagt het zelfs het karakter van een vlakte met enkele geïsoleerde toppen en berggroepen. Sommige streken zijn echter zeer bergachtig: in Darfoer verheft zich de Dsjebel Marra tot 1830 m, bezuiden het Tsaad-Meer de Mendif (2000 m) bij Jakoba de Saranda (2100 m) en ten Z. van Jola de Genderebergen (3000 m).

De Sahara is bijna zo groot als Europa en grotendeels een hoogland van 200-600 m. Zij is niet, gelijk men vroeger dacht, één zandwoestijn, want behalve oasen, worden er uitgestrekte steppen en weilanden (1/4 van de gehele oppervlakte) aangetroffen. Ook vormt zij geen laag gelegen, effen vlakte, maar vertoont heuvelgroepen, berglandschappen en plateau’s naast eindeloze vlakten. Bij de plateau’s onderscheidt men twee hoofdvormen: El Erg of Areg, de grintwoestijn, en Hamada, de rotswoestijn. Beide vertonen zandduinen, doch de eerste soort veel meer dan de laatste. De West-Sahara draagt het karakter van een door duinen afgebroken Hamadagebied. In het midden der Sahara verheffen zich de berglanden van Ahaggar, Air (1500-1700 m) en Tibesti (2700 m). Het oostelijk deel draagt de naam van Libyse woestijn. Dit plateau stijgt aan de Middellandse Zee zuidwaarts, zodat het oasengebied van Koefra reeds 490 m boven de zee ligt. Aan de noordrand ligt de reeds vermelde depressie van waaruit de bodem zich weder verheft tot het 400 a 600 m hoge plateau van Barka. Het Z.O. deel der Libyse woestijn vormt een steenachtige hoogvlakte met enige oasen. Ten O. van de Nijl tot aan de Rode Zee strekt zich het Arabisch woestijnplateau uit; het heeft een afwisselende hoogte van 500 à 1000 m en is doorsneden door hoge bergketenen, die gedeeltelijk evenwijdig met de Rode Zee-kust lopen, terwijl andere, daarvan uitgaande, in westelijke richting lopen en de Nijlcataracten vormen. De hoogste top is de Dsjebel Sebara f2280 m), die in de Oudheid veel smaragd en beril leverde. Het zijn woeste, van plantengroei verstoken streken; alleen de talrijke oasen, te zamen een oppervlakte beslaande als Zuid-Duitsland, zijn voor bebouwing geschikt.

Het Atlasgebied of het Barbarijse hoogland bestaat in Algerië uit drie delen, nl.: uit de Kleine Atlas in het N., de gemiddeld 1000 m hoge vlakte der Sjots of zoutmoerassen in het midden, en de Grote Atlas in het Z. In Marokko en Tunis ontbreekt het middelste steppenland. In eerstgenoemd rijk spreekt men van de Hoge Atlas, die in de Dsjebel-Ajasji een hoogte bereikt van 4700 m. Evenwijdig aan deze woudrijke keten loopt aan de zuidzijde de Anti-Atlas.

Kusten

zijn weinig ontwikkeld; haar lengte bedraagt slechts 27 638 km, waarvan 5254 tot de Middellandse Zee, 10 840 tot de Atlantische Oceaan, 8584 tot de Indische Oceaan en 2960 tot de Rode Zee behoren. Vergeleken met de andere delen der Oude Wereld is de kustontwikkeling ongunstig te noemen. Terwijl in Europa gerekend wordt op 1 km kustlengte voor elke 278 km2 oppervlakte, is die verhouding in Afrika 1 : 1067. Van de vlakke Nijldelta met zandige landtongen en daarachter gelegen brakke haffen, zet de kust zich westwaarts voort zonder grote havens, doch langzamerhand hoger wordend, tot zij aan het plateau van Barka steil naar zee afdaalt. Tussen dit tafelland en de Atlas ligt de enige grote bocht der noordkust, die der Syrten, met de Golf van Sydra of de Grote Syrte in het O. en die van Gabes of de Kleine Syrte in het W. De kust is hier van Bengasi aan de westelijke helling van het plateau van Barka, tot Kaap Bon, aan de kust van Tunis, vlak en zandig; reeds in de Oudheid werd zij door de schippers gevreesd. Van Kaap Bon af nadert het gebergte tot dicht bij zee en springen talrijke steile kapen ver daarin vooruit; vóór de kust liggen steil uit zee oprijzende klippen, het zgn. „Rif”. In het W. vormt het schiereiland van Tetuan een natuurlijke brug naar Spanje, slechts afgebroken door de nauwe Straat van Gibraltar.

Bij Kaap Spartel of Espartel begint de naar het Z.W. ombuigende Atlantische kust, die langs de Sahara vlak en zandig is; de ver in zee zich uitstrekkende zandbanken veroorzaken hier een hevige branding. Op dit gedeelte ligt Kaap Bojador en bezuiden Kaap Blanco de thans geheel door zandbanken versperde Baai van Arguin. In Kaap Verde bereikt de kust haar westelijkste punt; ofschoon nog vlak en eenzaam, wordt zij toch beter toegankelijk door de monden van Senegal, Gambia en Rio Grande.

Bij Kaap Roxo buigt zij zich weer naar het Z.O. om en behoudt deze richting onder de namen Siërra Leone- en Peperkust tot Kaap Palmas. In het W., nl. op de hoogte van Sierra-Leone, is de kust steiler en beter ontwikkeld, wordt meermalen door brede riviermonden ingesneden en begeleid door groepen van kleine eilanden (Bissagos, Losen Sherboro-eilanden). De voornaamste kapen zijn die van Verga, Siërra Leone en Montserrado. Van Kaap Palmas loopt de kust oostwaarts onder de namen: Ivoor-, Goud- en Slavenkust, thans ook wel Pahnoliekust geheten, tot de zich nauwelijks boven de zeespiegel verheffende Nigerdelta; het is een vlakke, verzande lagunenkust met veel kleine Europese handelsfactorijen, doch zonder grote handelsplaatsen; de belangrijkste is Lagos aan de Nigerdelta. Deze delta scheidt de Golf van Benin van die van Biafra. Aan deze laatste verheft zich, tussen het brede aestuarium van de Oud-Calabar en de delta van de Kameroen, een hoog, vulkanisch gebergte, dat zijn zuidwestelijke voortzetting vindt in de eilanden Fernando Poo, Principe, St Thomé en Anno Bom. Van de Golf van Biafra is de kust van Neder-Guinea vrijwel zuidwaarts gericht. Een afwisselend breed en smal laagland scheidt het terrasvormig opklimmend randgebergte van de zee. Ongeveer onder de equator ligt de Golf van Gaboen, dan volgen Kaap Lopez en de delta der Ogowe, de kleine bocht van Majoemba, de mond van de Kongo, het vlakke schiereiland van Loanda, de mond der Qpeanza, de bocht van Benguella, de haven van Mossamedes, Kaap Negro met Porto Alexandre, de Grote Visbaai en de Tijgerpunt. Over het algemeen is de kust m dit gedeelte vlak, moerassig, met dichte wouden bezet en ongezond. Van de Tijgerpunt tot de Kaapkolonie vormt de kust een zand- en steenwoestijn; alleen de Walvisbaai en Angra Pequena bieden enige beschutting aan de zeeschepen. Aan de overzijde van de Oranjerivier begint de Kaapkolonie met haar bergachtige, bochten- en havenrijke kust; hier liggen de St. Helena- en de Saldanhabaai, de Tafelbaai met Kaapstad, door de Kaap de Goede Hoop gescheiden van de Valse baai, de Walkerbaai en Kaap Agulhas.

De Z. en Z.O. kust draagt een zelfde karakter, wordt dikwijls door riviermondingen afgebroken, doch heeft een hevige branding en dientengevolge weinig goede havens. Lager wordend, hier en daar met duinen en strandmeren bezet, zet de kust zich in N.O. richting voort tot de Delagoa-baai, waaraan Lourenzo Marqués en Kaap Corrientes. Dan maakt zij een grote bocht, die tegenover Madagascar de westzijde van het kanaal van Mozambique vormt; hier vinden wij Inhambane, de baai van Sofala en de delta van de Zambezi.

Van Mozambique tot Kaap Delgado loopt de kust noordwaarts en behoudt dan — met uitzondering van een vlakke bocht aan de Soeahelikust omstreeks Zanzibar — een N.O. richting tot kaap Guardafui. Van Sofala tot de equator is de kust vlak, moerassig, met dichte bossen bezet en hoogst ongezond; de voornaamste handelsplaatsen liggen dientengevolge op eilandjes, zoals Sofala. Benoorden de equator zijn de kusten van Somaliland steil en zonder havens; de noordkust wordt bespoeld door de golf van Aden. Aan de baai van Tadsjoera begint de Danakilkust, die zich voortzet tot Massaoea aan de Rode Zee, door de Straat van Bab-el-Mandeb met de Golf van Aden verbonden. De kust der Rode Zee heeft een Z.O.-N.W.-richting, zij is steil, wordt begeleid door koraalriffen en is arm aan havens. De voornaamste inhammen en kapen zijn: de Soelabaai, met de daarvoor gelegen Dahlak-archipel, de haven van Massaoea, de bocht van Arkiko, de haven van Soeakin en de dichtbij gelegen jonge haven Port Soedan, Ras Ranai, Ras Elba en Ras Benas met de Golf van die naam of Berenice. In het N. verdeelt de Rode Zee zich in twee armen, de Golf van Suez en die van Akabah, gescheiden door het schiereiland Sinaï.

Rivieren.

Aangezien de waterrijkdom afhankelijk is van de verdeling en de grootte van de regenval, ontspringen de grote rivieren, zoals Senegal, Gambia, Niger, Binoewe, Kongo, Qpeanza, Koenen, Zambezi, Nijl e.a., tussen 15° Z. en 150 N.Br. Buiten dit gebied nemen de meer belangrijke wateren hun oorsprong op de hogere en dus regenrijke gebergten, zoals de Atlas in het N.W. en het Drakengebergte in het Z.O. Vele grote stromen hebben een bevaarbare mond en middenloop, tussen beide wordt de scheepvaart echter door stroomversnellingen en watervallen onderbroken. Deze cataracten ontstaan, doordat de rivieren door de steile, terrasvormige randen moeten breken alvorens de zee te bereiken. De Zambezi vormt, nadat zij van de 16de graad Z.Br. af op een lengte van 1630 km reeds 72 watervallen en stroomversnellingen maakt, op de plaats, waar zij door het hoogland van Batoka breekt, de reusachtige Victoriawaterval, en stroomafwaarts nog meer cataracten, die de rivier reeds boven Tete onbevaarbaar maken. Zijn linkerzijrivier, de Sjire, stroomt 50 km ver over rotsbanken en vormt aldaar de Murchisonvallen. Hetzelfde karakter vertonen de Ogowe, Kongo, Qpeanza, Oranjerivier, Limpopo e.a. Ook in de lage kuststreken zijn sommige rivieren, zoals de Zambezi en de Ogowe, slecht bevaarbaar, daar zij in het deltagebied haar watermassa over verschillende armen verdelen en zandbanken voor de monden vormen. De Noord-Afrikaanse stromen hebben in hun loop veel vallen, die ontstaan door verticaal daarop gerichte rotsbanken, uitlopers van bergketenen. De Nijl vormt beneden Chartoem zes stroomversnellingen of sjellals, die hem aldaar voor grotere schepen onbevaarbaar maken. De Niger is van Koelikoro aan de bovenloop af bevaarbaar, hoewel op vele gedeelten zeer slecht; de scheepvaart, bijv. van Boerrum tot Rabba, wordt dikwijls belemmerd door rotsen, die het bed vernauwen en schietstromen doen ontstaan. De linkerzijrivier, de Binoewe, is tot in Adamaoea, bijna het gehele jaar bevaarbaar. De Senegal en de Gambia, de belangrijkste twee rivieren van N.W.-Afrika bezitten eveneens talrijke watervallen. Het karakter dezer wateren maakte en maakt nog dit werelddeel minder toegankelijk; alleen het aanleggen van goede wegen, vooral spoorwegen, tussen de eind- en beginpunten der bevaarbaarheid, kan het handelsverkeer tussen de kust en het binnenland bevorderen.

De in de tropen ontspringende rivieren hebben overeenkomstig de daar heersende regenperioden, tijden van hoog en van laag water. Het wassen van de Nijl en zijn zijrivieren is vanouds bekend en voor Egypte van het grootste belang; de Niger heeft bij Timboektoe zijn hoogste stand op het einde van Januari; het Tsaad-Meer van September tot eind November; de Sjari stijgt van Mei tot September; de Senegal begint in Juni te wassen; in de Gambia is het verschil tussen hoog- en laagwater 12-15 m; de Zambezi heeft hoogwater van Februari tot April, een groot deel van het land der Barotse’s wordt dan overstroomd; de Kongo stijgt tweemaal per jaar en bereikt zijn hoogste standen einde Mei en Januari. Een groot aantal rivieren van dit werelddeel bevat in het droge jaargetijde geen water of voeren dit slechts tijdelijk af na hevige regenbuien. Zulke regenbeddingen in Nubië „chor” (meervoud: cheran) genoemd, liggen niet alleen in de Sahara, de Kalahari en andere droge streken, maar ook dikwijls binnen de zone der tropische regens. De droge dalen (wadi) vormen echter veelal, tengevolge van de hoge grondwaterstanden, groene oasen. Belangrijke regenbeddingen zijn: de Draa, Saoera, Mia en Igbarghar in de noordelijke Sahara, de Nosob in de Kalahari en de Grote Visrivier in Groot Namaland.

Meren

zijn zeer ongelijkmatig over Afrika verdeeld. Benoorden de equator liggen er weinig. Behalve de sjots in de Atlas en het Fajoem in Egypte zijn er slechts enige kleine in 1895 ontdekte meertjes ten W. van Timboektoe, het Tsaad-Meer in Midden-Soedan, een ondiep (gemiddeld niet meer dan 5 m) grotendeels moerassig meer, dat gevoed wordt door de Sjari en de Waoebe en — niettegenstaande het geen afvoer heeft — toch zoet water bevat. Ten O. daarvan ligt het veel kleinere Fitri-, waarin de Batha uitmondt en ten Z., tussen de Sjari en de Binoewe, het door Vogel ontdekte Toeboerimoeras, dat in de regentijd de naam van meer verdient. De verdere meren in het N. zijn het Tsanameer in Abessinië, 100 m diep en 1855 m hoog gelegen, doorstroomd door de Blauwe Nijl, het Assal- en Abhebaddemeer bewesten de Golf van Tadsjoera, en het vulkanische meer Alalebad, op 140 N.Br. nabij de Rode Zee gelegen. Ten Z. van Kaffa liggen het Rudolf- en Stefanie-meer, de Baringo-, Naiwasja-, Natron-, Manjara- en Ejassi-meren. Op of nabij het zuidelijke halfrond liggen de bronmeren van de Nijl: het Oekerewe of Victoria-Njansa-, het Mwoetan- of Albert-Njansa- en het Albert-Edwardmeer. Tot het stroomgebied van de Kongo behoren: het Tanganjika-, Kivoe-, Bangweolo-, Mweroe-, Oepamba-, Kabele-, Kissali-, Leopold II-, Mantoembameer e.a. Het Njassa-meer vloeit door middel van de Sjire af naar de Zambezi. Ten Z.O. van het Njassameer ligt het door Livingstone ontdekte, 60 km lange Sjirwa-meer. Op omstreeks 20° Z.Br. ligt het tot moeras geworden Ngami-meer (890 m).

Eilanden

behoren tot Afrika slechts weinige. Rekent men de nabij gelegen Oceanische eilanden tot dit werelddeel, dan beslaan zij slechts l/48 van de gehele oppervlakte. In de Indische Oceaan liggen: Sokotra, de Zanzibar-groep, de Seychellen, Amiranten, Comoren, Madagascar en de Maskarenen (Mauritius, Réunion en Rodriguez); in de Atlantische Oceaan: de Madeira-groep, de Canarische-, de Kaap-Verdische- en de Guinee-eilanden, Ascension, St. Helena en Tristan da Cunha.

DRS H. BOMER

Klimaat.

Voor vier-vijfde gedeelte van zijn oppervlakte ligt Afrika in de tropische zone; slechts een vrij groot stuk in het N. en een kleiner gedeelte in het Z.W. behoren tot het zgn. sub-tropische gebied. Afrika is daarom het warmste van alle werelddelen. De grootste hitte op aarde heerst in Soedan op omstreeks 16° N.Br. en wel tussen Timboektoe (jaartemp. 29,2 gr. C., Mei 35 gr. C., Dec. 21,4 gr. C.) en Massaua (jaartemp. 30,2 gr. C., Juli 35,2 gr. C., Dec. 25,9 gr. C.) ; de gemiddelde jaartemperatuur bedraagt daar 30 gr. C. Een hitte van meer dan 45 gr. C. is in April en Mei, vóór het begin van de regentijd, niet zeldzaam, en middagtemperaturen van 37-40 gr. C. zijn een gewoon verschijnsel. Van dit gebied neemt de warmte vrij regelmatig naar het N. en Z. af. Koeler zijn de hogere streken. Op de hoogste bergen ligt eeuwige sneeuw. Een gematigde, voor Europeanen geschikte temperatuur, heerst behalve op de hoogvlakten (Ahessinië, Addis Abeba jaartemp. 15,5 gr. C., Mei 17,5 gr. C., Dec. 13,8 gr. C.; Zuid-Afrika, Pretoria, jaartemp. 16,7 gr. C., Jan. 21,4 gr. C., Juli 11 gr. C.) alleen in de kuststreken van het N. en Z. In Egypte is de gemiddelde jaartemperatuur te Alexandrie 20 gr. C. (Aug. 26 gr. C., Jan. 14 gr. C.), te Cairo 21,2 gr. C. (Juli 28,6 gr. C., Jan. 12,3 gr. C.). In Kaapstad is de gemiddelde jaartemperatuur 16,4 gr. C. (Juli 12,2 gr. C., Jan. 20,7 gr. C.), te Pietermaritzburg 17,4 gr. C. (Juni 11,7 gr. C., Febr. 21,2 gr. C.), te Durban 21,3 gr. C. (Juli 17,8 gr. C., Febr. 24,7 gr. C.). De Z.W. kust van Afrika is minder warm dan de Z.O. kust, zodat de palmen hier tot 310 30' Z.Br., daar slechts tot 160 Z.Br., welig tieren. Vorst werd waargenomen in het N. tot Moerzoek (26° N.Br.) in het binnenland van het Z. zelfs nog onder 20° Z.Br. De temperatuursverschillen worden groter naarmate men zich verder van de equator verwijdert of zich hoger boven de zee verheft. Aan de Kongomond heeft Banana (6° Z.Br.): jaartemp. 25,5 gr. C., Maart 27,5 gr. C., Juli 22,5 gr. C. Bij de grote meren op 1140 m: Muanza 2,5° Z.Br.: jaartemp. 22,1 gr. C., Sept. 22.9 gr. C., Jan. en Juli 21,8 gr. C. Benghasi heeft 26,2 graden in Augustus tegen 13 graden in Januari, Batna op 1050 m (35,5° N.Br., 6° W.L.) 26,2 gr. Juli en 4,0 gr. Jan.; Kimberley op 1230 m 23.9 gr. Jan., 9,3 gr. Juli. De uitersten zijn in Batna 39 gr. en —7 gr., in Brakfontein op 1200 m 37 gr. en —9 gr. De grootste tegenstellingen heeft In-Salah op 300 m (27,3° N.Br., 2,°8 W.L.) 50 gr. en —1 gr. Aan de kusten zijn deze schommelingen veel geringer; het verschil tussen de koudste en warmste maand is aan de Gaboen 3 gr. en te Zanzibar 3½ gr. C. Gaboen heeft een jaartemp. van 24,5 gr. C. (Apr. 25,5 gr. C., Juli 22,5 gr. C.), Zanzibar van 26,2 gr. C. (Febr. 28,2 gr. C., Juli 24,7 gr. C.). Warme zeestromingen langs de oost- en koude langs de westkust zijn oorzaak, dat de temperatuur aan eerstgenoemde gemiddeld 7 gr. C. hoger is.

Grote delen van Afrika, vooral in het N. hebben een zeer geringe gemiddelde bewolking, dientengevolge een groot verschil tussen dag- en nachttemperatuur, plaatselijk zelfs groter dan het verschil tussen zomer en winter.

De passaten, die vooral aan de westkust tussen 30° en 150 N.Br. en 320 Z.Br. en de evenaar waaien, brengen door hun richting evenwijdig aan de kust weinig regen. De uit de Middellandse Zee komende winden zijn in het O. in de bovenlucht te droog, terwijl zij in het W. hun vochtigheid aan de noordelijke hellingen van de Atlas neerslaan. Vandaar de regenarmoede van de Sahara. West-Soedan wordt daarentegen een groot deel van het jaar door Z.W. winden, afkomstig uit het regenrijke gedeelte van het passaat-gebied en wegens hun richting veelal moesson genoemd, bezocht, en wordt daardoor tot een vruchtbaar savannengebied. In Z.O.-Afrika condenseert de meeste door de Z.O.-passaat aangevoerde waterdamp tegen het Drakengebergte, terwijl de richting van de passaat aan de westkust evenmin gunstig is voor neerslag en de koude zeestroming de neiging tot opstijging nog tegenwerkt, zodat ook de Kalahari regenarm is.

Het aequatoriale gedeelte van Afrika ondergaat voortdurend de invloed van aequatoriale lucht, die ter plaatse wordt gevormd of van de aequatoriale gedeelten van de Oceaan afkomstig is en zeer warm en vochtig is, in het binnenland haar snelheid verliezend maar vochtig blijvend (behaaglijkheidsgrens). Het N. ondervindt de wisseling van winden die aan de gematigde zone eigen is. Overheersend is de wind uit noordelijke richtingen, in oorsprong polair of sub-polair maar door de Middellandse Zee maritiem-polair gemaakt, in de winter soms continentaal polair ook dan getemperd door zee-invloed. Afwisselend daarmede zijn de zuidelijke winden, continentaal tropisch, zeer droog en stoffig.

Het Z. en Z.O. worden in de zomer gevoed door de Z.O. passaat, maritiem tropisch. In de winter is de windrichting gemiddeld evenwijdig aan de kust, zodat afwisselingen van maritiem tropische of continentaal tropische of sub-polaire lucht voorkomen. In de omgeving van de Kaap komen vooral bij stormen afwisselingen van maritiem tropische en maritiem polaire lucht voor. Het Z.W., waar de gemiddelde richting ook evenwijdig aan de kust is, heeft afwisselingen van maritiem subpolaire en continentaal subtropische lucht, welke laatste door het Föhneffect buitengewoon heet kan zijn.

In Afrika komen de typische klimaten van de tropische gordel (z klimaat) zeer sprekend tot uiting. Van de westkust tot aan het Victoriameer reikt het equatoriale regengebied; het wordt in het N. en Z. begrensd door het Savannengebied, dat een sterk uitgesproken droge tijd, of ook twee droge perioden, heeft. In het overgangsgebied naar de steppen van de Soedan en de Kalahari verheffen zich de hooglanden van Abessinië en de waterscheidende tafellanden tussen Kongo en Zambezi, die weliswaar met de Savannengebieden overeenstemmen in zo verre zij een grote droge tijd in de wintermaanden hebben, maar waarvan de hitte door de hoogteligging zeer wordt gematigd, vooral in het winterhalfjaar, waarin de gemiddelde dagelijkse temperatuur tot beneden 18 gr. C. daalt. Deze klimaten gelijken enigszins op die van Zuid-Brazilië en van China, doch hebben veel geringere jaarlijkse temperatuurschommelingen dan deze landen.

Bij de keerkringen liggen de droge gebieden met een woestijnkern, die in Zuid-Afrika slechts in geringe omvang tegen de westkust voorkomt, maar die in het N. van de Atlantische Oceaan tot aan de Rode Zee toe doorloopt. Verder volgen aan de poolzijde van deze woestijngordels nog de smalle kustgebieden met een grotere vochtigheid door het voorkomen van winterregens. De westkust van Zuid-Afrika heeft bovendien nog zomerregen. De gehele oostrand van Afrika wijkt echter in klimaatverhoudingen weder sterk van het algemene schema af. Dat de noordelijke droogtegordel over de gehele breedte van het continent doorloopt om zich dan bij de Aziatische droge gebieden aan te sluiten, is begrijpelijk. Merkwaardig echter is de droogte van het tropische Oostafrikaanse kustgebied, vooral wanneer men dit vergelijkt met de regenrijke oostkusten op gelijke breedte in Zuid-Amerika en in Zuid-Azië. De oorzaak is klaarblijkelijk de heersende windrichting; hier is nl. niet, zoals elders, de passaat aanwezig en de beide moessons die hier waaien, strijken langs dit kustgebied zonder noemenswaard tot regenafgifte te worden gedwongen. Alleen op het zuidelijk halfrond vinden wij op Madagascar en in Natal weder de passaat-winden, die de loefzijde der gebergten rijkelijk van regen voorzien.

Resumerende heeft Afrika volgens de verdeling van de regenval over het jaar:

1. de Kalmtegordel met regen in alle maanden, enige graden aan weerskanten van de evenaar; binnen dit gebied ligt het Victoria-meer met zijn toevoerkanalen en dus de bronnen van de Witte Nijl, waar Speke in 1862 niet minder dan 288 regendagen telde. Koppen noemt dit het „vochtig-hete oerwoudklimaat”. De jaarlijkse regenval overtreft steeds de 120 cm, terwijl de zgn. droge maanden er toch altijd nog voldoende regen hebben, zodat de plantengroei er weinig hinder van ondervindt. De grootste regenval heeft hier Debundja in Kameroen met 1017 cm per jaar (Juli 160 cm, Jan. 20 cm); de gemiddelde regenval voor deze streken is echter van 1—2 m per jaar. De tot dit klimaat behorende Opper-Guinee-kust heeft vrij hoge regencijfers in Siërra Leone met 443 cm en aan de Nigermond met 366 cm.
2. Een gebied met twee regentijden, nl. wanneer de zon daar in het zenith staat. In het Z. strekt het zich uit tot ongeveer 150 Z.Br. In Zanzibar valt de eerste regenperiode van half Maart tot einde Mei, de tweede van half October tot half December; in Loanda en in het binnenland de eerste van April tot Juni, de tweede van October tot Januari. Benoorden de equator komt een dubbele regentijd slechts voor aan de Goudkust, vermoedelijk doordat tengevolge van betrekkelijk koel kustwater in Aug.-Sept. de moesson boven het warme land niet spoedig regen afgeeft; het regencijfer is daar ook maar 70 cm per jaar, alsmede in Abessinië (9—15° N.Br.), doch hier niet scherp getekend, want in de overige maanden regent het er ook. Dit is Köppen's periodiek droge savannenklimaat, voorzover de droge perioden zich wel scherp aftekenen met maanden van minder dan 1 cm regen.
3. Overigens grenst in Noord-Afrika aan de Kalmtegordel vrijwel dadelijk de derde zone met één regentijd in de zomer, het steppenklimaat van Koppen. In Zuid-Afrika strekt zich deze zone met één regentijd (Sept.—April) uit van 15° a 18— 250 Z.Br. De vruchtbaarheid van de bodem is hier geheel afhankelijk van de neerslag; in de droge tijd is alles dor en aan het eind van de natte periode als het gevallen water verdampt, is het klimaat, voornamelijk langs de moerassige kusten en in de laagvlakten van het binnenland, ongezond (malaria en dysenterie). De oostkust van Zanzibar tot Abessinië heeft moessonregens.
4. Het Atlasgebied, de Westafrikaanse eilanden en een smalle kuststrook langs de Middellandse Zee tot de Nijldelta liggen in de zone der sub-tropische winterregens met droge zomers, evenals de Z.W. punt van Afrika. Dit is dan het warme zomer-droge klimaat van Koppen. Verder oostwaarts van Mosselbaai is deze kuststrook bijzonder bevoorrecht, doordat daar ook reeds zomerregens gaan optreden.

PROF. DR E. VAN EVERDINGEN

Planten.

Het werelddeel bevindt zich in drie van de zes plantengeografische hoofdgebieden van de wereldkaart (z plantengeografie) nl. in het Holarctische, het Palaeotropische en het Kaapse. Van deze hoofdgebieden omvat het Kaapse, het kleinste van alle zes, alleen de Z.W. punt van het werelddeel. In het N. van Afrika wordt een brede strook, de noordelijke helft van de Sahara mede omvattend, gerekend tot het Mediterrane gebied van de Holarctis. De rest, verreweg het grootste deel van Afrika, maakt deel uit van het Palaeotropische hoofdgebied. Afgezien van belangrijke overgangsgebieden in het N. en Z. en kleinere hooggebergten en kustgedeelten is de plantengroei van het tropische Afrika voornamelijk gekenmerkt door eindeloos uitgestrekte savannen en regenwouden.

Het tropische regenwoud neemt slechts een deel van de westelijke helft van de Afrikaanse tropengordel in, alleen daar waar een overvloedige en niet te zeer onderbroken regenval heerst (minstens 200 cm over het hele jaar). Het omvat voornamelijk het Midden-Kongobekken en aangrenzende gebieden, die zich uitstrekken van Siërra Leone en de zuidkust van Guinea in het W. tot aan de streek van de grote meren in het O. Het rijkst ontwikkeld en het meest gevarieerd in samenstelling is dit oerwoud in het W. van dat gebied met talloze boomsoorten uit de families der Anona ceeën, Mimosaceeën, Moraceeën, Palmen, Sterculiaceeën en vele andere, behangen met epiphyten zoals de hertshoornvarens (Platycerium) en lianen, waaronder ook Strophanthus- en Physostigma-soorten, bekende gif- en artsenijplanten. In hoofdzaken komt het Afrikaanse oerwoud overeen met regenwouden in de andere tropische landen, maar toch heeft het vooral in het westelijke gedeelte, een groot aantal eigen kenmerkende soorten. Enkele in dit Westafrikaanse regenwoud inheemse bomen zijn belangrijke cultuurgewassen geworden en als zodanig in andere werelddelen geïmporteerd, bijv. de Oliepalm, (Elaeis guineensis), de Kapokboom (Ceiba pentandra of Eriodendron anfractuosum) en de Kolanoot (Cola acumivatd). Ook de Koffieboom (Coffea arabica, C. robusta e.a. spec.) stamt uit Centraal-Afrika.

Het regenwoud dat de oostkust van tropisch Afrika bedekt, van Anaheliland tot de Limpopomond, is van een afwijkende samenstelling, minder gevarieerd en vooral op berghellingen en in ravijnen goed ontwikkeld. Verreweg het grootste gedeelte van Afrika is te droog voor bos. Onmetelijke uitgestrektheden zijn bedekt met steppen die in het N. en Z. overgaan in woestijnstroken: de Sahara en de Kalahari.

Het meest kenmerkend voor Afrika zijn de savannen, tropische grassteppen met verspreid staande bomen of boomgroepen en doornstruiken. Het grasgewas (o.a. Andropogon-soorten) kan zo hoog zijn, dat ruiter en paard er in schuil gaan; het Olifantengras (Pemisetum Benthami) bijv. wordt tot 5 m hoog.

De meest opvallende boomsoorten in de Afrikaanse Savanne zijn de bekende Baobab of Apenbroodboom (Adansnnia digitata), de Leverworstboom (Kigelia aethiopica), verschillende palmen (o.a. Hyphaene spec.) en verder Acacia soorten, die kleinere schermvormige bomen of doornstruiken vormen.

Het klimaat voor de Savanne heeft een regenval van 90-150 cm per jaar met een niet al te lange droogteperiode. Waar het klimaat nog droger wordt, bevinden zich boomloze steppen — of zelfs woestijnachtige vegetaties. Waar de grote rivieren het savannen- en steppengebied doorsnijden, worden ze omzoomd door oeverbos (Schweinfurth’s term „Galeriewald”), dat zich van het vliegtuig uit gezien voordoet als kronkelende groene banden in de eindeloze bruine uitgestrektheid van de steppe. De mangrove-vegetatie (vloedbossen) aan de Afrikaanse oostkust komt in hoofdzaak overeen met de Indische. Die aan de Westkust is veel armer aan soorten (slechts 3 of 4 echte mangroveplanten) en gelijkt op die van de Braziliaanse kust.

Het tropisch Afrikaanse hooggebergte in het O., dat zich voortzet van het Abessinische hoogland over Kenia-, Kilimandjarogebied en andere bergketens en verder met veel onderbrekingen naar het Z. tot aan het Zambezi-dal, heeft een geheel aparte vegetatie, in hoogtegordels verdeeld, waaronder een alpine en daar beneden een montane regenwoudgordel meestal duidelijk afgegrensd zijn. De flora in de alpinegordel, die zich scherp onderscheidt van die der omgevende savannen- en oerwoudvegetaties, vertoont daarentegen verwantschap met die van Zuid-Afrika (Ericaceeën) en van het mediterrane gebied. Heel merkwaardig zijn de wonderlijke gestalten van reuzen Lobelia’s en reuzen Senecio’s, welke beide geslachten hier in verscheidene soorten hoge stammen vormen, terwijl ze in alle overige delen van de wereld slechts kruiden zijn. Het Kameroen-gebergte in het W. heeft een overeenkomstige zone-ring, maar met grotendeels andere soorten.

De noordelijke overgangsgebieden van tropisch Afrika naar de Sahara hebben een steppenvegetatie met noordelijk, naar de woestijn toe steeds minder boomgroei; doornstruiken, vooral talrijke soorten van het geslacht Acacia blijven nog lang in het steppenlandschap overheersen. Vooral in het oostelijk gedeelte van dit overgangsgebied zijn, evenals in het overeenkomstige terrein van Somaliland en Arabië, talrijke balsem- (o.a. wierook-) leverende struiken daaronder gemengd.

Het zuidelijke Afrikaanse overgangsgebied heeft zijn meest extreme woestijnklimaat aan de westkust, ongeveer van de Steenbokskeerkring tot de mond van de Oranjerivier, floristisch gekenmerkt door het merkwaardige naaktzadige gewas Welwitschia mirabilis, dat op een korte stronk slechts twee eindeloos doorgroeiende bandvormige, leerachtige bladeren draagt en de even wonderlijke Gucurbitacee Acanthosicyos horrida de Naras. Het achterland van Nama- en Demaraland is ook nog woestijnachtig, maar de eigenlijke Kalahari heeft een vegetatie die toch eerder de naam van steppe dan die van woestijn verdient: grassteppen met lage struiken, meest Acacia’s.

Transvaal en Oranje-Vrijstaat zijn vruchtbaarder en minder dor, toch is de oorspronkelijke vegetatie er nog steeds steppenachtig, in het N. van

Transvaal overgaand in savannen, naar het Z. in boomloze grassteppen. De plantengroei van de Karo, ten Z. van het bekken van de Oranjerivier, is gekenmerkt door zijn verrassende rijkdom aan xerophyten uit de meest verschillende families: Aloë’s, Crassulaceeën, cactus-achtige Euphorbiaceeën, Asclepiadaceeën (Stapelia e.a.), Composieten (Kleinia) en de wonderlijke op keisteentjes gelijkende Lithopssoorten en andere Aizoaceeërr, vele daarvan met grote, prachtig gekleurde bloemen.

Van het zuidelijke Kaapland ten Z. van de Karo-streken draagt alleen het westelijkste gedeelte de heel bijzondere flora, die het stempelt tot een apart plantengeografisch hoofdgebied. Ten O. daarvan tussen de Mosselbaai en Algoabaai ligt het gebied van het Zuidkaapse woud met geïsoleerde voorposten tot op de Drakenbergen in OostTransvaal. De kern er van vormt het beroemde Knysna-woud met hoge bomen van Podocarpus Thunbergi en Olea laurifolia, e.a.

Het bosgebied verder oostwaarts, van Algoa tot Delagoabaai, het subtropische regenwoud van Natal omvattend, heeft een enigszins andere samenstelling met nog een Palmensoort (Phoenix reclinata).

Nog verder naar het N. langs de Oostkust gaande komt men in het gebied van de echt tropische regenwouden van Oost-Afrika.

Het kleine hoofdgebied van de eigenlijke Kaapflora is beroemd wegens zijn aparte, uitermate rijke en gevarieerde flora. Uiterlijk is er sterke overeenkomst met de plantengroei van andere streken die hetzelfde milde klimaat met winterregens en vrij droge zomers hebben, zoals aan de Middellandse Zee, in Z.W.-Australië, de Westkust van Zuid-Amerika en Californië. De kenmerkende vegetatie van al die streken, bestempeld met de namen bergheide, maquis, chaparral, e.d. bestaat voornamelijk uit struikgewassen met leerachtig blad, dikwijls kleinbladig en dan van het heidetype. In het Kaapland vertonen niet alleen de Ericaceeën, maar ook talloze Rutaceeën, zelfs Scrophulariaceeën en Composieten dit kleinbladige „ericoïde” type. Het meest typerend voor de Kaapflora is de grote rijkdom aan soorten uit de families Ericaceeën en Proteaceeën, waarvan de eerste vooral de drogere gedeelten, de laatste meest de iets vochtiger hellingen en kloven prefereren. Alleen al 450 soorten van Erica en 250 Proteaceeën zijn inheems in dit kleine gebied; verder veel Rutaceeën, Geraniaceeën, Composieten, Restionaceeën, Liliifloren.

De bekende zilverboom van de Tafelberg (Leucadendron argenteum) behoort tot de Proteaceeën, maar juist deze soort wordt tot ver buiten het eigenlijke Kaapse hoofdgebied aangetroffen, zelfs nog in het bergland van de boven-Zambesi.

Afrika ten N. van de Sahara behoort plantengeografisch tot het Holarctische hoofdgebied en wel tot het Mediterrane ondergebied daarvan. De flora vertoont grote overeenkomst met die van de Zuideuropese schiereilanden, er zijn echter ook kenmerkende verschillen. Door het ontbreken van de Noord-Zuidwaarts inlopende gebergteketens is de zuidkust van de Middellandse Zee veel gelijkmatiger van formatie en klimaat en ook van plantengroei dan de noordkant, maar toch moet er een onderscheid worden gemaakt tussen het westelijke Mauretanië (Marokko, Algerië, Tunesië) met zijn Atlasgebergte tegenover de oostwaarts van de Golf van Gabes gelegen kuststreken, waar de invloed van de Sahara tot dicht aan de zee doordringt, nog weer met een onderbreking op het schiereiland Barka en in de Nijldelta.

Tussen de beide Atlasketens, Kust-Atlas en Sahara-Atlas, ligt het steppenplateau van Algerië, dat oorspronkelijk een Halfa-vegetatie droeg (Halfagras of Esparto, Stipa tenacissima, belangrijk voor vlechtwerk, vezelindustrie en papierfabricage, o.a. cigarettenpapier). Op de hoogste punten van de noordelijke en middelste Atlasketens zijn nog geïsoleerde Cederbossen aan te treffen, met prachtige zware Atlas-ceders (Cedrus libanotica ssp. Atlantica). Daaronder, op de hellingen, volgt het terrein van de Steeneik (Quercus Ilex var. Ballota), nog lager, althans naar de kust toe, dat van de Kurkeik (Q,. Subei) en dat van de Olijfboom (Olea europaea).

Het uitgestrekte woestijngebied van de Sahara met zijn werkelijk extreme droogte heeft een uiterst spaarzame vegetatie, maar in totaal nog een aanzienlijk aantal soorten, waaronder een groot percentage eudemische. Allerlei verschillende typen van xerophytische aanpassing zijn vertegenwoordigd, het Cactussen- en Vetplantentype echter zo goed als niet. Heel bekende woestijnplanten zijn de Rozen van Jericho (Anastatica hierochoritica en Asteriscus pygmaea). De zandwoestijn met stuifduinen, de steenwoestijn (Hamada) en de leem- of keienwoestijn hebben ieder nog weer een aparte vegetatie. Geheel van plantengroei gespeend zijn de koppen der stuifduinen en de met een dikke zoutkorst bedekte drooggekomen Sjottbodems. De droge rivierbeddingen (wadi’s) hebben dikwijls door het ondergronds stromende water een heel wat rijkere plantengroei.

De oasen van de Sahara zijn geheel en al cultuurterrein, grotendeels bedekt met dadeltuinen. De Dadelpalm (Phoenix dactylifera) die in honderden rassen wordt gekweekt en zich ook gemakkelijk uit weggeworpen pitten ontwikkelt, is in wilde toestand niet bekend.

De tot Afrika behorende eilanden zijn plantengeografisch zeer interessant, vooral door hun groot percentage eudemismen, voor ieder eiland of groep van eilanden apart. Het grootste, Madagascar, heeft zelfs meer dan 100 geheel eudemische genera en vertoont in zijn planten- zowel als in zijn dierenwereld verwantschap met Indië, evenals met heel verschillende gebieden van Afrika en zelfs met Amerika. De bekende Boom der reizigers (Ravenala madagascariensis) bijv. heeft zijn enige naaste verwant in Zuid-Amerika. Aan de westkant van het centrale bergland van Madagascar heerst regenwoudklimaat, aan de oostkant bevindt zich moesson-bos, terwijl op het centrale hoogland steppen- en gebergte-vegetaties voorkomen.

Een prachtige palmsoort, inheems op de Seychellen (Lodnicea seychellarum), draagt vruchten die tot 25 kg zwaar kunnen worden en die, door zeestromingen vervoerd, aan verschillende Indische kusten aangespoeld, als Maladiven-noot bekend waren, lang voor de boom in levende toestand werd ontdekt.

De inheemse flora van de Kaapverdische- en Kanarische eilanden en zelfs die van de Azoren vertoont enerzijds overeenkomst met die van tropisch Afrika, anderdeels met die van het Mediterrane gebied. In de laatste eeuwen wordt deze oorspronkelijke flora grotendeels verdrongen door de cultuur en door de toenemende import van elders voorkomende soorten. In nog veel sterkere mate is dat het geval met de oeroude eudemische vegetaties van de verafgelegen oceanische eilanden zoals St. Helena en Ascensión, welke thans zogoed als geheel van de aardbodem verdwenen is.

PROF. DR J. HEIMANS

Dieren.

Zoögeografisch behoort Afrika tot het Aethiopische gebied, met uitzondering van het deel ten N. van de Sahara, dat tot het Palaearctische gebied wordt gerekend (z arctogaea). De mensapen zijn er vertegenwoordigd door gorilla en chimpansee. Van andere apen zijn vooral de bavianen karakteristiek. Zij bewonen ook boomloze streken. Enige soorten van halfapen, meer verwant aan die van Indië dan aan die van Madagascar, treft men vooral in de westelijke wouden aan. Talrijk zijn de hoefdieren, terwijl herten ontbreken, maar een verwant van het Indische kantjil leeft in West-Afrika. Antilopen zijn talrijk, zowel wat soort als individu betreft, vooral in Z.- en Z.O.-Afrika, waar springbok, hartebeest, bontebok, blesbok, wilde beesten, sassaby, duiker, klipspringer, oribi, steenbok, waterbok, rietbok, rooibok of impala, bastaard gemsbok, zwartwitpenzen, gemsbok, bosbokken, koedoe en eland-antiloop leven. Gevaarlijk wegens hun woeste aanvallen zijn de Afrikaanse buffels. De zebra’s zijn tot Afrika beperkt en kwamen vroeger van Somaliland tot Kaapland voor, waar de kwagga thans is uitgeroeid. Afrika herbergt twee soorten neushoorns: de tweehoornige rhinoceros, die van boombladeren leeft en de witte rhinoceros, die grazend zijn voedsel verkrijgt. Nijlpaarden zijn in de recente fauna tot Afrika beperkt, een dwergsoort komt in Liberia voor. Giraffen zijn eveneens uitsluitend van Afrika bekend. De verwante okapi leeft in de bossen van Midden-Afrika. Wilde zwijnen zijn vertegenwoordigd door de geslachten Potamochoerus, Phacochoerus en Hylochoerus. De Afrikaanse olifant (Loxodonta) bewoont in verschillende geografische rassen de wouden en open begroeide streken van Afrika ten Z. van de Sahara. Klipdassen zijn typisch Afrikaanse dieren, die overigens alleen in Syrië, Palestina en Arabië voorkomen. Sommige soorten leven op rotsen, andere op bomen. Het aardvarken wordt uitsluitend in Afrika gevonden. Van het schubdier heeft men verschillende soorten in Afrika, terwijl andere Azië bewonen. De leeuw komt ten Z. van de Sahara voor, waar hij voldoende voedsel kan vinden, dus niet in de woestijn, zoals men veelal meent. Ook een pantersoort leeft in Afrika. Van verdere Roofdieren noemen wij de hyena’s, jakhalzen en de in troepen jagende bontgevlekte Lycaon pictus. Beren ontbreken. Talrijk zijn de Knaagdieren, zoals de ondergronds levende Bathyergidae, de stekelvarkens, de springhaas (Pedetes), welke laatste verwant is aan de eekhoornachtige Amomaluridae. Van de Insectivora noemen wij de goudmollen (Chrysochloridae) en de Macroscelididae. Deze laatste familie wordt noordelijk tot in Tunis aangetroffen. Vogels zijn er in grote verscheidenheid, zoals struisvogels, die in enige geografische ondersoorten in het gehele continent te vinden zijn. Hoenders zijn vooral door de Parelhoenders vertegenwoordigd. Onlangs heeft men in de Kongo een soort pauw ontdekt (Afropavo). Trappen komen in grote verscheidenheid voor, spechten zijn er minder algemeen en scharrelaars weer talrijk. Muisvogels en toerako’s zijn typisch Afrikaans. De Afrikaanse neushoornvogels zijn meest grondbewoners, in tegenstelling met hun Aziatische verwanten. Papegaaien komen in verschillende soorten voor. Onder de roofvogels valt de kortstaartige „bateleur” op. Ook de secretarisvogel is een bekende Afrikaanse roofvogel. Gieren zijn over het gehele continent verspreid. Onder de zangvogels zijn de klauwieren talrijk vertegenwoordigd. Wevervogels en honingzuigers vallen dikwijls op door hun fraaie kleuren. Typische reptielen zijn de kameleons, ofschoon niet tot Afrika beperkt, en de in droge streken van Zuid-Afrika voorkomende Zonuridae. Landschildpadden en waterschildpadden worden in grote verscheidenheid aangetroffen. De Nijlkrokodil is verspreid van Senegal tot Kaapland. Vroeger was dit dier algemeen in Egypte. Onder de slangen komen zowel giftige als ongevaarlijke soorten voor. Giftig zijn o.a. de adders en de ringhals der Afrikaanders, die aan de Aziatische cobra verwant is. Padden en kikvorsen zijn in ruime mate vertegenwoordigd. Een der meest bekende is Xenopus, wegens de lange tenen, waartussen zwemvliezen zijn gespannen, door de Afrikaanders Plathanders genoemd. Boomkikvorsen ontbreken. Onder de zoetwatervissen merken wij op: de longvis Protopterus, de eveneens primitieve Polypterus en de Mormyridae, die uitsluitend in Afrika worden gevonden. Verder wordt het zoete water o.a. bevolkt door meervallen, karperachtigen, zalmkarpers en Cichlidae. Deze laatste familie komt o.a. in grote verscheidenheid van geslachten en soorten in de grote meren voor. Zoetwaterslakken en zoetwatermossels zijn wijd verspreid. Zeer eigenaardig is de slakkenfauna van het Tanganjikameer. Onder de landslakken noemen wij de zeer grote soorten van het genus Achatina. Tropisch Afrika is niet zo rijk aan dagvlinders als bijv. tropisch Azië of Zuid-Amerika, maar er komen niettemin vele eigen geslachten en soorten voor. Van de overige insecten dienen de vliegen van het geslacht Glossina genoemd te worden, die de verwekkers van de slaapziekte (Trypanosoma) verspreiden. In vele delen van Afrika vallen de nesten der termieten in het landschap op. Treksprinkhanen kunnen grote schade aanrichten. Van spinachtigen zijn te noemen, schorpioenen en duizendpoten. Onder de echte spinnen noemen wij de in bossen voorkomende vogelspinnen (Aviculariidae). Tot dezelfde familie behoren de valluik-spinnen.

Madagascar vertoont in zijn fauna alle eigenaardigheden van een lange isolatie. Zo ontbreken daar de hoefdieren, apen en de roofdieren op enkele soorten na. Daarentegen leeft hier een groep der halfapen, de Lemurs, die nergens anders in de recente fauna te vinden zijn. Ook zeer primitief gebouwde Insectivora, nl. de Centetidae, zijn tot Madagascar beperkt. Een zwijn van het Afrikaanse geslacht Phacochoerus komt op dit eiland voor. Vermoedelijk heeft het zwemmende Madagascar bereikt, hetgeen ook van het Nijlpaard, dat echter weer uitgestorven is, wordt verondersteld. Eveneens ontbreken de meeste typische Afrikaanse vogelfamilies op Madagascar, dat echter een groot aantal geslachten herbergt, die nergens anders voorkomen. Dergelijke eigenaardigheden treft men ook in de verspreiding der reptielen en amphibieën aan. Ook onder de zoetwater-vissen constateren wij het ontbreken van karperachtigen, terwijl meervallen slechts door enkele soorten zijn vertegenwoordigd, die tot een mariene familie van deze orde behoren. Mormyridae ontbreken, maar Cichlidae worden er gevonden.

PROF. DR L. F. DE BEAUFORT

Bevolking.

Men noemt Afrika het zwarte werelddeel, naar de donkerkleurige bevolking, hoewel het een zeer oneigenlijke benaming is. De Negers zijn niet zwart, al benaderen enkele der West-Afrikaanse stammen deze kleur vrijwel. Zij vormen slechts een, zij het ook belangrijk, deel der bevolking van Afrika. Op het rassenkaartje zijn een zevental hoofdgroepen te onderscheiden en wel

1. de Hamieten en Semieten in Noord-Afrika,
2. de Aethiopiden in het N.O.,
3. Niloten aan de bovenloop van de Nijl,
4. Soedannegers in een gordel ten Z. van de Sahara,
5. de Bantoenegers,
6. de Pygmeeën in de oerwouden van Centraal-Afrika,
7. de Khoisaniden, onder welke benaming de Bosjesmannen en Hottentotten worden voorgesteld in het Z.

Aannemende dat de bakermat der mensheid in Azië heeft gelegen (monogenese), moet de Afrikaanse bevolking van daaruit zijn geïmmigreerd. De oudste immigranten zullen dan de Pygmeeën en Khoisaniden zijn geweest, die rassiologisch ook wel enige verwantschap vertonen. De eigenlijke negers kwamen later. Cultuurhistorici menen in de oudste Negerculturen nog overeenkomsten te kunnen vinden met de culturen van andere negerachtigen zoals bijv. in de Dekan en in Melanesië. Zo vertonen de geheime genootschappen en de daarmee annex te noemen maskers van West- en Midden-Afrika grote overeenkomsten met die van Melanesië. In beide gebieden wordt ook de trommeltaal aangetroffen, terwijl nog andere overeenkomsten zijn aan te wijzen. De steeds nieuwe instromingen stuwden de groepen, die zij aantroffen, voor zich uit, óf namen ze in zich op óf wel het kwam tot de onderling van cultuur verschillende groepen, tot de een of andere vorm van symbiose. Steeds had daarbij uitwisseling of overdracht van cultuur plaats, terwijl in laatstgenoemde twee gevallen ook het lichamelijk type door onderlinge huwelijken gewijzigd werd. Zo werden de Berber-bevolkingsgroepen van Noord-Afrika in zeer sterke mate gearabiseerd, verloren goeddeels de eigen talen en namen godsdienst, kleding, kunst, enz. van de Arabieren over; aldus ontstond standenhiërarchie, waarbij de veetelende veroveraars als leidende klassen met eigen cultureel patroon naast landbouwende „autochthonen” wonen; zo werd een deel der Khoisaniden gehamitiseerd en veranderden zowel van uiterlijk als van middel van bestaan, enz., enz.

Ook het nieuwe milieu was aanleiding, dat de immigrerende volken hun cultuur gingen wijzigen. De Bosjesmannen, naar schraler gebieden (Kala-hariwoestijn en omgeving) verdrongen, verloren zo veel van hun oorspronkelijke cultuur.

De vergelijkende cultuurstudies, welke door Frobenius en vele anderen in Afrika werden gedaan en die in cultuurkaarten hun neerslag vonden, geven de mogelijkheid om zich althans enigszins een beeld van deze cultuurverschuivingen te vormen en zijn aanleiding geweest tot zeer verschillende hypothesen, welke juist door hun zeer grote verschillen aantonen, hoe weinig er op dit gebied vaststaat. Deze kartering gaat uit van de, ondanks alle wijzigingen door contact en milieuverandering veroorzaakte, niettemin constant geldende factoren in de migrerende culturen.

Terwijl in het bovenstaande nog enkel sprake is van culturele veranderingen in de Afrikaanse zeer ver afgelegen oudheid, zijn de wijzigingen, die zich sinds het einde van de vorige eeuw door de steeds intenser wordende Europeanisatie voltrokken, eveneens zeer ingrijpend. In tegenstelling met Amerika en Australië leeft in Afrika de bevolking goeddeels nog in een typische eigene cultuurwereld. Niettemin trad door de steeds krachtiger bemoeienis van de zijde der koloniserende Gouvernementen, door de arbeid van zending en missie, door het inschakelen van grote delen van Afrika in de wereldeconomie, ook hier bij vele volken een culturele revolutie op, die alles ondersteboven zette. De autoweg verbrak het isolement van het binnenlandse negerdorp, de geldhuishouding deed er haar intrede en de neger, die eerst enkel in en door de gemeenschap bestaan kon, is nu in staat als individu los van zijn gemeenschap te leven. In het algemeen betekent Europeanisatie voor de Afrikaanse cultuur een treurige degeneratie. Deze laatste is het sterkst daar te constateren, waar de neger, zoals in Zuid-Afrika het geval is, zijn eigen milieu verlaat en in de slumps der mijnsteden zijn nieuwe home vindt.

Het is zeker mogelijk dat ook hier deze sterk geschokte Afrikaanse culturen uit de chaos van het heden vernieuwd en verjongd voor de dag zullen treden. Dit zal afhangen van de mate waarin zij in staat zullen blijken het nieuwe in eigen vormen te verwerken. De hamietisch-semietische culturen schijnen daarvoor de meeste kansen te bieden.

Andere zullen geheel verloren gaan, hetzij doordat de dragers ervan uitsterven (Bosjesmannen), hetzij doordat deze in andere volken of groepsvormingen zonder meer opgaan.

PROF. DR H. TH. FISCHER

Lit. L. Frobenius, Kulturgeschichte Afrikas (1933); H. Baumann, Völkerkunde von Afrika (1940); Tijdschr. „Africa” I, 1928 enz. Publ. van het Intern. Inst. for African languages and cultures.

Talen

in Afrika kan men in enkele groepen van verwante idiomen verdelen. De verwantschapsgraad tussen de leden van deze groepen heeft men in het algemeen nog weinig nauwkeurig kunnen vaststellen. Geregeld verschijnen nieuwe grammatica’s, teksten en studies, die het materiaal voor een definitieve indeling moeten leveren. Van N. naar Z. onderscheidt men:

1. De HAMIETISCH-SEMIETISCHE groep

De sprekers van deze talen behoren voor het merendeel tot het blanke ras; alleen in het Z. vallen er een aantal Negers onder. Deze talen bezitten buigingsvormen en behoren dus tot de flecterende. De genetische samenhang tussen de Hamietische en de Semietische talen is dikwijls in twijfel getrokken. Eerst aan C. Meinhof gelukte het de gemeenschappelijke linguïstische trekken der Hamietische talen op te stellen. Zij worden gekenmerkt door een aantal bijzondere klanken, bepaalde stamvormende formantia en persoonsuitgangen van het werkwoord en door het suffix -t van het femininum. De Franse Berberoloog E. Laoust (Mots et choses berbères, Parijs 1920) heeft veel tot de verklaring van de Hamietische talen bijgedragen. Volgens E. Zyhlarz (Africa, 1936) vertegenwoordigen zij een eigen ontwikkelingsstadium van een Oud-Semietisch dialect. In de tijd waarin het Semietische werkwoord nog zijn oudste vorm had, nl. die, welke ons in het oude Oost-Semietisch (Akkadisch) is overgeleverd, verspreidde zich door Bedoeïnen gesproken Oud-Semietisch over een grote oppervlakte in Afrika. De isolering en de vermenging van deze sprekers met anderssprekenden veroorzaakte een ontwikkeling, die geheel van die der in Azië gesproken Semietische talen afweek. Ook onderling verschillen de Hamietische talen sterk. Zyhlarz prefereert de term Nieuw-Semietisch boven Hamietisch. Als oertype moet men volgens hem een Lybisch Hamietisch idioom aannemen, waaruit zich zowel het Oud-Egyptisch als de moderne Berbertalen hebben ontwikkeld.

Tot de Semietische talen behoren:

a. Het Arabisch, dat door de expansieve kracht van de Mohammedaanse godsdienst de meeste andere Semietische en een aantal Hamietische talen heeft verdrongen.
b. Het Aethiopisch of Amhaars. Dit is de naam der taal van Abessinië; oorspronkelijk alleen gesproken in de provincie Amhara, is zij thans de taal van het hof, de regering en het verkeer. Haar inlandse naam is amarenna quanqua; vroeger werd zij wel genoemd de taal des konings (lessana negus). Zij is nauw verwant met de Semietische taal het Gez; de morphologie is nog in hoofdzaak Semietisch, terwijl de woordenschat sterk met Afrikaanse elementen is vermengd. Als alphabet wordt het Oudaethiopische schrift gebruikt, door bijzondere tekens aan het Amhaarse klankstelsel aangepast. De oudste literatuur dateert uit de 14de tot 16de eeuw (vgl. Guidi: Le canzoni Geez-Amarina in onore di Re Abessini, 1889; vertaald door Littmann, Die Altamharischen Kaiserlieder, 1914). Na de 16de eeuw wordt het Amhaars langzamerhand literatuurtaal; de Jezuïetische missionarissen gebruikten het voor hun bekeringsarbeid. De literatuur bestaat dan ook voornamelijk uit vertalingen van Bijbelse werken, kronieken, geschriften over chronologie, geneeskunde en magie, woordenlijsten enz. Daarnaast zijn ook volksoverleveringen opgetekend door Europese geleerden. Na de oorlog van 1914 tot 1918 is te Addis Abeba een staatsdrukkerij opgericht, waar kranten verschijnen.

Tot de Hamietische talen behoren:

a. Het Oud-Egvptisch, te verdelen in verschillende perioden, waarvan de laatste is die van het Koptisch, dat nog slechts voortleeft in het liturgisch gebruik en noch gesproken noch geschreven wordt.
b. De Berbertalen, die eenmaal Noord-Afrika besloegen en die steeds meer door het Arabisch worden verdrongen. Van deze talen bestaan bijna geen schriftelijke getuigenissen: er zijn enkele oude inscripties en uit de moderne tijd enkele religieuze teksten, terwijl er sedert de 19de eeuw een aantal spreektaal teksten zijn verzameld door Europese geleerden.
c. De Koesjietische talen die sterk onder vreemde invloed hebben gestaan. Hiertoe behoren het Beja van Boven-Egypte, het Saho, Bilin en Agau in Abessinië, de talen der Gala, Somali en Danakil in Oost-Afrika. Geen enkele Koesjietische taal bezit een schriftelijke overlevering.
d. Een aantal talen in de buurt van het Tsjaadmeer, die door J. Lukas zijn onderzocht. Hoewel zij grenzen aan de Berbertalen, verschillen zij daarvan sterk in woordenschat en klanken. Hiertoe behoren de talen van enkele heidense stammen ten Westen van Bornoe, de talen der Boedoema, Kotoko, Moezgoe en de dialecten van de Moebi, Kadjagise en Masmadje. Met deze talen hangt het Haussa, de verkeerstaal van de westelijke Soedan, samen.

Lit.: M. Cohen in A. Meillet et M. Cohen, Les langues du monde, blz. 81-151 (Paris 1924); C. Meinhof, Die Sprachen der Hamiten (Berlin 1912); E. Zyhlarz, Das geschichtliche Fundament der Hamitischen Sprachen (Africa 1936, blz. 433-452); J. Lukas, The linguistic situation in the lake Chad area in Central Africa (Africa 1936, blz. 332-349) Voor het Aethiopisch: Guidi, Grammatica elementare della lingua amarica (1924); Eadie, An Amharic Reader (1924); Guidi, Vocabolario Amarico-Italiano (1901); M. Cohen, Traité de la langue amharique (1936). Voor de Berbertalen: A. Basset, Le système grammatical du Berbère, Conf. d. l'Inst. Lingu. de l'univ. de Paris II, 1934, blz. 15-24; Idem, Atlas Linguistiques des Parlers Berbères, (Alger 1936); Idem, Parlers Touaregs du Soudan et du Niger, Buil. du Com. d’Et. hist. et scient. de l'A. O. F. (1935).

2. De SOEDAN-talen (inclusief die van Guinee), die volgens D. Westermann de volgende kenmerken bezitten:
a. Als karakteristieke klanken kunnen gelden de labiovelaren^/), ^A, en njm, die van Senegambië tot Kordofan voorkomen, hoewel ze in enkele tussenliggende talen ontbreken.
b. De toonhoogte heeft etymologische en veelal grammaticale waarde. Zij doet dus o.a. dienst ter onderscheiding van homoniemen.
c. De woordstammen zijn eenlettergrepig en bestaan dikwijls uit consonant + vocaal.
d. Grammatische vormelementen zijn weinig ontwikkeld. De plaats in de zin bepaalt of het woord zelfstandig naamwoord of werkwoord, onderwerp of voorwerp enz. is.
e. Zeer verbreid is het prefix a-, waarmee men zelfstandige naamwoorden maakt uit werkwoorden of adjectieven.
f. De genitief staat voor het zelfstandig naamwoord waarvan hij afhankelijk is (rectum-regensconstructie).
g. De datiefverhouding wordt óf alleen door de plaats, óf door het werkwoord „geven” uitgedrukt.
h. De woordorde in de meeste talen is subject, praedicaat, object.
i. Het meervoud van zelfstandige naamwoorden wordt gevormd door reduplicatie, affigering van een zelfstandig naamwoord met een meervoudige betekenis, of, meestal, door persoonlijke voornaamwoorden van de 3de persoon meervoud achter het zelfstandige naamwoord te voegen. Vooral i en a doen in het laatste geval dienst.
j. Er is geen grammatisch geslacht. Wel hebben vele Soedantalen een soort klassensysteem, bijv. een onderscheiding tussen levend en levenloos of tussen mensen en niet-mensen.
k. Het werkwoord heeft geen lijdende vorm.

Op grond van phonetische, grammaticale en structurele kenmerken verdeelt Westermann de Soedantalen in vier groepen:

1. De Negride of oude Soedantalen, die in woordvorm en constructie het oorspronkelijke Soedankarakter het best hebben bewaard. De talen van deze groep liggen over het gehele gebied, van Abessinië tot Liberia, verspreid.
2. De Mandetalen, dicht bij de eerste groep staand. Zij hebben geen klassenonderscheiding bij het substantief.
3. De klassentalen, waarin het klassificerende element kan worden aangebracht aan het voornaamwoord, het zelfstandig naamwoord of aan beide tegelijk. Het kan een prefix of een suffix zijn.
4. De talen van de Binnen-Soedan, die het slechtst bekend zijn. J. Lukas onderscheidt hier de Kanoeri-, Maba- Bagirmi- en Mandaragroep.

De meeste dezer talen worden alleen gesproken en bezitten dus geen literatuur.

Lit.: M. Delafosse in A. Meillet et M. Cohen, Les langues du monde, blz. 463-560; D. Westermann, Charakter und Einteilung der Sudansprachen (Africa 1935, blz. 129-148); J. Lukas, Africa 1936, blz. 332-349-

3 De BANTOE-talen, de gemeenschappelijke naam waarmee de talrijke, onderling nauw verwante talen van de Midden- en Zuidafrikaanse negers worden aangeduid. Hun taalgebied strekt zich uit over de Zuidelijke helft van Afrika, met uitzondering van de Zuidwesthoek, waar de talen van Bosjesmannen en Hottentotten inheems zijn. In het Noorden grenzen de Bantoetalen aan de Soedantalen. De naam bantoe is afkomstig van den Duitsen taalkundige W. H. I. Bleek (1827—1875), den grondlegger van de bantoeïstiek. Het woord bestaat uit de stam -ntoe „ding” en het meervoudsprefix voor menselijke wezens ba-; het betekent „mensen”. De gemeenschappelijke kenmerken der bantoetalen zijn de volgende:
a. Alle lettergrepen eindigen op een klinker.
b. De enig mogelijke consonantgroepen zijn nasaal + consonant en consonant + w of j.
c. Bij meerlettergrepige woorden ligt het accent op de voorlaatste lettergreep.
d. Verschil in toonhoogte kan betekenisonder scheidende waarde hebben.
e. Er bestaat een regelmatige wisseling van w en b, l en d; de woorden die beginnen met een w of l na een klinker, hebben daarvoor b of d na een nasaal-prefix. Bijv. in het Yao: am-bonile „hij heeft mij gezien” naast atoe-wonile „hij heeft ons gezien”.
f. De bantoewoorden bestaan uit een wortel en een affix. Suffixen wijzigen de betekenis van de wortel, prefixen duiden de wijze van gebruik en de betrekkingen aan. De rol van de prefixen is opvallend en daarom worden de bantoetalen wel prefigerend genoemd. Er zijn drie groepen prefixen:
1. persoonlijke voornaamwoorden van de iste en 2de persoon enk. en meerv.
2. nasaal-prefixen, die het naamwoord kenmerken.
3. prefixen zonder nasaal, die dienst doen als voornaamwoorden van de 3de persoon.

De zelfstandige naamwoorden der bantoetalen vormen klassen, die gekenmerkt zijn door het een of andere prefix, dat ook optreedt voor alle bijvoeglijke bepalingen van het substantief en dus als concordantie-element dienst doet. Zo kenmerkt het prefix mo, moe het enkelvoud van nomina die menselijke wezens noemen. Het corresponderende prefix van het meervoud is ba. Bijv.: moentoe „mens”, bantoe „mensen”; moelogo „tovenaar”, balogo „tovenaars”. Het prefix koe karakteriseert de infinitief, ka en toe vormen diminutiva enz.

g. Van een vervoeging van het werkwoord, zoals in de Europese talen, is geen sprake. Men maakt onderscheid tussen een imperfectief en perfectief aspect, terwijl verschil in tijd en wijze wordt uitgedrukt door partikels en hulpwoorden.
h. Lidwoorden, voorzetsels, naamvallen en het grammatische geslacht zijn er onbekend.

Volgens Meinhof danken de bantoetalen de uitgestrektheid van hun gebied aan het feit, dat een lichter gekleurd, krachtig heersersvolk van heren en herders hun taal aan onderworpen negers heeft opgedrongen. Het Negersubstraat vindt men in platte en familiaire woorden terug.

Er zijn thans meer dan 200 bantoetalen bekend. Johnston onderscheidt er 226 en 48 semi-bantoetalen. Van de meeste zijn spraakkunsten, tekst- en woordenboeken voorhanden; vele beschikken over een religieuze en paedagogische literatuur, enkele over zuiver literaire werken. Chaka, een historische roman door Thomas Mofolo in het Soeto geschreven, heeft ophef gemaakt. De eerste gedrukte werken verschenen in de eerste helft van de 17de eeuw. Het oudste bantoe-woordenboek (1652), dat in handschrift wordt bewaard in de Vittorio Emanuele-bibliotheek te Rome, is vervaardigd door een Vlaamsen missionaris, pater Joris (Adriaan Willems), geboortig uit Geel.

Lit. L. Homburger in Meillet et Cohen, Les langues du monde, blz. 561-588; C. Meinhof, Grundzüge einer vergleichenden Grammatik der Bantusprachen (Berlin 1906); Idem, Lautlehre der Bantusprachen 2de dr., (Berlin 1910); L. Homburger, Etude sur la phonétique historique du Bantou (Paris 1913); H. H. Johnston, A comparative study of the Bantu and Semi-Bantu Languages, 2 dln (London 1919-1922); C. Meinhof, Die Entstehung der Bantusprachen, Zeitschrift für Ethnologie (1938).

4. De talen van HOTTENTOTTEN en BOSJESMANNEN, of KHOINTALEN, die, naar Planert heeft bewezen, met elkaar verwant zijn. De taal der Hottentotten is het langst bekend en het uitvoerigst bestudeerd. Oorspronkelijk woonde deze groep in een groter gebied, maar werd door de Bantoesprekers van het Noorden uit en door de blanken uit de Kaapkolonie verdrongen. Zij worden nog vertegenwoordigd door verspreide stammen in de Kaapkolonie en door de Nama's. Het woord Hottentot stamt uit het Nederlands en betekent „stotteraar”, vermoedelijk wegens de clicks — klanken, gevormd met de ingeademde lucht — die in deze talen bestaan.

De talen der Bosjesmannen, de naam is eveneens van Nederlandse oorsprong, zijn weinig bekend. Tot de sprekers behoren de Pygmeeën, wonend in de equatoriale bossen en woestijnen. De woorden in deze talen bestaan uit één lettergreep. Homoniemen worden onderscheiden door de toonhoogte (hoog, normaal, laag).

Lit.:L.Homburger in Meillet et Cohen, Les langues du monde, blz. 591-605; Planert in Mitteilungen des Seminars für Orientalische Sprachen (Berlin 1905); C. Meinhof, Die moderne Sprachforschung in Afrika (Berlin 1910); Wuras, Outline of the Bushmen language, Zeitschrift f. Eingeborenensprachen (1920); C. M. Doke, An oudine of Khomani Bushman Phonetics, Bantu Studies X (1936); O. Dempwolff, Einführung in die Sprache der Nama-Hottentotten, Zs. f. Eingeborenensprachen XXV; N. Trubetzkoy, Zur Phonetik der Hottentotsprachen (Anthropos 1939).

5. Behalve inheemse worden in Afrika een aantal talen van vreemde herkomst gesproken. Semietische talen zijn onder i genoemd. Indonesische dialecten worden op Madagascar gesproken. Door kolonisatie hebben verscheidene Europese talen ingang gevonden. Een eigenaardige plaats neemt daaronder het Zuid-Afrikaans (z Zuid-Afrika) in.

DR B. VAN DEN BERG

Handel en verkeer.

De voornaamste producten voor de wereldhandel zijn: palmolie, palmpitten, kopra, cacao, grondnoten, caoutchouc, ivoor, koffie, hars, diamanten, goud, phosphaat, kruidnagelen, verf- en sierhout. Zuid-Afrika, Egypte en Algerië voeren wol, katoen en ook graan uit; Mauritius, Egypte, Réunion en Natal leveren suiker; Transvaal goud; de Kaapkolonie diamanten; de Kongostaat (Katanga) koper; Marokko koren en vee; ivoor komt uit verschillende landen. In de wereldhandel komt Afrika in betekenis pas na de andere werelddelen, doch het is sterk vooruitgaand, dank zij de voortdurende verbetering van de verkeerswegen en verkeersmiddelen te land en te water, de uitbreiding van de plantagebouw en de ontdekking en ontginning van belangrijke delfstoffen. Een grote moeilijkheid vormt in vele streken gebrek aan werkkrachten. De buitenlandse handel is zo goed als geheel in Europese handen.

Het trans-oceanische verkeer werd tot het midden der 19de eeuw uitsluitend onderhouden door zeilschepen; de stoomvaart op dit werelddeel heeft zich eerst later ontwikkeld. Nederlandse scheepvaartlijnen op Afrika voor de tweede wereldoorlog: de Kon. Ned. Stoombootmaatschappij op Noord-Afrika; de Holland-Afrika-lijn in beide richtingen om Afrika; de Holland-West-Afrika-lijn op de Westkust van Afrika tot en met Angola; tenslotte deden onze Indische stoomvaartmaatschappijen ook de Noord-Afrikaanse havens op uit- en thuisreis aan. De Engelse Union-Castle-Line op St. Helena, Kaapstad, Port Elizabeth, East London, Natal, Delagoabaai en de Portugese havens der oostkust, zoals Beira enz. De havens van de westkust tot Loanda met inbegrip van die op de kust van Guinea, werden aangedaan door de stoomschepen van de British and African Steam Navigation Company en der African Steamship Company, varende van Liverpool en Hamburg over Rotterdam en Gran Canaria. De oostkust tot de Delagoabaai werd bezocht door de British India Steam Navigation Company. Portugal onderhield een geregelde postdienst met de schepen der Empresa Nacional de Navegagao op de Portugese havens der westkust en door die van de Empresa Insulananaar de Azoren. De Franse stoomschepen der Messageries Maritimes en der Compagnie Havraise deden Zanzibar, Madagascar, Réunion, Mauritius en de Seychellen aan. Twee Franse stoomvaartlijnen verbonden Bordeaux en Marseille met de havens van Senegambië, Freetown en Frans Kongo. Van Marseille en Port Vendres uit voeren stoomboten op Marokko, Algiers en Tunis. Van Antwerpen uit

onderhield een Belgische maatschappij de verbinding met de Belgische Kongo. Duitse rederijen, verenigd in de Deutsche Afrika-Dienst, onderhielden de verbinding met de Duitse Noordzeehavens. Een Italiaanse rederij verzorgde het transport van Zuid-Afrika af naar de Middellandse Zee. De havens van de Middellandse Zee: Alexandrië, Port Saïd en Suez aan de Rode-Zee, werden bezocht door Engelse, Franse, Duitse, Nederlandse en Italiaanse stoomboten. Op Soeakin voeren Britse, op Massaoea Italiaanse en Britse, op Djiboeti Franse stoomboten. Tunis-Goletta en Tripolis bezaten Italiaanse en Franse verbindingen. Voortdurend nam het aantal scheepvaartroutes van Europese havens naar de kustplaatsen van Afrika toe. Dit hing ten nauwste samen met de verkeersgeografische ontsluiting van het zwarte werelddeel, die met de invoering van de motor vervoermiddelen in snel tempo plaats had. Voor zoover het landverkeer nog niet is gemoderniseerd, wordt nog gebruik gemaakt van de primitieve Afrikaanse verkeersmiddelen. In Noord-Afrika tot de Soedan dient de kameel (nl. de eenbultige of dromedaris) tot rij- en lastdier. In Zuid-Afrika maakt men gebruik van de ossenwagen, van paarden en muildieren meestal slechts voor de postwagens. In West-Afrika is de rijstier een geschikt en veel gebruikt middel van vervoer, doch alleen in die streken, waar de tsetsevlieg niet voorkomt. Noord-Afrika wordt het best te paard of op een kameel bereisd, in het midden van Oost-Afrika zijn deze door den ezel vervangen. In Loenda en Loango bezigt men de tipoya, een soort draagstoel. Alle reisbenodigdheden en andere goederen moeten daar echter, evenals in geheel Centraal-Afrika, door uit Negers bestaande karavanen getransporteerd worden, waarbij iedere drager een last van 25 tot 50 kg kan vervoeren. Een goederenwagen van 10 ton draagvermogen kan thans een last, waarvoor 3 à 400 dragers wekenlang werk hadden, in korte tijd vervoeren. Zij lopen ongeveer 7 à 8 uren, d.i. ± 25 tot 35 km, per dag. Een lastkameel in Noord-Afrika draagt 200—400 kg over afstanden van 25—30 km per dag. Een Zuidafrikaanse ossenwagen kan over woest terrein 3—8 ton met een snelheid van 3—5 km per uur (25 km per dag) vervoeren; daarvoor zijn dan ook 16—20 paar ossen nodig. Hoewel men lange tijd meende, dat het niet mogelijk was, zijn in de Belgische Kongo ook olifanten getemd en voor lastvervoer en tractorarbeid afgericht; dit beperkt zich echter meest tot locaal gebruik.

De richting der karavaanwegen wordt bepaald door de natuurlijke gesteldheid van het land. In Noord-Afrika is de richting, ook door politieke oorzaken, herhaaldelijk gewijzigd. De handel van Wadai ging vroeger over Kaoea en Moerzoek, later door de Libyse woestijn over de oasen Koefra en Audsjila naar Bengasi. In de westelijke Sahara loopt een grote karavaanweg van Timboektoe over Taoedeni naar Tafilet en van daar naar de kust; een andere tak gaat over Ain Salah en Ghadames naar Tripolis. Ten behoeve van de handel in zout uit de natronmeren in Fezzan en uit Bilma gingen wegen naar Tripolis en naar de westelijke delen van de Sahara en van Soedan. Van de steden in Soedan lopen wegen naar Timboektoe, de Niger, de Binoewe enz. Van de westkust uit voeren drie karavaanwegen voor dragersverkeer het binnenland in, nl. van Loanda over Malansje, Kassandsje en Kimboendoe naar het rijk van Moeata-Jamvo; van Benguella over Bihé naar de waterscheiding tussen Kassai en Zambezi en van Mossamedes naar het brongebied van de Koebango en de Boven-Zambezi.

Van Bagamoyo aan de oostkust gaat een route over Mpwapwa en Tabora naar het binnenland; zij splitst zich in verschillende wegen, die het Victoria-en Tanganjika-meer bereiken. De weg van laatstgenoemd meer naar Nyangwe aan de Kongo verbindt de oostelijke en westelijke routes. In Zuid-Afrika leidt een grote handelsweg van Kimberley door het Beetsjoeanenland over Sjosjong naar de Zambezi.

Vele karavaanwegen worden de laatste tijd verlaten door de invoering van meer moderne verkeersmiddelen ; of ook wordt langs een oude route het oude verkeersmiddel door de moderne vrachtauto of de tractor vervangen. Waar belangrijk verkeer was, hadden de spoorwegen alreeds een deel ervan overgenomen. Wat zulk modern massaverkeer voor de economische ontwikkeling kan betekenen moge daaruit blijken, dat dezelfde ton te vervoeren goederen tussen het Victoriameer en de oostkust, waarvoor 30 tot 40 dragers twee maanden nodig hebben en een loon van 1500 gulden verlangen, thans op de Oeganda-spoorweg in twee dagen voor 300 gld. haar bestemming bereikt.

Het Afrikaanse spoorwegnet omvat totaal ruim 60000 km, waarvan bijna 19000 in de Zuidafrikaanse Unie, bijna 7900 km in Egypte en de Eng. Egyptische Soedan, bijna 7800 in Algerië en Tunis, 1400 km in Frans Marokko en ruim 700 km in Abessinië, 4000 km in Rhodesia, 2700 km in Z.W.Afrika, 1800 km in Nigerië, 1700 km in Brits Oost-Afrika, 1650 km in Tanganjika (het vroeger Duits Oost-Afrika), 680 km in Beetsjoeanaland, 570 km in Siërra Leone, 486 km aan de Goudkust, 280 km in Br. Centraal-Afrika, 232 km op Mauritius. In Frans West-Afrika liggen 3331 km, in Madagascar 986 km, in Frans Equatoriaal-Afrika 540 km spoor, in Kameroen 455 km, in Togo 332 km, op Réunion 127 km. Eindelijk heeft Angola 1317 km spoor, Mozambique g20 km en voorm. Italiaans Erythrea 311 km spoor. De meeste spoorwegen liepen aanvankelijk op verschillende punten van de kust naar het binnenland. Op den duur hebben zich echter al verschillende netten gevormd o.a. dat van de Zuid-Afrikaanse spoorwegen, de Frans Noordafrikaanse spoorwegen, de Egyptische spoorwegen, maar ook in Centraal-Afrika naderen de verschillende spoorlijnen elkaar reeds zeer dicht (Oeganda-spoorweg, Tanganjika-spoorweg, Kongo-spoorwegen, Benguella-spoorweg, de Zuidafrikaanse spoorwegen), autoverbindingen en bootverbindingen (over de meren) completeren thans het geheel tot een doorlopend verkeerssysteem. Het wegennet voor autoverkeer groeit snel in Afrika, hoewel het totaal nog slechts een tiende deel uitmaakt van het gezamenlijke autowegennet van Europa. Van (in 1930) rond 420000 km Afrikaanse autowegen is 140000 in Zuid-Afrika te vinden, 33000 in Frans Noord-Afrika, 40000 in Frans Equatoriaal- en West-Afrika, 20000 in Tanganjika, 15000 in Kenya, 10000 in Oeganda. Ook het luchtverkeer naar en in Afrika ontwikkelde zich snel, zowel van Franse en Belgische zijde als van de kant van Amerika, Engeland en Zuid-Afrika.

De geldsoorten en ruilmiddelen behielden in Afrika nog lang een eigenaardig karakter. De in Oostenrijk nog altijd geslagen Maria-Theresiadaalder, met het jaartal 1780, was gangbaar aan de westkust tot ver in Soedan, alsmede in Zanzibar aan de oostkust en in Abessinië is de Indische ropij in omloop; in Brits Afrika ook sedert enige tijd de door de Brits Oostafrikaanse Compagnie geslagen ropijen. Goudgeld wordt uitsluitend in de Europese koloniën als betaalmiddel aangenomen. Inlandse ijzeren munten zijn daarnaast zeer verbreid, aan de Sjari in de vorm van dunne platen, aan de Boven-Kongo in die van houwelen, aan het Albertmeer in die van lanspunten. In het Kongobekken worden koperen kruisen als geld gebruikt. De kauri-schelp is wettig betaalmiddel in geheel westelijk Soedan, zout in stangen in zuidelijk Soedan en in Abessinië. Ook katoenen stoffen, glasparels, ijzer- en koperdraad vervangen ons geld in vele delen van Afrika. Mede worden geweren en ammunitie, bijv. patronen, in Abessinië als zodanig gebezigd. Overal trachten de opperhoofden tol te heffen in de vorm van slaven of goederen; begrijpelijk is het, dat vele kuststammen het handelsmonopolie zoeken te behouden en zich hardnekkig verzetten tegen het binnendringen van Europeanen. Intussen zijn deze toestanden snel aan het veranderen nu bij het geregelde Europese bestuur en het geregelde verkeer ook het Europese geld zijn weg naar het binnenland vindt.

Godsdiensten.

De verscheidenheid van godsdiensten is geheel in overeenstemming met de verscheidenheid ten aanzien van de overige cultuur. Zij komt o.m. tot uiting in de rijke mythologie en de sacrale houtplastieken (maskers, beelden en fetisjen) en tal van sociale instellingen en gebruiken (rituele koningsmoord, geheime genootschappen, totemisme). De personen, die als middelaar tussen het volk en de bovennatuurlijke wereld optreden (priesters en tovenaars) hebben een grote invloed en waar het geestelijk leven door de geheime genootschappen wordt geleid, kan het tot een ware terreur ontaarden. Ofschoon veel van wat aan toverij onder deze volken leeft en gelding heeft elke realiteit mist en dus bijgeloof kan worden genoemd, is het toch wel duidelijk geworden, dat niet alles op deze wijze kan worden beoordeeld. De tovenaars, magiërs, heksenmeesters of hoe men dergelijke figuren ook verder in de literatuur aanduidt, hebben soms wel degelijk bepaalde paranormale vermogens.

Bij verschillende der Afrikaanse volken is de eigen religie door een vreemde verdrongen en is deze verdringing zelfs eeuwenoud. Zo werd het N. van Afrika reeds in de 7de en 8ste eeuw geïslamiseerd. Van daar drong de Islam naar het Z. tot in de Soedangebieden door. Ook de oostkust tot aan de Zambezi-monding, waar Arabische handelaren van ouds slaven, goud en ivoor haalden, was een invalspoort voor de Islam. De kustvolken zijn daar goeddeels geïslamiseerd, hetgeen hier evenmin als elders wil zeggen dat niet veel van de oude wereldbeschouwing bewaard bleef.

Ook het Christendom deed reeds vroeg zijn intrede in Afrika. De Koptische Kerk,- die haar volgelingen in Egypte in de steden vindt en die de officiële kerk is in Abessinië, is een Christelijke Kerk. Bij het openleggen van het Afrikaanse binnenland zijn overal ook zending en missie aan het werk gegaan en werden zeer vele bekeerlingen gemaakt. Zoals overal wordt het religieuze en culturele werk van deze bekeringsarbeid zeer verschillend beoordeeld. Het is echter niet te miskennen, dat, waar in Afrika een culturele revolutie zich voltrekt en de inheemse cultuur overal door het Westen onder de voet dreigt te worden gelopen, een vorm van aanraking met de Westerse cultuur, welke niet enkel het materialistische, doch ook het religieuze aspect van gewicht acht, voor een gezonde opbouw van het grootste belang is.

PROF. DR H. TH. FISCHER

Missie.

In het N. werd uit Rome op het eind van de iste eeuw het Christendom gevestigd. De grootste bloei was ten tijde van Augustinus, toen de gehele Grieks-Romeinse bevolking gechristianiseerd was (470 R.K. bisschoppen). Onder de inheemse bevolking drong het Christendom slechts weinig door. De Ariaanse Vandalen begonnen in de 5de eeuw met de afbraak van de bloeiende Afrikaanse kerk en in de 7de eeuw zorgde de Islam voor de totale uitroeiing van alle christenen. Na enkele mislukte missioneringspogingen in de 13de en 17de eeuw door Paters Capucijnen en Franciscanen werd eerst in 1838 de kerk van Algiers weer hersteld, toen Lavigerie (in 1867 aartsbisschop van Algiers) enige vrijheid wist te veroveren op het anti-clericalisme van Frankrijk, dat de Islam steunde en nog steunt „in het belang van de rust van het land.” Hier werkt vooral de Sociëteit der Missionarissen van Afrika (Witte Paters), doch men heeft nog slechts enige duizenden bekeerde Mohammedanen (Kabylen). In Oost-Afrika was een kiem van Christendom gelegd in Zanzibar (1860) en Mozambique (1872). Nu tellen de drie vicariaten (Zanzibar, Kilimandscharo en Bagamoyo) van de Paters van den H. Geest ruim 87000 gedoopten en Daresalam (Capucijnen) 16 000 R.K. Madagascar telt nu 550 000 gedoopten. In Zuid-Afrika beperkte zich de missionnering aanvankelijk tot de blanken; de protestanten waren er overwegend. Eerst later kwam de bloei van de Rooms-Katholieke missie. Nu telt de Zuid-Afrikaanse Unie: op de ± 8 mill. inw. ongev. 340 000 R.K. (2 mill. protestanten). In Midden-Afrika drong het Christendom door, nadat op het zwarte ras, eeuwenlang als slaaf gebruikt en geminacht, de aandacht was gevestigd door P. Libermann en later door de ontdekkingsreizigers (Stanley, Livingstone). Kardinaal M. Lavigerie (1825-1892) riep Europa op tot bestrijding van de slavernij en begon van de Westkust uit, waar de V. S. kolonies voor vrijgelaten negers hadden gesticht (Liberia), de verovering van dit werelddeel voor het Christendom, waar hij van paus Leo XIII in 1898 de streek rond om de grote meren kreeg toegewezen (Victoria, Nyassa en Tanganjika). Nu is dit wel het rijkste missie-veld ter wereld.

In geheel Afrika zijn van de 135 mill. inw. 13 mill. tot het Christendom bekeerd, 7 mill. tot het Rooms-Katholicisme. Er zijn 166 missie-gebieden: 3 diocesen, 155 vicariaten, 43 prefecturen, vier zelfstandige missies en twee abdij-gebieden onder leiding van de Propaganda. Het aantal christenen in 1938 (met de toeneming in het tijdvak 1928-’38) bedroeg: voor het Islamietische N. en N.O.: 445459 (toeneming: 150028); voor West-Afrika (van Senegal tot Brits Kameroen): 718074 (toeneming: 388074); voor het grote Zuidafrikaanse gebied (met de oostelijke eilanden): 1 444 933 (toeneming: 403 762); voor Oost-Afrika: 1 356 131 (toeneming: 813777); voor Midden-Afrika: 2826354 (toeneming 1836316); voor geheel Afrika: 6 789 851 (toeneming: 3 591 958) (vgl. toeneming in hetzelfde tijdvak: Oost-Azië: 1,8 mill. en in Australië en Oceanië: 648 086). De voornaamste bloei-centra zijn: Zuid-Nigeria met 300 000, Kameroen met 365 000, Angola-Cubango met 270 000, Oeroendi met 300 000, Roeanda met 270 000 en vooral Oeganda met 620 000 gedoopten. Niet alleen een groei in aantal, maar ook in gehalte: de Neger-missie (aantal 2 mill.) telt ook veel martelaren (de Afrikaanse Martelaren van Oeganda, in 1920 zalig verklaard). Die verdieping is vooral het gevolg van een langdurig cathechumenaat.

Er is ook een sterke inlandse clerus: in 1938 was het aantal neger-priesters 442 en op de 25 grootseminaries zijn 700 en op de 73 klein-seminaries 3500 studenten in opleiding (zwarte broeders: 358 en zwarte zusters: 2029). Aantal priester-missionarissen in 1938: 4437, broeders: 2066 en zusters 11 000. Vooral zijn er werkzaam: de Witte Paters, de Paters van den H. Geest, de Missionarissen van Lyon, de Oblaten van de Onbevlekte Maagd, de Mill-Hillers, Franciscanen, Capucijnen, enz.

J. L. SMULDERS

Lit.: H. Dubois S.J., Répertoire africain (1932) ;Fr. Schwager, Die Missionen im afrik. Weltteil (1908); J. v. d. Burgt, Het Kruis geplant in een onbekend negerland van Midden-Afrika (1921); A. Mulders, Afrika, Het Missiewerk XVIII (1936-1937),38,102,232.

Zending.

Bij de Protestantse zending (z zending) zijn tal van kerken en genootschappen betrokken; hun werk is eerst in de vorige eeuw tot grotere bloei gekomen. In West-Afrika zijn in de eerste plaats Engelse, Amerikaanse en Franse zendingsverenigingen. Zo werken — om slechts een enkel voorbeeld te noemen — in het Engelse gebied aan de Gambia sedert ± 1820 Engelse Wesleyanen, in Siërra Leone sedert 1804 de Engelse kerkelijke zending (Church Missionary Society) en later ook de Engelse Verenigde Methodisten (United Methodists), in Liberia Amerikaanse zendingsverenigingen. Aan de Goudkust werkt naast Engelse genootschappen sinds 1828 met veel vrucht de Bazelse zending. Zij heeft hier goede scholen gesticht, terwijl op een seminarie inboorlingen tot predikers worden gevormd. Een zeer moeilijk gebied vormt West-Aequatoriaal-Afrika. In Kameroen werd het zendingswerk in 1845 aangevat door den Engelsen Baptist A. Saker onder de Doealla en in 1886 overgenomen door de Baseler Mission. Zuid-Kameroen wordt bewerkt door de Amerikaanse Presbyterianen.

De huidige Afrikaanse stammen bezetten een terrein, dat in de palaeolithische en neolithische tijd reeds een voorhistorie gehad heeft, gelijk de onderzoekingen van Leakey, Breuil, Frobenius, Talbot e.a. hebben aangetoond. Een soort pictografische kunst is uit het Z. naar het vóór-dynastische Egypte overgekomen en bleef niet zonder invloed op de hiëroglyphen. Uit voortbrengselen, in de Soedan en aan de westkust gevonden, blijkt, dat de aldaar bloeiende culturen in enig contact moeten gestaan hebben met die van het gebied der Middellandse Zee, met name de Phoenicische en de archaïsch-Griekse: stenen altaren, gepolychromeerde beelden, begrafenis-urnen enz. Verreweg het meeste wat de Westerse musea aan Afrikaanse kunst bezitten is betrekkelijk nieuw, maar gaat in vele gevallen langs een traditie terug tot op het eerste millennium voor Christus. De ontwikkelingsgeschiedenis dezer kunsten te vervolgen tot de tijd vóór de 15de eeuw is echter nagenoeg ondoenlijk, want uit de reisverhalen vóór die tijd valt maar zeer weinig omtrent de kunstproductie op te maken. Van één groep heeft men de kunstoverleveringen iets verder kunnen vervolgen: die van Joroeka en Groot-Benin reikt zeker tot de 13de eeuw na Chr. Veelal onderscheidt men de volgende kunstcentra:

a. Joroeka en Groot-Benin, waarbij tussen 1150 en 1800 een archaïsche, een vroege periode, een bloeitijdperk en een tijdperk van verval kan worden vastgesteld, zonder dat deze precies begrensd kunnen worden. Uit de Vroege Tijd dateren enige bronzen hoofden en een klei-hoofd (nu in The Pitt-Rivers Museum in Dorset, Engeland); het bloeitijdperk munt uit door bronsreliëf, waarvan sommige contact met Europeanen verraden, en door fijn gestyleerde vrouwenfiguren. Het verval kenmerkt zich door ruwheid van uitvoering en toenemend gebruik van hout in plaats van brons en koper.
b. De Soedan heeft invloed van oud- en modern-Egypte ondergaan, het droge klimaat is hoofdzakelijk oorzaak, dat er zo weinig oude voortbrengselen, die meestal uit hout of klei vervaardigd werden, tot ons zijn gekomen; de oudste dateren niet veel vroeger dan van ongeveer 18001840. Niet ouder dan 200 jaar zijn de producten uit Frans Guinea, van de Baga- en Kissi-stammen, maar ze dateren meestal nog van voor de Islamietische infiltratie (begin 19de eeuw). Merkwaardig zijn de steathieten Kissi-beeldjes, wier vormen en betekenis teruggaan op die der oude Galla in Zuid-Abessinië.
c. De Ivoor- en Goudkust, waar de Baoelè, een tak der Ashanti-groep, het meest technisch en beeldend vermogen blijken te bezitten. Hun oudste werk stamt waarschijnlijk uit het midden der 18de eeuw: beelden met zeer lange bovenlichamen en sterk naar voren stekend onderlijf en zeer vaak een kunstmatige baard. Bij de Ashanti zelf komen fraai gevormde gewichtjes voor, die bij het wegen van goudstof gebruikt worden, en houten moederschaps-fetisjen.
d. Kameroen heeft vooral een menigte gebruiksvoorwerpen en fraaie maskers van eenvoudig materiaal, ten dele door het centrum: JoroekaBenin, ten dele door dat van de Kongo beïnvloed.
e. Kongo, met als brandpunt Ba-songe. Het oudste zijn waarschijnlijk een zevental beelden van stamhoofden, zittend met gekruiste benen voorgesteld, met aan schouders, arm en polsbanden uit muntschelpen en vezels vervaardigd, en als attribuut een trom of een aambeeld.

Er bestaat vrij veel samenhang tussen de verschillende groepen en hun centra, vandaar dat men van de Afrikaanse kunst een vrij algemeen geldende karakteristiek kan geven. Op architecturaal gebied werd er weinig gepresteerd, tenzij bij de bouw der paleizen van Benin in Dahomey; de laatste vertonen enige overeenkomst met de huizen van Pompeji in de zgn. architectonische stijl. Wat de beeldhouwkunst betreft, daar heerst een grote verscheidenheid in stijlen, manieren en technieken, doch de kunstvoorwerpen verschillen betrekkelijk weinig, wat hun soort betreft. In de plastische behandeling van klei, brons, koper en goud hebben sommige centra een grote bekwaamheid verworven; in Midden-Afrika overweegt meer het borduurwerk met kralen, schelpen en ander materiaal. De voorwerpen zijn: maskers, beelden, decoratieve en historische bas-reliëfs, huishoudelijke artikelen van metaal of aardewerk, wapens, gewichten om goud te wegen, muziekinstrumenten, tabakspijpen, dekkleden, enz. De beelden stellen vaak geheroïseerde stamfiguren voor, maar zijn zeer zelden portretten, daarvoor is de stylering te strak en het symbolisme te overheersend. Waar er Europeanen op voorkomen — zo de Portugezen op vele Benin-bronzen — kan men enig houvast vinden voor een datering. Eigenaardig is, dat naast abnormale, groteske en hoogst onregelmatige vormen bij een zelfde beeld volkomen normale vormgeving voorkomt. Waarschijnlijk ligt dit hieraan, dat, gelijk bij alle volkskunst in haar beginstadium, op het voornaamste, door vergroting of verscherping der vormen, de nadruk wordt gelegd. Het is een aesthetisch beginsel, dat elke omvorming indruk maakt. Vele maskers hebben overscherpe vormen, doch dit heeft lang niet altijd, gelijk men vroeger aannam, religieuze zin. Men kan nu de karakteristieken der Afrikaanse kunst tot vier terugbrengen:

1. Systematische verwaarlozing der werkelijke verhoudingen; wat de nadruk verdient, krijgt die, vandaar: overdreven grote hoofden ofwel — gelijk in de Joroega-Benin-groep, hoofden alleen. Een enkele maal draagt de man nog een hoofd boven op zijn hoofd in een soort schaal of korf, vooral wanneer naast hem een vrouw is afgebeeld, gedachtig het spreekwoord: „Een man heeft tweemaal zoveel verstand als een vrouw”. Wellicht, dat de veel voorkomende sterk geaccentueerde schouderbladen de kracht moeten doen uitkomen.
2. Frontaliteit en wel aan beide zijden strikt symmetrisch; vandaar dat de beelden meestal statisch zijn en de indruk van bezonkenheid en bespiegeling vestigen. Groepsvoorstellingen, waar er een zekere dynamische band wordt geschapen, zijn daarom zeldzaam; zelfs bij de zeer natuurlijke, als moeder met kind, verwaarloost men de onderlinge verbinding, tenzij in de meer ontwikkelde Beninkunst. Dynamisch werken bijv. de Konde-fetisjen in Neder-Kongo, die een arm dreigend opheffen (invloed van Phoenicische beelden?), maar zij behoren tot de uitzonderingen.
3. De houding is veelvuldig, maar is terug te brengen tot staan, op één of twee knieën knielen en zitten met staande, hangende of gekruiste benen, soms met de ellebogen steunend op de knieën.
4. Bij de beste producten ontbreekt de polychromie, zij is over het algemeen alleen dââr aanwezig waar de kunst in verval is geraakt of waar zij met de Westerse beschaving in aanraking is gekomen.

Invloed op de moderne Westerse kunst

De Afrikaanse kunst werd omtrent 1900 in het Westen bekend, vooral in Frankrijk door Maurice de Vlaminck (1904-1905), die de kunstwaarde der maskers van de Ivoorkust in het licht stelde. Juist die kunstrichting, welke geheel los wilde van academisme, die enkel het „wezenlijke” zocht, de „intensiteit” en de „dynamische vormgeving”, voelde zich ertoe aangetrokken. Zo de navolgers van Cézanne en Gauguin, het Fauvisme, het Cubisme en de Duitse en Nederlandse expressionisten (vgl. Ernst Ludwig Kirchner, Chronik der Brücke, 1916, nog niet uitgegeven, wel gedrukt). De bekendste meesters, die deze invloed ondergingen zijn: Henri Matisse, Pablo Picasso, Archipenko, Georges Braque, Modigliani, de Russische beeldhouwer Jacob Lipschitz, de Hongaar Constan Brancuszi en ook menige Nederlandse beeldhouwer en schilder. Tegenwoordig is dat enthousiasme weer wat geluwd.

DR JOHN B. KNIPPING O.F.M.

Lit.: A. Basler, L’Art chez les peuples primitifs (Paris 1929); H. Baumann, Afrikanisches Kunstgewerbe, in H. Bossert, Geschichte des Kunstgewerbes aller Zeiten und Völker II (Berlin 1929) ; 51 vlg.; F. Boas, Primitive Art (Oslo 1927); G. Bruel, L’Afrique Equatoriale Française (Paris 1918); H. Glouzot en A. Level, L’Art Nègre et l’Art Océanien (Paris 1919); C. Einstein, Negerplastik (München 1920, 2. Ausg.) ; Afrikanische Plastik. Orbis Pictus (Berlin 1921); L. Frobenius, Die bildende Kunst der Afrikaner, in Mitteilungen der Anthropologischen Gesellschaft in Wien 27 (1897) ; L’Art africain, in Cahiers d’Art 8 en 9 (1930); P. Guillaume en Th. Munro, La sculpture nègre primitive (Paris 1929) ; Primitive Negro Sculpture (London 1926); G. Hardy, L’Art Nègre (Paris 1927); M. J. Herskovits, Dahomey, an Ancient West African Kingdom (New York 1938) ; H. Kühn, Die Kunst der Primitiven (München 1923); J. Maes en H. Lavachery, L’Art Nègre (Bruxelles 1930) ; T. Munro, Primitive Negro Sculpture (London 1930); Frans M. Olbrechts, Ethnologie (Zutphen 1936); Plastiek van Kongo (AntwerpenBrussel-Gent-Leuven 1946); A. Portier en Fr. Poncetton, Les Arts Sauvages I (Paris 1930); Ch. Ratton, Masques africains (Paris 1931); A. de Ridder, Negerkunst, vroeger, nu en later (Antwerpen 1936); M. E. Sadler, Arts of West Africa (London 1935); J. J. Sweeney, African Negro Art (New York 1935); E. Vatter, Religiöse Plastik der Naturvölker (Frankfurt a.M. 1926) E. von Sydow, Kunst und Religion der Naturvölker (Oldenburg in O. 1926); Handbuch der Westafrikanischen Plastik (Berlin 1930) ; E. G. Waterlot, Les Bas-Reliefs des Bâtiments royaux d’Abomey (Dahomey), in Université de Paris, Travaux et Mémoires de l’Institut d’Ethnologie I (Paris 1926); M. de Zayas, African Negro Art, its Influence on modem Art (New York 1916).

Muziek.

De autochthone volksstammen in Afrika kunnen naar hun muzikale uitingen in drie groepen verdeeld worden: de Noordafrikaanse (z Arabië, muziek), de Middenafrikaanse (z negermuziek) en de Zuid-Afrikaanse stammen (z muziek van primitieve volkeren). Het muziekleven van de blanke bevolkingsgroepen vertoont geen aspecten die tot een bijzondere behandeling aanleiding geven.

Geschiedenis.

Reeds in het palaeolithicum is Afrika dicht bevolkt geweest; goed te dateren oudheden zijn vooral in Noord-Afrika (Egypte, Tunis, Algiers en Marokko) gevonden. De ZuidAfrikaanse palaeolithische cultuur laat zich vergelijken met de Chelléen- en Acheuléen-perioden in Europa. In het Kongo-gebied treedt echter een afzonderlijke, enigszins jongere palaeolithische cultuur op (de zgn. Toemba-cultuur), die wederom nauw verwant is met het Europese Campignien. Bekend zijn in Noord-Afrika de voorhistorische rotstekeningen, die ten dele uit de diluviale periode stammen en zich in technisch zowel als aesthetisch opzicht laten vergelijken met de palaeolithische kunst in Spanje en Frankrijk.

Het neolithicum splitst zich in verschillende afzonderlijke cultuurgebieden; zo kan men in Noord-Afrika onderscheiden drie gebieden, nl. Egypte, dan Opper-Egypte en Nubië en eindelijk het westelijk gedeelte (Tunis, Tripolis, Algiers en Marokko). Het laatste kenmerkt zich door megaliethgraven (Dolmen), die men met de hunnebedden-cultuur in West-Europa in verbinding heeft gebracht.

De bronstijd laat zich nog| niet in zijn geheel overzien, maar toont belangrijke en ten dele hoog ontwikkelde cultuurverschijnselen; invloed van Europese culturen schijnt daarbij niet geheel uitgesloten. In Noord-Afrika behoren tot deze periode de talrijke holengraven (Hanoeat, Bit el Hadjar, Habr el Kelab). Uit Tripolis en Barka kent men verschansingen, die tot deze tijd moeten behoren. Beroemd zijn de talrijke overblijfselen in het oostelijk gedeelte van Zuid-Afrika, waarvan de ruïnen van Zimbabwe het bekendst zijn, vooral door de onderzoekingen van Frobenius in 1928-1930. Daarnaast is te vermelden het Jorubaland in Nigerië, waar door denzelfden geleerde in het jaar 1910 de stad Ife is onderzocht; hier zijn stenen figuren, vaatwerk, glazen paarlen, bronswerk, en terracotta’s gevonden. Opmerkelijk zijn vooral de terracottabusten (Negers, Libyers en Berbers), die een zeer zuivere stijl vertonen. Uit hetzelfde gebied stammen de belangrijke vondsten van Benin, die sedert 1897 bekend zijn geworden en eveneens door een hoogontwikkelde bronskunst gekenmerkt zijn. Mensen- en dierenfiguren, reliëfafbeeldingen behoren tot deze cultuur, eveneens fraai ivoorsnijwerk. De kunst van bronsgietwerk wordt nog beoefend aan de Goudkust en in Kameroen, maar is niet te vergelijken met die van Benin.

Vreemde invloeden.

Egypte en Abessinië hebben al zeer vroeg in verbinding gestaan met West-Azië en dat is typisch voor de geschiedenis van geheel Afrika: altijd heeft het weinig zelfstandigheid getoond en veel overgenomen. Men zoeke dan ook de geschiedenis van dit werelddeel grotendeels bij die der omliggende staten. Wij noemen hier die invloed slechts: naast de Egyptisch-Babylonische wisselwerking, treffen we de grote Phoenicische invloed vooral door Carthago sinds de 8ste eeuw uitgeoefend en die van de Griekse kolonies, sinds in 631 Cyrene werd gesticht. Een honderd jaar later vaart een Carthager, Hanno, de westkust tot Siërra Leone langs; de Grieken uit Egypte hebben voorts een deel van het binnenland geëxploreerd. Aan Ptolemaeus (2de eeuw v. Chr.) waren van horen-zeggen de Nijlmeren en de Niger bekend. Dan behoort de gehele noordkust tot aan de Sahara tot het Romeinse Rijk. Na de verdwijning van het Westromeinse Rijk hielden de Byzantijnen de Noordafrikaanse kust bezet tot in het midden der 7de eeuw.

Een nieuwe vreemde invloed dringt binnen met de veroveringen door de Mohammedanen, die in de 7de eeuw zegevierend hun geloof over de noordkust uitbreiden en al in 711 de Straat van Gibraltar hebben bereikt. De langs de kust wonende volken namen de Islam grif aan; de verder het land in wonende nomadische Berbers kwamen door deze veroveringen in beweging en langzaam verhuisden zij naar het Z., de oasen in de West-Sahara bezettend. Zij stichtten in het Nigergebied het grote rijk van Ghana (± 900). Dit rijk wordt een eeuw later veroverd door een nieuwe stroom van Berbers, maar deze zijn niet meer heidenen. Zij hebben vooral veel betekend onder hun vorst Yahya (gestorven 1056), die uit de streek ten Z. van het Atlasgebergte naar alle zijden veroveringen maakte. Daarop gaan de Almoraviden in Algerië en Spanje terug; daaraan ontleent Marokko (Marrakesj werd in 1062 gesticht) zijn oudste staatsvorming en daarvan zijn vooral overgebleven de grote rijken in de Nigerstreek, die van de 1 ide tot de 15de eeuw tot grote bloei zijn gekomen. In 1067 was er Timboektoe gesticht. ± 1500, als de Portugezen er doordringen, is van deze het Songhay-rijk, waarin de kleinere zijn opgegaan, het voornaamste; het heeft een werkelijk hoogstaande Mohammedaanse beschaving waarvan in die streken nog menige zeer omvangrijke moskeeruïne over is. Dit rijk gaat ten onder door de veroveringen van Marokko uit in 1591-1595.

Een tweede middelpunt van beschaving in deze tijden is Z.O.-Afrika, gedragen door de Bantoenegers. Het is onzeker waar deze vandaan komen, maar zeker hebben zij deel genomen aan de grote trek van de oorspronkelijke bewoners uit het midden naar het Z. onder invloed van bovengenoemde veroveringen (waarbij ook de Bosjesmannen en Hottentotten naar het Z. gedrongen werden). Zij komen op de oostkust onder sterke invloed van Arabieren, die hier al heel lang de handel in handen hadden, tot de Limpopo toe. Onder deze Bantoe-volken nemen in de 15de eeuw de Kalanga’s de voornaamste plaats in. Hun rijk heet in de verhalen van Portugezen en Hollanders het rijk van Monomotapa. Merkwaardig was het door zijn goede politieke organisatie en uitgestrektheid (langs de gehele Zambezi), belangrijk wegens zijn goudmijnen, thans verlaten, maar nog indrukwekkend in hun overblijfselen; de grote bloei blijkt ook hier uit tempelruïnes, o.a. die van de grote Zimbabwe. Als hier in de 17de eeuw de Jezuïeten doordringen, bestaat het rijk nog. Dat er oosterse invloeden werkten, bewijst de naam Kaffers (= Kafir of ongelovige).

Portugese ontdekkingen.

In de Oudheid was slechts de kust van het N. deel van Afrika bekend aan de Europeanen, benevens Egypte en iets van het binnenland. Maar men wist ook, dat het werelddeel een groot eiland was, alleen bij Sinaï met Azië verbonden. De exploratie van de kust geschiedde door de Portugezen. Vóór 1400 waren alleen nog de Canarische eilanden ontdekt door de Genuezen (1339 komen zij op een kaart voor) en Madeira (1346). Aan wie de eerste zouden behoren was onzeker; Portugezen landden er in 1341, maar de Paus wees hen aan den Spaansen prins Luis de la Cerda toe; veroverd werden ze door Bethencourt in dienst van Hendrik III van Castilië (1402-1405). Kort daarna beginnen dan de grote ontdekkingstochten der Portugezen met de verovering van Ceuta (1415), de eerste 40 jaren op aansporing van Prins Hendrik den Zeevaarder. Men onderscheidt er de volgende etappen in:

1418-’20. Toevallig raakt men uit de koers en bereikt Madeira, dat door de

Portugezen in bezit genomen wordt.

1434. Gil Eannes vaart voorbij Kaap Bojador. 1437. De Azoren worden ontdekt door Diego van Sevilla.
1445. Men heeft de kust geëxploreerd tot aan de uiterste westpunt, Kaap Verde en sticht nu een blijvende factorij aan Baai Arguin, vanwaar verdere tochten worden ondernomen. 1460. De Portugezen bereiken Siërra Leone en westwaarts de Kaap-Verdische eilanden. Een volgend jaar wordt de kust van Guinee verder langs gevaren en reeds de plaats bereikt, waar later S. Jorge da Mina een hoofdstation zou zijn.
1469. Dan volgt de Bocht van Guinee, waar Gomez voor Portugal de eilanden, o.a. S. Thomé in bezit neemt.
1484. Een meer wetenschappelijke tocht wordt ondernomen doordat de Portugese zeevaarder Diego Cao den beroemden Duitsen geograaf Martin Behaim op zijn tocht meeneemt; men bereikt de mond van de Kongo.
1486-’87. Bartholomeu Diaz vaart van Portugal de gehele westkust langs en ontdekt, dat bij de zuidpunt de kust oostwaarts buigt; de ontdekking van de zeeweg naar Indië is meer dan ooit waarschijnlijk (Kaap de Goede Hoop).
1496-’98. Op zijn tocht naar Indië vaart Vasco da Gama rondom

Zuid-Afrika, bereikt Natal en Mozambique en daarmee het zuidelijkste

punt van de oostkust, tot waar de Arabieren geregeld handel dreven: de

gehele kust van Afrika is ontdekt!

1506. Madagascar wordt bereikt.

In de nu volgende jaren hebben de Portugezen verschillende punten van de kust bezet, er factorijen gesticht en de handel beheerst. Door hun succesvolle strijd met de Arabieren hebben zij er zelfs het monopolie verworven. Pas op het einde van de 16de eeuw verschijnen de Hollanders en Engelsen, niet om nieuwe ontdekkingen te doen, maar om hun aandeel in de winstgevende handel op te eisen. Voorlopig bezetten zij slechts enkele vaste punten op de kust van Guinee. Pas in 1652 sticht Van Riebeek Kaapstad en legt daarmee de grondslag voor de Kaapkolonie. Maar gedurende heel de 17de en 18de eeuw blijft men vrijwel uitsluitend bij de kust, slechts een enkele zendeling dringt er dieper door. Men haalt goud, ivoor en vooral slaven uit dit werelddeel, en heeft er overigens weinig belangstelling voor.

Ontdekkingsreizen tot 1900.

Op het einde der 18de eeuw treedt de wetenschap meer als drijfveer op de voorgrond. De eerste vereniging, die zich het wetenschappelijk onderzoek van Afrika ten doel stelde, was de in 1788 door Banks te Londen gestichte African Association. Weldra volgden andere genootschappen, en zelfs verschillende Europese regeringen. De loop van Niger en Nijl, daarna die van de Kongo vroegen het eerst om opheldering.

a. Het stroomgebied van de Niger, Noord- en Noord-West-Afrika.

Bij Timboektoe alleen was de loop van de Niger bekend, verder niet. Mungo Park (1795-1797 en 1805-1806) drong van Senegambië uit tot de rivier door en nam waar, dat de Niger naar het O. stroomt en door een gebergte van de kust en de Senegal gescheiden wordt. Hornemann kwam in 1798 van Caïro door de noordelijke oasen naar Moerzoek en van daar tot Noepe aan de Niger. Door de reizen van Clapperton, Denham en Oudney (1822-1824) naderde het vraagstuk zijn oplossing. Clapperton werd voor de tweede maal in 1825 uitgezonden en bereikte, van de Golf van Benin uit, de Niger opwaarts gaande, Sokoto, waar hij in 1827 overleed. Zijn metgezel, Lauder, ontdekte in 1830 de Binoewé.

Timboektoe was het doel van vele tochten in het Nigergebied. Laing bereikte de stad in 1825 van Tripolis uit, doch werd vermoord. Caillié trok (1827-1828) van Siërra Leone over de boven-Niger en Timboektoe, door de gehele woestijn, over de Hoge Atlas naar Tanger. Tijdens de expeditie van Barth. Overweg en Richardson verkende eerstgenoemde (1850-1855) de nieuwe woestijnweg over Air naar Bomoe en de landen om het Tsaadmeer tot 10° N.Br. ; hij ontdekte Adamaoea, bevoer de Binoewé en bezocht Timboektoe. Op Barth volgde Vogel (1853-1856); hij werd in Wadaï vermoord; Beurmann onderging weldra hetzelfde lot in Kanem.

Rohlfs doorkruiste (1865-1867) voor het eerst geheel N.W.-Afrika van de Syrten tot aan de Golf van Guinea. Nachtigall (1869-1874) ging van Tripolis-Koeka naar Tibesti, Borkoe en Wadaï en van daar over Darfoer en Kordofan naar de Nijl. Op een van zijn tochten ging hij in Bagirmi de Sjari op tot 10° N.Br. In omgekeerde richting, nl. van Kordofan naar de Golf van Guinea trokken Matteucci en Massari. De Binoewé werd in 1854 nader onderzocht door Baikie en vooral door Flegel, van 1879-1885. Van het N. uit trokken nog Duveyrier (1859-1861), Soleillet (1874-1878) en Rohlfs (1861-1864). Lenz (1880) reisde van Marokko over Timboektoe naar de westkust. De reis van Ch. de Foucauld, dwars door Marokko (1883-1884), maakte het Atlasgebergte beter bekend.

In 1818 ontdekte Mollien de bronnen van de Senegal en de Gambia. Vooral nadat Raffenee in 1847 Kaàrta bereikt had, werd Senegambië onder den gouverneur Faidherbe (1855-1865) nauwkeurig onderzocht; later door Vincent (1860), Mage en Quintin (1865), Gallieni (1880-1881), Caron (1887) en Bonnier (1894). Voor de westkust bezuiden Senegambië zijn alleen van belang de reizen, ondernomen door Reude (1868-1870), Anderson (1868), Zweifel en Moustier (1877-1879), Gouldsbury (1881).

Aan de Goudkust houdt de vermeerdering van de geografische kennis gelijke tred met de uitbreiding van het Engelse gezag: Bowdich in Asjanti (1871), Freeman en Chapman (18381843), Bonnet (1875-1876), Lansdale (1882) en Kirby (1884).

Het koninkrijk Dahomé werd bereisd door Duncan (1845), Dencham (1846), Guillevin en Burton (1860-1861); het gebied van Ewe en Togo door Burgi en Henrici (1887 en 1888). Het achterland van Togo, benoorden het Apossogebergte werd in 1888 en in 1889 bereisd door Wolf en François: beiden leverden uitstekende kaarten. Van betekenis ook waren de reizen van Kling (in 1891 en 1892) in de Borgoestaten, van Krause (1886) in het achterland van de Goudkust, van den Fransen kapitein Binger (1888) in het gebied ten Z. van de Niger.

Marchand onderzocht in 1893-1894 het gebied ten N. van de Goudkust tot de mond van de Bagoë in de Niger. De streek ten W. van de Midden-Niger bereisden in de laatste tijd Lugard, Decoeur, Gruner met von Carnap (1894-1895) en Baud (1895). Nadat in 1895 Brouet en in 1896 Trotter de ligging van de Nigerbronnen astronomisch bepaald hadden en von Carnap ook het laatste nog niet onderzochte riviervak, tussen Say en Gomba, had opgenomen, kon het Niger-vraagstuk als geheel opgelost beschouwd worden. Latere expedities zijn nog die van Macdonald (1890); Hourst (1896), Hosteins en d’Ollone (1899-1900) en bisschop Tugwel (1900).

b. Het stroomgebied van de Nijl en de meren van Centraal-Afrika.

De reizen en krijgstochten die van 1793-1839 van Egypte uit naar de Soedan en Abessinië ondernomen werden, waren van weinig betekenis voor de oplossing van het Nijlvraagstuk. Ten tijde van Napoleon (1798-1801) en onmiddellijk daarna, legde men zich meer toe op archaeologisch dan op geografisch onderzoek. De Libyse woestijn werd pas in 1869 en 1873-1874 door Rohlfs, Zittel, Jordan en Ascherson grondig onderzocht.

Onder de velen, die in de loop van de 19de eeuw het Nijlgebied bereisden was ook de Nederlander J. M. Schuwer (1881-1882), die tot 90 N.Br. doordrong.

Ook de woestijnen aan beide zijden van de Nijl werden bereisd. Zo drong al in 1824 Rüppell door de woestijnen ten W. van de Nijl tot Kordofan, Kotschy, zelfs tot Dar-Nuba, d.i. op 11° N.Br. en 29° O.L. v. Gr. door. In 1852 bereikte Malzak en in 1854 Hamiiton van Sveakim aan de Rode Zee uit de Atbara.

In 1821 was, door Cailliaud en Letorzek, die met het leger van Mehemed Ali medetrokken, de mond van de Blauwe Nijl bekend en werd de Witte Nijl als hoofdrivier aangenomen. Het zuidelijkste punt, dat in 1860 door Miani van Egypte uit stroomopwaarts werd bereikt, lag op 30 34' N. Br. Tot de onderzoekers, die nog verder Z.- en Z.W.-waarts doordrongen, behoorde ook Baker, die in 1863 de W.- en Z.W.-gebieden tot Latoeka en de Somerset-Nijl doorkruiste.

Schweinfurth (1868-1871) opende de rij der wetenschappelijke ontdekkingsreizen. Hij overschreed de waterscheiding der westelijke zijrivieren van de Nijl en ontdekte in het land der Monboetoe de Oeëlle, de bovenloop van de Oebangi, die naar de Kongo stroomt. In 1877-1889 deed Schnitzer, beter bekend onder de naam van Emin Pasja, uitgestrekte reizen ten W. en ten O. van Lado, waarbij hij belangrijk topografisch, botanisch en ethnografisch materiaal verzamelde. Jonker bereisde in 1877-1878 en in 1880-1886 het stroomgebied van de Oeëlle. Tegelijkertijd werden er nog wetenschappelijke expedities ondernomen, die alle min of meer werden ondersteund door den gouverneur-generaal van Soedan, Gordon, te Chartoem (1874-1880). Op zijn last deden Egyptische officieren van de generale staf en bovendien de Engelsen Purdy en Colston (1874-1875) topografische opmetingen in Kordofan en Darfoer.

Onder de reizen na 1860 van het N., uit het gebied van de Boven-Nijl ondernomen, noemen wij alleen nog die van de Nederlandse reizigster Alexandrine Tinne. In 1862 bevoer zij de Nijl van Chartoem tot Gondokoro en vervolgens een gedeelte van de Sobat; in 1863 vertrok zij wederom van eerstgenoemde plaats, ditmaal begeleid door Heuglin en Steudner, en bereikte de Bahr-el-Ghazal en de Dsjoer. In hetzelfde gebied was ook de Belgische reiziger E. de Pruyssenaere de la Wostyne werkzaam (1859-1864).

De latere tochten, tot oplossing van het Nijlvraagstuk gingen van de Oostkust uit. Zo ondernamen Burton en Speke in 1857-1859 hun reis naar het vermeende Nijlmeer; zij vonden het Tanganjikameer en Speke alleen het Victoriameer. Door de tweede reis van Speke — ditmaal met Grant — (1860-1864) werd het vraagstuk eindelijk globaal opgelost. Nadat zij het Victoriameer aan de westzijde omgetrokken waren, vonden zij zijn afwatering bij de Riponwatervallen, volgden de rivier tot aan de Karoema-watervallen en ontmoetten te Gondokoro, aan de Witte Nijl, Baker (1862-1864), die, van Kaïro gekomen, door de ontdekking van het Albertmeer en de daarin uitmondende Somerset-Nijl, de resultaten van hun tocht aanvulde.

In 1876 vond Stanley in de Kagera- of Alexandra-Nijl het belangrijkste toevoerkanaal van het Victoriameer en in 1889 ontdekte hij de Semliki, die het Albert-Edward- met het Albertmeer verbindt. Hiermede was het eeuwenoude raadsel opgelost. De beide bronrivieren van de Kagera-Nijl werden nader onderzocht door Baumann (1892), graaf Götzen (1894), Ramsay en Trotha (1896-1897'. Aan het onderzoek der meren en hun omgeving namen talrijke ontdekkingsreizigers deel.

Livingstone (1869-1872) onderzocht het Tanganjikameer; aanvankelijk alleen, doch later, toen hij in 1871 door Stanley was gevonden, met dezen het noordeinde, waar uitgemaakt werd, dat het meer onmogelijk kon samenhangen met de Nijlmeren. In 1873 wees Cameron de Loekoega als de afwatering van het Tanganjikameer aan. Het ten N. van het Tanganjikameer gelegen Kivoemeer, dat door de Roessisi met het eerstgenoemde verbonden is, werd in 1894 door graaf Götzen ontdekt en in 1899 door Kandt nader onderzocht. Grogan kwam op zijn tocht dwars door Midden-Afrika, van 1898-1899 door de nog grotendeels onbekende streken tussen het Kivoemeer en het Albert-Edward-meer.

c. Het stroomgebied van de Kongo.

In 1485 werd de mond van deze rivier voor het eerst door Europeanen aanschouwd. Tuckey waagde zich in 1816 tot op 450 km van de kust; de Jellala-vallen werden in 1848 door Ladislaus Magyar en in 1863 door Burton bereikt. Ver in het Z. werden tegen het einde der 18de en in het begin der 19de eeuw vele rivieren ontdekt, o.a. de Kassai en de Koeango of Zaire. In 1867 kwam Livingstone ten W. van het Njassameer aan de Zambezi en het Mweromeer, dat zijn water noordwaarts aan de Loeapoela afgeeft. De Loealaba werd het eerst bevaren door Stanley. De 5de Nov. 1876 begon hij zijn gedenkwaardige vaart op de Kongo, die hoogst belangrijk was voor de geografische kennis van die streken, ontdekte de monden van aanzienlijke zijrivieren en bereikte de 8ste Aug. 1877 Boma, niet ver van de Atlantische Oceaan.

De eerste ontdekkingen in het oostelijk brongebied van de Kongo deed Livingstone — hoewel onbewust — door zijn reizen aan het Mweroe- en Bangwelomeer (1867-1868). Op zijn tochten van de waterscheiding van de Zambezi over het hoogland van Lunda naar Angola (1852-1854) bestudeerde Livingstone de Kassai en haar zijrivieren. Vele anderen, o.a. Böken en Reichard (1883-1884), Aruot (1886-1888) hebben later deze ontdekkingen op hun reizen aangevuld. Schült volgde (1878-1879) de Tsjikapa en drong als eerste Europeaan door tot Mai-Moekene, aan de Kassai, op 70 Z.Br. gelegen. De gebieden bewoond door de Basjilonges en Boloeba’s, die doorstroomd worden door de Kassai, de Loeloea en de Sankoeroe en zich uitstrekken benoorden het rijk van Moeata Jamvo, werden, na vele vruchteloze pogingen, eindelijk enigermate bekend door de beroemde tocht van Pogge en Wissmann (1881-1882). Beiden bereikten Nyangwe en Wissmann vervolgde van daar de reis en bereikte de oostkust, terwijl Pogge naar Moekenge terugkeerde, om er tot 1883 verblijf te houden. Een aantal monden van zuidelijke rivieren van de Kongo waren nu bekend, zo ook het middelste gedeelte van de Kassai. Nadat Stanley in 1882 de stations Leopoldville en Stanley Pool aan de Kongo gesticht had en stoombarkassen derwaarts gebracht waren, ging het onderzoek van het Kongobekken van deze punten uit zeer snel vooruit. Stanley ontdekte in 1882-1883 het Léopold II- en het Mantoembameer. De Loelongo werd in 1885 bevaren door Grenfell en François, haar zijrivier, de Loepori, in 1886 door Van Gele. Kunden Tappenbeck reisden in 1885 van Leopoldville over land oostwaarts; zij trokken over de Koeango, de Koeiloe en de Kassai tot de bovenloop van de Loekenje bereikt was. Wissmann begon zijn tweede grote reis door het werelddeel (1886-1887) in Stanley Pool en bleef een half jaar in het land der Baloeba’s. Delcommune, vroeger werkzaam aan het Léopold II-meer, de Loekenje en de Sankoeroe, bevoer de Loebilasj in 1888 tot 4° Z.Br. en stelde vast, dat de Lomani als haar bovenloop moet beschouwd worden. Janssen toonde in 1898 aan, dat deze rivier bevaarbaar is tot 40 27' Z.Br. en bewees daardoor, dat deze waterweg de kortste en gemakkelijkste verbinding vormt tussen Stanley Pool en Nyangwe.

Even ijverig werden de noordelijke oevers van de Midden-Kongo door reizigers, ambtenaren van de Kongostaat en zendelingen onderzocht.

d. De Equatoriale Westkust.

Het Kameroen-gebergte, aan de Golf van Biafra, werd het eerst bestegen door Burton en Mann (1861). Tal van andere expedities zijn daarop gevolgd. Zo gelukte het aan Kund en Tappenbeck van 1887-1889 door de oerwouden van het land der Bastanga’s te dringen en het daaraan grenzende hoogplateau te betreden, dat in i8go-i8gi door Morgen en in 1893 door Von Stetten tot Adamaoea en de Binoewé onderzocht werd. Zintgraff reisde in 1889 over Baliland naar Ibi en Jola aan de Binoewé. Mizon trok in 1891-1892 van Jola uit over de waterscheiding tussen de Sanaga en de zijrivieren van de Kongo. Von Uchtritz-Steinkirch en Passarge drongen in 18931894 oostelijk van Jola tot in het landschap Marroea door. Het gebied van de Gaboen en de Ogowe werd het eerst bereisd door Du Chaillu (1851-1865), die laatstgenoemde rivier tot 12° 35' O.L. v. Gr. volgde. Het belangrijkst waren de resultaten van de verschillende expedities van Savorgnan de Brazza (sedert 1875). Met Marche en Ballay bereikte hij in 1877 niet alleen het brongebied van de Ogowe, maar overschreed tevens de waterscheiding naar de Kongo; hierdoor werd dus bewezen, dat de Ogowe geen arm van laatstgenoemde rivier is.

De Loangokust werd nauwkeurig onderzocht door een Duitse expeditie onder Güssfeldt, Falkenstein, Pechuel Loesche en Bastian (1873-1876). Meer dan twee eeuwen was Portugal in het bezit van de kolonie Angola geweest, zonder van dit land meer te kennen dan de omtrek der kusten. Onder de eersten, die zich in het binnenland waagden, waren in 1795 Silva Teixeira naar Lobale en in 1802 de Pombeiro’s dwars door Afrika. Ladislaus Magyar leverde in 1849 de eerste berichten over het landschap Bihe, waar zich in 1885-1886 de Nederlandse reiziger D. Veth ophield. Zeer belangrijk voor de geografie van Afrika was de dubbele doorkruising van het gebied tussen de Zambezi-Kongo-waterscheiding en Loanda door Livingstone in 1854. In het rijk Kongo maakte Bastian in 1857 ethnografische studiën.

e. De Equatoriale Oostkust.

Somaliland bleef geruime tijd, tengevolge van de vijandige houding der inboorlingen, een der moeilijkst toegankelijke delen van het gehele werelddeel. Nadat Owen (1824-1826) en Guillains (1846-1848) enige zeereizen langs de kust hadden ondernomen, bereikte Burton, van Zeila uit, in 1885 Harrar, later door anderen gevolgd.

Het Rudolfmeer werd bereikt door Donaldson Smith in 1894-1895, Bottega in 1895 en Cavendish in 1896-1897. Eerstgenoemde doorkruiste in 1899-1900 nogmaals het Somaliland en de tussen het Rudolfmeer en de Nijl gelegen streken. Von der Dechen vertrok in 1865 van de Joeb naar Bardera, waar hij vermoord werd; Révoil reisde in 1881-1885 van Mogdisjoe naar Gelidi. Gemakkelijker viel het binnendringen aan de zuidgrens der Somali- en Galla-landen, nl. langs de Tana.

De eerste betrouwbare berichten, omtrent het achterland der kust van Zanzibar, tussen de rivieren Tana en Rovoema, hebben wij te danken aan de zendelingen Krapf en Rebmann, die, van Mombasuit, in 1848-1852 reizen ondernamen naar Oesambara, Dsjagga en Oekamba. Door de tochten van Burton en Speke, Stanley en Cameron van Zanzibar uit naar de meren, leerden wij ook de kuststreken kennen. Burton verkende in 18571858 de Pangani, de Wami en de Kingani. Von der Dechen deed in 1861-1862 met Kersten onderzoekingen in Oesambara, Teita, Dsjagga en aan het meer Dsjipe. Daarna volgden ook hier de onderzoekingen elkaar sneller op. O.a. toonden graaf Teleki en Höhnel aan (1887-1888), dat het Abessinisch hoogland samenhangt met de Kenia en de Kilima Ndsjaro en ontdekten zij het Rudolf- en het Stefanie-meer. De Kenia, die in 1849 door Krapf en Rebmann ontdekt werd, is in 1883 gedeeltelijk bestegen door Jos. Thomson. Graaf Teleki en Höhnel bereikten in 1887 de sneeuwgrens (4680 m); Gregory onderzocht in 1843 de westzijde tot in het ijsgebied, George Kolb deed dit in 1894-1895 herhaalde malen aan de oostkant. Mackinder trok in 1899 langs alle gletsjers en besteeg de hoogste top. De Kilima Ndsjaro werd het eerst aanschouwd door Rebmann en Krapf in 1848; Von der Dechen en O. Kersten bestegen hem in 1861 en 1862 tot 4600 m, New kwam in 1871 tot aan de sneeuwgrens; H. H. Johnston onderzocht de berg botanisch en zoölogisch tot een hoogte van 5090 m; door Hans Meijer en Purtscheller werd eindelijk de 6de Oct. i88g de hoogste top (6010 m) bestegen. In 1898 werd door Hans Meijer en Platz een nader onderzoek ingesteld, ook in verband met zijn gletsjers.

Van de kust van Mozambique, tussen de rivieren Rovoema en Zambezi, trokken tegen het einde der 18de eeuw Portugese gezanten en kooplieden naar het fabelachtige rijk van Kasembe, zo o.a. Pereira in 1786. Lacerda in 1798 en later (1831-1832) Montairo en Gamitto. Beter bekend werd het binnenland echter eerst door de reizen van Livingstone van 1858-1866. Deze volgde de Zambezi en de Sjira opwaarts, ontdekte het Sjirwameer en de 16de Sept. 1859 het Njassameer, dat een maand later door Roscher van de Rovoema uit bereikt werd. In 1860 ging hij de Zambezi op tot de mond van de Kafoeë, onderzocht in 1862 een gedeelte van de Rovoema en in 1863 de hoogvlakten bewesten het Njassameer. Zijn laatste grote reis werd bij de Rovoema begonnen; hij trok over het randgebergte naar het zuideinde van het Njassameer en van daar naar de Moesjingabergen. Nadat Young in 1877 het noordeinde van het meer bereikt had, trok Cotterill in hetzelfde jaar verder noordwaarts over het Kondegebergte naar Oegogo en vond Stewart in 1879 een weg naar de zuidpunt van het Tanganjikameer. Van 1878 af namen ook meerdere Portugese reizigers een voornaam aandeel in de ontdekkingen in deze gebieden (Serpa Pinto, Brito, Capello, Ivens, Paiva de Andrade).

f. Zuid-Afrika.

Tot in het begin der 19de eeuw was van het binnenland langs de Z.O.-kust nog zeer weinig bekend en dit niettegenstaande Patterson reeds in 1777—1790 de Oranjerivier en Galvao de Silva Manika bereikt hadden en het Kafferland van 1796—1801 door Barrow bereisd was geworden. Lichtenstein (1803—1806) was de eerste, die nadere gegevens omtrent het Kaapland verstrekte. Tot na 1830 steunde onze geografische kennis vooral op de mededelingen van zendelingen, zoals Moffat, Gardiner en Casalis, en in de jaren 1830—1840 op die der reizigers Cole, Flemming, Chapman en Coqui, welke laatste doordrong tot de Limpopo, om van daaruit de Delagoabaai te bereiken. Met de komst van Livingstone nemen de reizen een meer wetenschappelijk karakter aan. In 1841 was hij zendeling in Koeroeman en in 1847 in Kolobeng. Op zijn eerste reis in de Kalahari werd in 1849 het Ngamimeer ontdekt. Daarop volgde van 1852—1854 de grote tocht van Kaapstad door het Beetsjoeanenland over de waterscheiding van de Zambezi en de Kassai naar Loanda en Angola. Op de terugweg van Loanda naar Mozambique, in 1853-—1856, werd de Victoriawaterval ontdekt en de gehele loop van de Zambezi verkend. Damaraland werd in 1851—1853 doorkruist door Galton en Andersson, van 1853—1855 door Chapman.

Nadien volgden in Zuid-Afrika de ontdekkingsreizen elkaar snel op. O.a. trokken Chapman en Baines van 1861—1863 van de Walvisbaai dwars door de Kalahari, langs Tiet Ngami-meer naar de Victoria-watervallen van de Zambezi. Fritsch bestudeerde van 1863—1866 de taal en de zeden der Zuidafrikaanse volken tussen Natal en Beetsjoeanenland en was de grondlegger van de ethnografie van Zuid-Afrika. Mauch (1865—1872) deed onderzoekingen in de goudlanden der Matabelen en Masjona’s, tussen de Limpopo en de Zambezi. Een grondiger kennis van de rivieren Limpopo, Olifant, Sabi, en Boesi alsmede van het rijk van Oemzila, zijn wij verschuldigd aan Erskine (1868 —1875). Van 1878—1889 ondernam Selous tochten in Matabelen- en Masjona-land en bevestigde de mededelingen van Mauch betreffende de rijkdom aan goud van die streken. De nederzettingen van de Brits-Zuidafrikaanse Compagnie (z Chartered Company) vermeerderden onze kennis van de landen, tussen de Limpopo, de Zambezi en de oostkust. Maar ook door wetenschappelijke onderzoekers werd de kennis omtrent Zuid-Afrika verder uitgebreid, zo door Sching, Dove, von Bulow. Het Ngami-meer werd in 1898 bezocht door Passarge. In het brongebied van de Zambezi deden in 1899 Gibbons en Lemaire onderzoekingen. Van het Basoeto-land leverde Clarke in 1887 een beter kartografisch en geografisch beeld.

Ontdekkingsreizen na 1900.

Door de buitengewoon talrijke en voor een groot deel zeer belangrijke ontdekkingsreizen der 19de eeuw hield Afrika op het donkere werelddeel te zijn. De tijd voor opzienbarende tochten is ook in dit werelddeel voorbij; maar daarmede is de ontdekkingsijver niet verminderd. Ook in de 20ste eeuw wordt het onderzoek voortgezet, zij het ook meest beperkt tot bepaalde gebieden.

Moore deed in 1900 opmetingen aan het Tanganjika- en Kiwoemeer, deed peilingen in het Njassa-meer en bepaalde de hoogte van de Roewenzori op 5030 m. Van belang waren ook de reizen van Lemaire in het Z. van de Kongo. Aan majoor Peak gelukte het door de uit gras, papyrus enz. bestaande versperringen van de Boven-Nijl, de zgn. sudd- of settbanken, heen te breken en zodoende de scheepvaartverbinding met de Bahrel-Ghazal weder tot stand te brengen. Door talrijke expedities werd de macht van Frankrijk, zowel in de Soedan als in het N., uitgebreid. In 1900 keerde Foureau naar Frankrijk terug, na Afrika van Algiers tot de mond van de Kongo doorkruist te hebben.

Katanga werd in 1901 door Lemaire onderzocht. Uhlig besteeg in dat jaar de Kilima Ndsjaro. Dr K. Peters deed archaeologische onderzoekingen tussen de Zambezi en de Limpopo; hij houdt dit gebied voor het oude goudland Ophir. Het tot dusverre onbekende Z.W. van Madagascar werd bereisd door Grandidier Jr.

Belangrijk werk werd ook door verschillende grenscommissies verricht. Reeds in 1901 werden door een Spaans-Franse commissie de grenzen van Spaans Guinee bepaald. Daarop volgde een Engels-Duitse commissie voor de uitbakening der oostelijke grens van Duits Z.W.-Afrika. Met dergelijke doeleinden zijn opmetingen gedaan in het gebied van het Kiwoe-meer, ten W. van het Victoria-Njansa, tussen Togoland en de Goudkust en aan de zuidgrens der kolonie Kameroen. In 1902 deed overste Pavel een reis in het gebied van de Boven-Binoewé en het Tsaad-meer, in verband met de grensregeling van Duits Borneo tussen de Binoewé en het Tsaad-meer.

In 1903 begon een Engels-Duitse commissie de grens vast te stellen van Jola aan de Binoewé tot aan het Tsaad-meer. De Franse overste Destenave deed topografische opmetingen aan het Tsaad-meer en in het gebied van de Sjari; hij toonde aan, dat eerstgenoemd meer slechts ongeveer 20 000, in plaats van — gelijk tot dusverre werd aangenomen — 39 000 km2 groot is. Van groot belang voor de ontwikkeling van het Franse gebied aan het Tsaad-meer was de expeditie van kapitein Lenfant, die de waterverbinding tussen de Sjari en de Niger vaststelde. Hij volgde de Binoewé en haar zijrivier de Mayo Kebbi stroomopwaarts tot Lata, 150 km boven Bifara. In de regentijd loopt hier de Toeboeri, die in verbinding staat met de Logone, een zijrivier van de Sjari. De Toeboeri vormt echter verscheiden stroomversnellingen, ter gezamenlijke hoogte van 100 m; deze hinderpalen werden ontweken door een mars over land van slechts één dag. Het overige gedeelte van de route was bevaarbaar.

De inbezitneming der oasen van Tidikelt en Toeat had tot gevolg, dat de Fransen van daaruit militaire expedities ondernamen, om de rooftochten der Toearegs tegen te gaan.

Sedert 1901 werd het Victoria-Njanza met behulp van de stoomboot Winifred opgemeten door commander Whitehouse. Dit werk moest tijdelijk door ongesteldheid van den leider gestaakt worden, juist toen de oevers van het Duitse gebied aan de beurt waren.

De Frans-Engelse overeenkomst van de 8ste April 1904, waarbij aan Frankrijk Marokko als belangensfeer werd toegewezen en de grensregelingen tussen Frans en Portugees Guinee, tussen Liberia en het aangrenzende Engelse gebied, tussen de Engelse Goudkust en Togoland en aan de oostgrens van Duits Z.W.-Afrika, gaven aanleiding tot het optreden van even zovele grenscommissies. Behalve de met haar werkzaamheden verbonden reizen, waartoe o.a. de Jola-expeditie behoort, moet vooral vermeld worden de sedert de tocht van Caillié (1828) niet meer ondernomen reis dwars door de Sahara tussen Algerië en de boog van de Niger. Laperrine trok nl. van Insalah uit zuidwaarts, ontmoette te Timauin Theveniaut, die van Timboektoe over Koendoega en Wadi Telemsi was gekomen, en beide expedities betraden daarop met Villatte als eerste Europeanen de gemiddeld 800 m hoge Adrar-hoogvlakte. Een Duitse expeditie onder Uhlig, Gungert en Jäger beklom in 1904 de Kibo, waarop het ijs sedert 1901 sterk was afgesmolten, en de Meroe, een nog werkzame vulkaan. Westelijk van Ngaroeka vond zij drie uitgedoofde vulkanen, tot 3700 m hoog, terwijl Uhlig aan de oostzijde van het Victona-meer, dicht bij de Engelse grens, jong-vulkanische gesteenten aantrof. Een tocht van David voerde eveneens in vulkanisch terrein, nl. naar de Roewenzori. In OostAfrika slaagde, na een mislukte poging in het voorjaar, de Amerikaan Mac Millan er in, om van Ghartoem af de Witte Nijl en de Sobat over Nasser en de Baro tot aan Gambela te bevaren, waarna hij over land, dwars over de Gelo, die zich in het Z. om het Taka-meer buigt, en door het land van de Boma, Abessinië bereikte. A. Voeltzkow beëindigde zijn studiën, waarmede hij sedert jaren in Oost-Afrika bezig was, met een onderzoek op Madagascar.

Gesteund door het Franse Marokko-Comité, hebben markies De Ségonzac, de kartograaf de Flotte-Roquevaire en de geoloog L. Gentil het Atlas-gebied onderzocht. Ook verder werd het Marokko-onderzoek krachtig voortgezet. Gautier, aanvankelijk door Mussel en Chudeau vergezeld, trok dwars door de Sahara over Toeat, het Ahnethoogland, In-Ouzil en Gao tot Timboektoe en meende daarbij een voortschrijden van het Soedan-gebied ten koste van de Sahara te kunnen vaststellen. Aansluitende aan andere onderzoekingen, bestudeerde de Alexander-Gosling-expeditie het gebied van het Tsaad-meer, waarbij zij, op grond van het aantreffen van gelijke vissoorten, de mogelijkheid van een vroegere verbinding Nijl— Tsaad-meer-Niger aantoonde. Nadat zowel Claude Alexander (1904), als Gosling (1906) overleden was en de expeditie Noord-Nigeria had onderzocht, voer zij, onder leiding van Boyd Alexander, langs de Jeï stroomafwaarts tot de Bahr-el-Gazal, volgde de Nijl tot Chartoem en bereikte in 1907 Port Soedan aan de Rode Zee. In Erythrea verrichtten Marinelli, Dainelli, Mochi en Loria geologische onderzoekingen, vooral in de gebieden Hamasen, Saroe en Ocoelè-Coesai. Marquardsen publiceerde een samenvatting van het werk van de Frans-Engels-Duitse grenscommissie aan het Tsaad-meer, waarbij J. Tilho een kaart ontwierp. Lenfant verzamelde materiaal in de Franse Kongo in verband met het aanleggen van een nieuwe verkeersweg van de Sanga naar de Logone. Poulett-Weatherley trok in de Kongostaat röndom het Bangwelo-meer, dat een cirkelvormige gedaante met een middellijn van 60 km bleek te bezitten. Belangrijk was ook de expeditie van prins Luigi van Italië, hertog der Abruzzen, die de 18de Juni 1906 in het vulkaangebied van de Roewenzori de hoogste top beklom, nadat een poging van Freshfield was mislukt. In Duits Oost-Afrika verrichtte K. Weule in het landschap Massassi ethnografische onderzoekingen, terwijl F. Jäger de vulkanische toestand in het gebied van de Grote Vallei in Oost-Afrika bestudeerde. In Zuid-Afrika deed G. Harding nasporingen in het onbekende brongebied van de Zambezi, waarvan hij de bovenloop in kaart bracht.

In Equatoriaal-Afrika ondernam in 1907 de hertog van Mecklenburg, Adolf Frederik, vergezeld door Duitse onderzoekers, een expeditie, die van Boekoba over het Kiwoe-meer en door het gebied van de Roewenzori naar dat van de Kongo-Oebangi voerde. Een Frans-Liberische grenscommissie onder Richaud en Naber (later Moret) was (1809-1909) werkzaam aan de gemeenschappelijke grens, een Frans-Duitse onder Fouru en Von Seefried aan de grens Dahomé-Togoland. Een Frans-Engelse commissie onder Tilho werkte aan het Tsaad-meer; na afloop van deze werkzaamheden verkenden de Fransen nog het gebied tot Egei en Bodele en dat van de Bahrel-Gazal en van het Fitri-meer. Een tweede FransEngelse commissie nam (1908-1909) de streek van de Koenene tot de Zambezi voor haar rekening. R. G. T. Bright leidde in dit en in het voorafgaande jaar de Engelse opmetingen aan de grens van het Oeganda-protectoraat en de Kongostaat. De onderzoekingen, vanwege de Britse regering in 1904 in de centrale provincie van Zuid-Nigerië naar tin en petroleum ondernomen, werden voltooid. M. Moisel werkte aan de kartering van Kameroen. H. Hubert publiceerde een geologische kaart van Dahomé, waarop een gneis-, glimmer- en talk-leigebied in het Z. van het diabaas en gabbro in het N. is gescheiden.

In 1909 trok K. Kumm, de secretaris van de Engelse Soedan-commissie, van de Sjari door het dal van de Aukadebbe en over Darfoer naar de Nijl. In omgekeerde richting is de graaf van Turijn, een broeder van den hertog der Abruzzen, van Italiaans Somali-land, door Oeganda naar de Aroewimi en de Kongo getrokken. De Akademie van Wetenschappen te Berlijn zond, onder leiding van H. Schàfer en H. Junker een expeditie naar Nubië, die in de winters van 1909 en 1910 de tempelgebouwen op het eiland Philae muur voor muur fotografeerde (1600 opnamen).

E. Gallois trok van Algérie in de richting van Marokko, o.a. naar Oedsja, ter bestudering van de spoorwegverbinding met Marokko. L. Gentil stelde in de Marokkijnse provincie Sjauja een geologisch onderzoek in, terwijl Flamand in de zuidelijke territoria van Algérie geologische en hydrografische onderzoekingen deed en J. E. R. Bourgeois in de Algerijnse Sahara kartografische opnamen verrichtte. L. Frobenius bereisde voor ethnografische studiën de West-Soedan tot aan de bocht van de Niger. In 190g en ook nog in 1910 deed Gironcourt geologische en anthropologische onderzoekingen in het Nigergebied.

In Oost-Afrika wijdde de Duitse Tendagoeroeexpeditie onder Janensch en Hennig zich aan het nader onderzoek van de vindplaatsen der dinosauriërs in de krijtformatie. De aëronautische expeditie, in 1908 onder Berson naar het Victoriameer gezonden om de Indische Z.W. moesson aan het punt van zijn oorsprong te bestuderen, keerde met belangrijk materiaal terug.

In West-Afrika bestudeerde J. J. Harrisson aan de Itoeri, een rechter zijrivier van de Kongo, de dwergvolken van de equatoriale wouden, terwijl F. Starr de albino’s onder de Negers tot onderwerp van studie maakte.

In 1911 bereisde Louis Gentil van Casablanca uit het westelijk gedeelte van het gebied der Zair in Marokko, terwijl andere delen van dit rijk door Vallée, als ook door L. de Lacharrière werden bereisd. Hettner en Schmitthenner bezochten het Z. van Algerië en Tunis, terwijl Centraal-Kameroen geologisch en ethnografisch door Thorbecke en Waibel werd onderzocht. Meyer hield zich o.a. met vulkaanstudiën bij de Viroenga -vulkanen ten N. van het Kiwoe-meer bezig. F. Ostwald zocht in Brits Oost-Afrika naar de overblijfselen van gestorven zoogdieren.

In de winter van 1920-1921 trok Rosita Forbes met Ahmed Hassanein door de Libyse woestijn van Aryila naar de Gialo oase. A. Hassanein bereikte voor de tweede maal in Maart 1923 Koefra, trok vervolgens zuidwaarts naar Jebel Archenu en Jebel Uweinat op de grens van Libye, Soedan en Egypte. Zijn werk vormde het fundament voor alle volgende reizen door anderen ondernomen in het zuidelijk deel van de Libyse woestijn.

Lit.: S. Gsell, Histoire ancienne de l’Afrique du Nord (Paris 1920); L. Frobenius, Kulturgeschichte Afrikas (Zürich 1933); J. T. Bent, The ruined cities of Mashonaland (1892) ; A. Wilmot, Monomotafa (1896); G. de La Roncière, La découverte de l’Afrique au moyen-âge (Le Caire, 3e éd., i92g-’37) ; G. E. de Azurara, Chronicle of the discovery and conquest of Guinea (2d. London I896-’99); F. Huemmerich, Vasco da Gama und die Entdeckung des Seewegs nach Ostindien (1898); C. De Lannoy en H. van der Linden, Histoire de l’expansion des peuples européens d. I (Bruxelles 1907); G. Hardy, Vue générale de l’histoire d’Afrique (Paris 1930) en La politique coloniale et le partage de la terre au XIXe et XXe Siècle (Paris 1937); W. Fitzgerald, Africa, a social, économie and political geography of its major régions, 5th ed. (London 1945) ; Paul Julien, Kampvuren langs den Evenaar (Eindhoven 1940).

Wereldoorlog II.

Door de oorlogsverklaring van Italië aan Engeland en Frankrijk (10 Juli 1940) werd ook Afrika met de Italiaanse bezittingen Libye, Erythrea, Ethiopië (Abessinië) en Italiaans Somaliland oorlogstoneel. De Italianen gingen, om niet geheel duidelijke redenen, niet onmiddellijk tot de aanval op de Engelse posities over en maakten dus geen gebruik van de hachelijke positie waarin Engeland zich kort na Duinkerken bevond. Pas tegen het einde van Juni 1940 begonnen de Italianen — aanvankelijk met succes — de Engelsen op de verschillende fronten te verontrusten.

In Juli 1940 deden de Italianen uitvallen uit Abessinië in de richting van de Egyptische Soedan; op 4 Juli werd Kassala, op 7 Juli Kirkup vermeesterd. Tevens vielen zij Kenya binnen; op 14 Juli viel Moyala, 30 Juli Dobel en op 4 Aug. kwam de verwachte invasie in Brits-Somaliland. De Britten konden nu hun positie, door de uitschakeling van het Franse Dsjiboeti als factor in de verdediging verslechterd, niet handhaven. De Italianen rukten snel op: 5 Aug. reeds werd Zeila ingenomen, 19 Aug. ontruimden de Britten Somaliland, 20 Aug. werd de hoofdstad Berbera bezet. De Engelse tegenaanval kwam eerst in Jan. 1941 in samenwerking met Abessinische patriotten, in het geheim tot de bevrijdingsstrijd opgeleid door Britse officieren en in verbinding met den negus in Chartoem. Op 15 Jan. 1941 begonnen zij de opstand te Godjam en Haile Selassie trok Abessinië binnen; Generaal W. Platt veroverde 19 Jan. Kassala en overschreed op 20 Jan. de Erythreïsche grens. Tegenover hem stond de Italiaanse onderkoning, de hertog van Aosta, met 150 000 man, goo kanonnen en een geringe luchtmacht. Platt veroverde 1 Febr. 1941 Agordat, op 3 Febr. Barentu en stiet toen op de bergvesting Keren, die van 3 Febr. af door de Britten werd belegerd. De Italianen gaven zich eerst 26 Mrt 1941 over, waarmede de weg vrij kwam voor een verdere penetratie. De hoofdstad van Erytrea, Asmara, viel 1 Apr.; Adoea in Noord-Abessinië op 5 Apr. 1941. Ondertussen was een colonne Britten en Franse vrije troepen langs de kust van de Rode Zee opgerukt en maakte zich op 8 Apr. van de belangrijke havenstad Messawa meester. De verovering van Erythrea werd voltooid door de bezetting van Assab aan de Rode Zee op 11 Juni 1941. Gelijktijdig met het offensief tegen Erythrea begon dat tegen Abessinië, dat op 7 Febr. door generaal Cunningham met 20 000 man, hoofdzakelijk Zuid-Afrikanen, in het Z. werd binnengerukt. Deze veldtocht leidde tot de capitulatie van den hertog van Aosta te Amba Alagi met 18 a ig 000 man op 19 Mei en de capitulatie van generaal Nasi met 10 000 man op 27 Nov. 1941, na een felle strijd om Gondar.

Na hun aanvankelijk succes in Oost-Afrika begonnen de Italianen ook de aanval in Libye. Op 13 Sept. 1940 overschreed Graziani, de Italiaanse aanvoerder, de Egyptische grens en maakte zich op 14 Sept. van Solloem en op 16 Sept. van Sidi-Barani meester, waar hij tot staan werd gebracht. Na enige maanden van intensieve voorbereiding ging generaal Wavell op 9 Dec. 1940 tot de aanval over, verraste het Italiaanse leger en nam reeds op 11 Dec. Sidi-Barrani, gevolgd door de verovering van de Halfaya-pas op 14 en van Solloem en Fort Capuzzo op 16 Dec. 1940. Na consolidatie hervatte Wavell zijn offensief en nam achtereenvolgens de belangrijke kustplaatsen Bardia (4 Jan. 1941), Tobroek (22 Jan.) en Derna (30 Jan.). In snelle mars, nu door de Cyrenaica, werd op 6 Febr. de hoofdstad Bengasi vermeesterd en een groot aantal gevangenen gemaakt. Op 9 Febr. werd El Agheila bereikt, waar de opmars tot staan kwam. Intussen was Hitler zijn as-partner te hulp gekomen met een speciaal voor de woestijnoorlog opgeleid Afrika Korps onder leiding van generaal Ritter von Thoma , dat op 20 Dec. 1940 op het Afrikaanse oorlogstoneel verscheen. De Duitse generaal Erwin Rommel kreeg het opperbevel over de gezamenlijke Italiaans-Duitse strijdkrachten; op 25 Dec. 1940 was reeds generaal Gariboldi de opvolger geworden van Graziani als commandant van het Italiaanse leger. Tegenover deze versterking der „as”-legers stond een verzwakking aan de Engelse kant. Generaal Wavell moest troepen afstaan aan Griekenland, dat in een zware strijd gewikkeld was met Italië, waardoor Rommel op 31 Mrt 1941 kon oprukken en op 3 Apr. ontruimden de Engelsen Bengasi. Rommel achtervolgde hen scherp met zijn pantserdivisies, nam op 12 Apr. bij verrassing Bardia en begon diezelfde dag de belegering van Tobroek. De Egyptisch-Libyse grens werd op 13 Apr. bereikt, waar de Engelsen stand wisten te houden. De situatie bleef daarop maandenlang ongewijzigd; een poging van de Engelsen op 15 Juni 1941 werd afgeslagen. Ondertussen was er wijziging in het opperbevel gekomen: generaal Wavell was onderkoning van Indië geworden en opgevolgd door generaal Auchinleck. Het bevel over het in Libye opererende 8ste Engelse leger was opgedragen aan generaal Alan Cunningham. Deze zette op 18 Nov. 1941 de aanval in, gesteund door de luchtmacht onder vice-luchtmaarschalk Conyngham en de vloot onder admiraal Cunningham, den broeder van den generaal. Van 20-26 Nov. woedde een hevige tankstrijd te Sidi-Rezegh. Op 27 Nov. 1941 werd contact verkregen met de belegerden in Tobroek (sinds 12 Apr. 1941 belegerd). Op 7 Dec. werd het bevrijd. Rommel trok terug. De kritieke situatie tijdens de tankstrijd had intussen Auchinleck genoopt tot ingrijpen: generaal Alan Cunningham werd op 26 Nov. vervangen door generaal Ritchie. Deze rukte snel op; 19 Dec. 1941 werd Derna, 24 Dec. Bengasi bezet. El Agheila werd voorbij getrokken en op 27 Dec. stiet men bij Agedabia weer op Rommel, die hier stand wist te houden. Op dat tijdstip waren verscheidene steunpunten nog in Duits-Italiaanse handen: in de loop van Jan. 1942 werden zij veroverd: Bardia 2, Solloem 12, de Halfayapas 17 Jan. Even daarna nam Rommel weer het initiatief in handen. Gebruik makend van de verzwakking van de Engelse legermacht door het afstaan van troepen voor de strijd tegen Japan, viel hij op 21 Jan. opnieuw aan. Het geteisterde Bengasi was op 29 Jan. weer in het bezit der „as”, gevolgd door Barce op 1 Febr., Derna op 2 Febr. Rommel werd op 6 Febr. 1942 opgevangen in de lijn Bir Hakeim-Gazala, dat zelf in Britse handen bleef. Hier verstarde het front tot 26 Mei 1942. Op die datum hervatte Rommel zijn offensief en probeerde eerst in het Z. Bir Hakeim, dat door vrije Franse troepen onder generaal König verdedigd werd, in het Centrum aan te vallen. Er volgde een verwoede tankstrijd, die met wisselend succes werd gevoerd van 27 Mei af, met als middelpunt Knightsbridge, ten Z.W. van Tobroek. Bir Hakeim moest op 10 Juni worden prijsgegeven; Rommel was nu in staat de Engelsen ook van het Z. aan te vallen. Op 13 Juni werden van de 300 Engelse tanks 230 vernietigd; dit werd in hoofdzaak veroorzaakt door het nieuwe Duitse 88 mm anti-tankgeschut. De Duitse doorbraak naar Tobroek was niet meer tegen te houden; op 20 Juni drongen de pantserformaties deze vesting binnen; 21 Juni capituleerden zij, waarbij de Duitsers 28 000 man gevangen namen, waaronder de gehele iste Zuid-Afrikaanse divisie met hun commandant Klopper. Voor dit schitterende wapenfeit bevorderde Hitler Rommel tot veldmaarschalk. De weg naar Egypte lag open: in ijltempo ging het op de Nijldelta af. Reeds werd op 21 Juni Bardia genomen. Op 23 Juni werd de Libys-Egyptische grens bereikt, 24 Juni vielen Solloem, Fort Capuzzo en Halfaya. De Britten trachtten op 27 Juni stand te houden; tevergeefs, zij moesten terug en ook Mersa Matroe werd genomen (29 Juni). Ondertussen was ijlings de El Alame-instelling, 100 km voor Alexandrië, versterkt met Nieuw-Zeelandse troepen. Hier vond op 30 Juni, i en 2 Juli een hevige strijd plaats; het gelukte de Duits-Italiaanse troepen niet de stelling te doorbreken en Rommel’s opmars kwam tot staan. Nu het onmiddellijk gevaar voor Egypte was bezworen, gingen de Engelsen over tot reorganisatie van hun troepenmacht. Een vrijwel geheel nieuw 8ste leger werd opgebouwd en gesteld onder de onmiddellijke leiding van Montgomery, met als Commander-in-chief generaal Alexander. Dit leger onderging zijn eerste grote vuurproef op 31 Aug. 1942, toen Rommel voor de tweede maal probeerde de El-Alamein stelling te forceren. Na drie dagen strijd moest hij op 2 Sept. 1942 terugtrekken. Na intensieve luchtbombardementen op Rommel’s verbindingslijnen ging het 8ste leger op 23 Oct. weer tot de aanval over. Deze derde slag bij El-Alamein duurde onafgebroken twaalf dagen en eindigde met een volkomen nederlaag van Rommel. Zijn terugtocht werd bijkans een vlucht, nergens werd meer tegenstand geboden. De Engelsen hernamen op 8 Nov. Mersa Matroe, 10 Nov. Sidi el-Barrani, 12 Nov. Bardia, 13 Nov. Tobroek. Op 20 Nov. werd Bengasi bereikt. Rommel, sinds 8 Nov. ook bedreigd door de landing der Engelsen en Amerikanen in Marokko en Algerië, trachtte weerstand te bieden te El Agheila, maar moest op 13 Dec. terugtrekken. Tripolis werd 23 Jan. 1943 genomen. De Duitsers trokken voortdurend terug en overschreden de Tripoli taans -Tunesische grens. Eerst bij de Mareth-linie werd halt gehouden. Deze stelling bood sterke verdedigingsmogelijkheden; zij was in 1939 door de Fransen aangelegd om een eventuele aanval der Italianen uit Tripolis op te vangen, in 1940 door de Italianen ontmanteld en was nu weer opnieuw versterkt. Het 8ste leger, na het betreden van Tunis onder het algemeen opperbevel van Eisenhower geplaatst, trok er achter omheen, schitterend geleid door Montgomery; 28 Mrt was Rommel weer in volle aftocht. Op 29 Mrt werd Gabès, op 10 Apr., na het doorbreken van de Wadi-Akaritstelling, Sfax en op 12 Apr. Sousse bezet. Opnieuw boden de Duitsers verbitterd tegenstand ten N. van Enfidaville; het 8ste leger nam echter in storm op 21 Apr. de onneembaar geachte bergvesting Takrouna; de Duitsers werden verder gejaagd. Rommel droeg nu het opperbevel over aan Von Arnim. Reeds sinds 10 Apr. had het 8ste leger contact met het uit Algiers oprukkende iste leger onder Anderson. Beide legers dreven nu de Duitsers en Italianen naar de stad Tunis en het schiereiland, terwijl de Amerikanen en Fransen oprukten naar Bizerta. Een algemeen offensief werd geopend op 6 Mei, op 7 Mei vielen Bizerta en Tunis. Het naspel voltrok zich op het schiereiland Bon, waar de resten van de legers der As zich hadden teruggetrokken. Von Arnim en Messe (van de Italianen) gaven zich daar op IQ Mei met hun troepen over; de laatste overblijfselen op 11.45 v.m. op 13 Mei 1943. In Tunis alleen zijn 150000 gevangenen gemaakt. Hiermede was de Afrika-campagne geëindigd.

Staatkundige indeling.

De 28 millioen km2 oppervlakte, die Afrika beslaat, worden ingenomen door staten van inheemse en Turks-Arabische oorsprong en door de onder Europees bestuur staande gebieden. In de eigenlijke Negerrijken en in de zgn. belangensferen der Europese koloniale mogendheden heersen nog aartsvaderlijke toestanden. De bodem is er onder talloze opperhoofden verdeeld. De staatkundige eenheid openbaart zich vaak slechts in het betalen van schatting en een meer vreedzame onderlinge verhouding. Intussen neemt de directe bemoeiing van het Europese bestuur met de inwendige aangelegenheden snel toe, hetgeen aan de rust en de welvaart der volken ten goede komt. De Europese koloniën vinden bijna alle haar oorsprong in handelsondernemingen; op enkele factorijen volgden nederzettingen op meer uitgebreide schaal.

Gedurende de laatste jaren der 19de eeuw steeg door de talrijke ontdekkingen, de belangstelling der grote mogendheden voor Afrikaanse aangelegenheden. Dit had een reeks overeenkomsten tussen de Europese mogendheden tot gevolg, die na het Berlijnse Koloniale Congres (1885) tot een algehele verdeling van het „Zwarte Werelddeel” in „invloedssferen” der Europese koloniserende staten voerden en waarvan vooralsnog alleen Liberia en Abessinië bleven uitgezonderd.

Afgezien van de omsingeling der Boerenrepublieken (1885-1896) gaat het bij de „verdeling van Afrika” hoofdzakelijk hierover, of „de peer” (Afrika) „in de lengte zal worden doorgesneden” door de Britten (Kaapstad-Caïrp), dan wel „in de breedte” door de Fransen (Senegal-Niger-Kongo-Obok). Het streven ook van de Duitsers, Italianen en Portugezen om de grenzen van hun koloniën zo ver mogelijk naar het binnenland uit te breiden, wijkt daarbij meer naar het tweede plan. Het resultaat van de wedstrijd in het algemeen was, dat Frankrijk deze won in West-Afrika (z Frans West-Afrika, geschiedenis), terwijl de Britten hun zin kregen aan de Boven-Nijl.

De toewijzing van de Duitse koloniën als mandaatgebieden aan Frankrijk, Engeland en de Unie van Zuid-Afrika (1919), de Franse exploratie van de Sahara en tenslotte, in de laatste oorlog, de uitschakeling van de Italiaanse macht in Noorden Oost-Afrika, waar de Italianen door de verovering van Abessinië (1936) een kortstondig imperium hadden weten te stichten, voltooiden de feitelijke Brits-Franse overheersing van het werelddeel.

Terzelfdertijd echter begon het groeiende Arabische nationalisme (£ Arabieren) de positie der Europeanen in Noord-Afrika te ondermijnen. In Egypte, sleutelstelling van het Britse Rijk, verplichtte dit de Engelsen reeds tot spoedige ontruiming van het land (zie nevenstaande tabel).

Afrikaanse Genootschappen.

Het eerste genootschap, dat het onderzoek van onbekend Afrika ten doel had, was de in 1788 opgerichte Association for promoting the discovery of the interior of Africa te Londen, dat talrijke ontdekkingsreizigers, als Layard, Mungo Park, Hornemann e.a. uitzond. In 1830 ontstond hieruit de Royal Geographical Society te Londen. Op initiatief van den koning van België werd in 1876 in Brussel de Commission internationale d’exploration et de civilisation de l’Afrique opgericht. De Societa d’esplorazione commerciale in Africa te Milaan werd in 1879 en de Societa africana d’Italia te Napels in 1880 opgericht. In 1890 ontstond te Parijs het Comité de l’Afrique Centrale. Thans zijn er in verschillende staten en koloniën aardrijkskundige genootschappen.