Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Stad

betekenis & definitie

is een plaats, waar mensen meer of minder dicht samenwonen. De kenmerken, die een plaats tot een stad stempelden zijn voor verschillende streken zeer verschillend en hebben zich ook in de loop der tijden belangrijk gewijzigd.

Het ontstaan van steden is meestal te danken aan economische factoren, alhoewel soms steden zich ontwikkeld hebben onder de invloed van godsdienstige (stad rond of naast een tempel, een abdij) of staatkundige (hoofdstad van een rijk of een provincie) oorzaken. Zowel de feodale als de stammenbeschaving kennen geen of bijna geen stadsontwikkeling; doch telkens wanneer een ruileconomie de gesloten economie langzaam vervangt, stelt men de vorming vast van handelsen nijverheidscentra, die zich snel tot steden ontwikkelen.

De oudst bekende stedelijke beschavingen zijn die welke zich tussen 4000 en 3000 v. Chr. in de bekkens van Nijl, Indus, Tigris en Euphraat hebben gevormd. De zee en de rivieren hebben hier een grote rol gespeeld voor de ontwikkeling van handel en scheepvaart en, bijgevolg, van de steden. In de Indus-vallei heeft men uit die jaren overblijfselen ontgraven van belangrijke steden, als Amri, Mohenjo-Daro en Harappa. Rond een tempel vindt men daar talrijke goed gebouwde woonhuizen met verdiepingen, badkamers, waterleidingen enz. Aan de monding van de Nijl vormden zich havens en handelscentra, zoals Metelis, Busiris, Saïs, Letopolis, reeds lang vóór de eerste Egyptische dynastie, terwijl Heliopolis een heilige stad was. Hier staat men voor stedelijke vorstendommen, die naast elkaar bestonden en om de beurt de hegemonie over de andere steden uitoefenden. Zo ook in Mesopotamië, misschien zelfs reeds vóór de zondvloed, met steden als Eridu en Ur. Na de zondvloed, ca 3000 vóór Chr., was Ur een machtige en rijke stad, die een ontwikkelde techniek en een belangrijke handel kende. Andere stedelijke vorstendommen, zoals Laga§, Umma en Ki§, oefenen op hun beurt het gezag over de Sumerische gewesten uit.

Met de ontwikkeling van grote rijken, het Egyptische rijk enerzijds, de opeenvolgende Mesopotamische rijken anderzijds, en later tussen beide het rijk van de Hethieten, zijn, naast oude en nieuwe handelssteden, ook belangrijke centra van bestuur grote steden geworden. Haar bloei hangt af van de macht en rijkdom van de vorst: Babylon en Assur in Mesopotamië, Hattusas, hoofdstad van het Hethietenrijk (thans Boghazkeui, waar meer dan 10 000 kleitabletten gevonden werden) en ook El Amarna, waar de Egyptische koning Amenhotep IV (i37o-’52 v. Chr.) zijn verblijfplaats vestigde, waren gedurende enkele tien- of honderdtallen jaren zeer belangrijke steden met een aanzienlijke bevolking, met een hoog geestelijk leven en met prachtige kunstwerken. Maar oorlogen en vooral invallen van weinig ontwikkelde volksstammen (nl. de Zeevolken in de 12de eeuw v. Chr.) brachten dikwijls de gewelddadige vernietiging van deze middelpunten van hoge beschaving mee.

In Europa vindt men de oudste steden op het eiland Kreta. Cnossos, met zijn merkwaardig paleis, werd ca 1400 v. Chr. onderworpen door haar dochterstad, het op het Europese vasteland gelegen Mycene, centrum van een rijk, dat ook Troje, de wijd vermaarde stad van het Griekse epos, vernietigd heeft.

Doch een onafgebroken Griekse stedengeschiedenis begint eerst na de invallen van de 12de eeuw v. Chr.; minstens sedert de 8ste eeuw zijn de steden een belangrijke factor in de ontwikkeling van de Griekse staatkundige organisatie. In tegenstelling met de Aziatische rijken en met Egypte, ook met het latere Romeinse rijk, bestonden er in het oude Griekenland talrijke tussen berg en zee gelegen kleine staatjes, (polis) genoemd; deze polis bestond meestal uit een stad, veilig gelegen vluchtoord en nederzetting, met enkele nabijgelegen dorpen en ook soms een haven.

De Griekse stad was dus werkelijk een zelfstandige staat, des te meer daar de tegenstelling tussen stad en platteland bijna niet bestond. De grondbezitters vormden er in het begin een adellijke stand, gegroepeerd in erfelijke geslachten (genè). Reeds in de 8ste eeuw waren zekere steden van de Aegaeïsche zee machtig en rijk genoeg om, in navolging van hetgeen Phoenicische steden, als Tyrus en Sidon, reeds vroeger gedaan hadden, overal aan de Middellandse en de Zwarte Zee handelsnederzettingen te stichten in de vorm van dochtersteden; zo had Milete niet minder dan 90 dochtersteden; vele steden in Sicilië, Zuid-Italië en zelfs aan de zuidkust van Frankrijk, werden toen alzo gesticht.

De Griekse stad-staten kender eerst een aristocratisch bestuur, in handen van de genè. Doch, na een crisisperiode, gedurende welke tyrannen het bestuur in handen namen, ontstond in zekere steden, vooral te Athene, een democratische staatsvorm. Hetgeen de Griekse steden uit de 6de en 5de eeuw v. Chr. kenmerkt, is haar onafhankelijkheid en de vrijheid van haar burgers, hetgeen niet belette dat, naast de burgers, vele vreemdelingen (metoiken) en slaven van alle medezeggenschap beroofd waren. De meeste staten waren klein: hun grondgebied, variërend tussen 5 en 2500 km, was meestal minder dan 1000 km; het aantal inwoners bereikte zelden 10 000. Alleen Athene, ten tijde van Pericles, bereikte 40 000 inw. en Syracuse, in de 4de eeuw, ca 50 000.

De Atheense democratie was een gemeenschap van burgers die zichzelf regeerden. Kunsten en letteren bereikten een bijzonder hoog peil, niet alleen te Athene, maar ook in vele andere Griekse en Zuiditaliaanse steden.

Tijdens de 4de eeuw v. Chr. vertoonden de democratische instellingen van deze steden een snelle achteruitgang. Met de vorming van een min of meer eengemaakt rijk door Philippus en Alexander de Grote, verloren de Griekse steden gedeeltelijk hun zelfstandig bestaan, terwijl de verplaatsing van het economisch zwaartepunt naar het Oosten aan haar ontwikkeling een eind maakte. Alexander stichtte niet minder dan 70 steden in Azië en Afrika als economische centra; de Seleuciden zetten zijn stadspolitiek voort en verleenden aan de nieuwe Aziatische steden ongeveer dezelfde rechten als die van de Griekse „poleis”: een volksvergadering die de wetten en de begroting stemde, terwijl gekozen magistraten de stad bestuurden; doch allen stonden onder het toezicht van de vorst, die een vertegenwoordiger in de stad had.

In het midden van het Middellandse-zeegebied ontwikkelde zich middelerwijl een andere stad, Rome; reeds in de 6de eeuw v. Chr. moet het een vrij belangrijke stad zijn geweest, ontstaan als veer en markt op de plaats waar de Tiber nog door zeeschepen bevaarbaar was.

De oudste Romeinse stadsinstellingen hadden veel gemeen met die van de Griekse steden: de hoofden van de geslachten, gentes genoemd, met hun onbeperkte vaderlijke macht (patrio, potestas), vormden een raad, de senatus, terwijl het volk bijeenkwam in comilia. Toen de adel er in geslaagd was de vreemde koningen te verjagen, werd een jaarlijks gekozen magistratuur ingericht. De Staat werd nochtans geheel beheerd door de patriciërs; maar langzamerhand — het heeft eeuwen geduurd — lukte het de plebs gelijke rechten te bekomen.

Tijdens die eeuwen, van de 5de tot de iste eeuw v. Chr., was Rome het middelpunt geworden van een uitgebreid rijk. Rome, dat in den beginne slechts gezag uitoefende over enkele omliggende dorpen, heeft langzamerhand Italië en later al de rond de Middellandse Zee gelegen gebieden veroverd. De instellingen van de stad moesten zich veranderen in die van een rijk, met talrijke provinciën en koloniën. Na een demagogische periode ontstond dan ook het Romeinse Keizerrijk, waarin Rome de rol van hoofdplaats vervulde.

Vele steden werden gesticht of ontwikkelden zich in het rijk, ofwel als handelscentra, ofwel en vooral als administratieve en militaire centra. Zo ook, en voor de eerste maal, in de gewesten die later de Nederlanden zouden vormen: Tongeren, Doornik, Nijmegen, Aarlen en dichtbij de hedendaagse grenzen van Nederland en België: Trier, Keulen, Bavaai, Terwaan en Gassel, werden in de iste, 2de en 3de eeuw n. Chr. reeds vrij belangrijke steden. Het waren meestal hoofdplaatsen van een civitas, een district dat met twee of drie hedendaagse provinciën overeenstemt. De stad had geen eigen bestuur, wel de civitas; hier vindt men de comitia, een soort volksvergadering, een ordo decurionum, soort raad, en vooral zes magistraten: twee duoviri (burgemeesters en rechters), twee quaestores (belast met de financiën) en twee aediles (voor politie en openbare werken). De meeste steden werden, de ene vroeger, de andere later, met wallen omringd.

De grote volksverhuizingen in Midden- en West-Europa van de 3de tot de 10de eeuw brachten een snelle achteruitgang van de stedelijke beschaving mee. De meeste steden werden geheel of ten dele verwoest; enkele bleven bestaan met zeer beperkte economische en politieke betekenis en met een aanzienlijk verminderd inwonerstal. Het waren vooral de hoofdplaatsen van vroegere Romeinse civitates, die nu voortleefden als hoofdplaatsen van bisdommen, aldus Doornik, Kamerijk, Keulen; in de plaats van Tongeren werden achtereenvolgens Maastricht en Luik de zetel van een bisdom. In het Byzantijnse Rijk en later in het Arabische Rijk zijn daarentegen tijdens diezelfde eeuwen belangrijke steden blijven bestaan of hebben er zich ontwikkeld (Constantinopel, d.i. Byzantium, Ravenna, Bagdad, enz.).

In West-Europa dagtekent de opbloei van de steden vooral uit de 11de eeuw, met de herleving van de verkeerseconomie. Wel greep, ten tijde van de Karolingers (begin gde eeuw), een beperkte ontwikkeling van handelscentra (meestal portus genoemd) plaats, vooral havens aan de kusten (Rouaan, Quentowic aan de monding van de Canche) en de stromen (Dorestad, Mainz aan de Rijn, Maastricht, Hoei, Namen, Dinant, Verdun aan de Maas, enz.), terwijl in Italië de stad Venetië de voornaamste schakel tussen het Karolingische en het Byzantijnse Rijk vormde. Maar in de Noordelijke gewesten hebben de Noormannen de meeste steden meer dan eens geplunderd of verbrand, zodanig dat eerst in de 10de en vooral ii de eeuw van een bestendige ontwikkeling van steden ten onzent kan sprake zijn.

De meeste Westeuropese steden ontstonden in die eeuwen in de vorm van een handelsnederzetting, nevens of in de buurt van een prae-stedelijke kern, die meestal een versterkte plaats geweest is, waar de handeldrijvende bevolking een vluchtoord kon vinden in geval van gevaar. Vele Romeinse, thans bisschoppelijke steden, die hun omwalling bewaard hadden, vormden kernen van laat-middeleeuwse handelssteden; doch in de meeste gevallen was de kern een burcht (castrum of castellum) wanneer haar ligging op aardrijkskundig gebied voor de handel geschikt was: zeearm (Brugge), samenloop van twee rivieren (Gent), rivierovergang, eindpunt van de bevaarbaarheid van een rivier (Brussel, Leuven).

In de jonge handelsnederzetting ontmoet men meestal een markt (forum), een werf (portus), een kerk (verschillend van die van de bisschoppelijke civitas of van de burcht) en later soms nog een waag, een hal, een vleeshuis, een broodhuis, enz. De kooplieden hebben inderdaad naar hun nederzetting vele immigranten aangetrokken: ambachtslieden om de goederen te vervoeren of te lossen, om in de steeds stijgende behoeften van levensmiddelen te voorzien, en vooral om de grondstoffen te bewerken. Aldus ontwikkelden zich nijverheidscentra: in Vlaanderen vooral de lakennijverheid. De levenswijze van de stadsbevolking was dan ook zeer verschillend van die van de feodale adel of van de door de domaniale instellingen gebonden landbouwers. Een afzonderlijk recht, het stadsrecht, ontstond zo uit de gewoonten eigen aan de kooplieden en ambachtslieden van de steden. De erkenning van dit eigen recht door de vorst, de heer, of de bisschop heeft aanleiding gegeven tot veel moeilijkheden: in vele steden hebben de burgers (burgenses) een eigen gemeenschap (commune) gevormd door zich aan elkaar door een eed (juramentum) te verbinden; de gemeenschap slaagde er dan in, met of zonder geweld, de vaststelling van haar voorrechten of privilegiën te bekomen, uiteindelijk meestal in de vorm van geschreven overeenkomsten (stadscharters, keuren). Elders heeft de vorst soms op de steden gesteund en heeft haar daarom vrijwillig voorrechten verleend (nl. in Frankrijk, in Engeland, in Vlaanderen) ofwel, om economische of militaire doeleinden, heeft de vorst nieuwe steden in het leven geroepen door haar het recht van een oudere stad te verlenen (bijv. ’s Hertogenbosch). Men noemt zo een nieuwe stad dan wel de dochter stad van de oude. Op deze wijze ontstonden hele stedenfamilies. Dit verschijnsel noemt men wel filiatie.

Een van de voornaamste kenmerken van het stadsrecht bestond in de erkenning van de vrijheid van de burgers: Stadtluft macht frei. Ook ontvingen de steden vele economische voorrechten: marktrecht, stapelrecht, tolvrijheid, vrijstelling van zekere diensten of lasten, enz. Om haar eigen recht toe te passen kreeg de stad meestal een eigen rechtbank en eigen bestuurders, die wetten (keuren, voorgeboden) voor de stad konden vaststellen. Dit veronderstelde dan ook weer eigen financiën: de accijnzen op bier, wijn en mede, naast vele andere, vormden de voornaamste bron van inkomsten van de stad. De uitgaven bestonden vooral in verdedigingswerken : het stadsgebied werd, hier vroeger, daar later, met wallen versterkt, die soms verschillende malen op grotere schaal herbouwd moesten worden om de nieuwe wijken bij de oorspronkelijke handelsnederzetting en de prae-stedelijke kern te voegen. Ook had de stad dikwijls eigen milities, die vooral in de 13de, 14de en 15de eeuw een belangrijke militaire betekenis hebben gehad.

Zekere steden bereikten zelfs een bijna volledige zelfstandigheid, vooral sedert de 13de eeuw in de gebieden die onder het gezag van de Roomse keizer stonden: in Duitsland hebben steden (bijv. Aken, Frankfort a. d. Main, Neurenberg) zich de gehele vorstenmacht toegeëigend en werden aldus als „vrije rijkssteden” erkend, hoewel steeds het theoretische gezag van de keizer bleef bestaan. In Italië ging de zelfstandigheid soms zo ver, dat steden (bijv. Venetië, Florence) haar gezag uitoefenden over uitgestrekte gebieden. In Frankrijk en in Engeland daarentegen slaagden de vorsten er in, vooral sedert de 13de eeuw, hun gezag over de steden te behouden of te herstellen, hoewel de zelfstandigheid zeer groot was, zowel in de villes de consulat, in Zuid-Frankrijk onder invloed van de Italiaanse steden ontstaan, als in de communes jure'es, in het N. en het O. van Frankrijk. Zo ook in de Nederlandse gewesten, waar de steden, steeds onder het gezag van een landsheer (de Graaf van Vlaanderen, van Holland, de Hertog van Brabant, van Gelre, de Bisschop van Luik, van Utrecht, enz.), nochtans een vergaande zelfstandigheid bezaten.

De organen van het stadsbestuur waren in de Middeleeuwen zeer verschillend van stad tot stad. Meestal vond men er een vertegenwoordiger van de heer: zijn titel (villicus, schout, meier, amman, baljuw, proost, voogd, enz.) en zijn bevoegdheid (de rechten van de heer verdedigen, de stedelijke rechtbank „manen”, soms de leden van het stadsbestuur benoemen, enz.) hingen van vele locale omstandigheden af en evolueerden ook met de machtsverhouding tussen stad en heer. In enkele steden heeft, in het begin, misschien wel de gehele gemeenschap (communitas) van de burgers van de stad een politieke en administratieve rol gespeeld. Maar zeer vroeg reeds vindt men overal een vertegenwoordigend orgaan, dat dikwijls tegelijkertijd een administratieve en rechterlijke functie had: hier waren het gezworenen (Jurati), waarvan het aantal kon schommelen tussen zes en honderd, meestal gekozen door de gegoede burgers; elders waren het schepenen (scabini), meestal zeven tot dertien, zelden meer, oorspronkelijk dikwijls door de heer benoemd, doch later (12de-15de eeuw) in de voornaamste steden door de burgers aangesteld of door de jaarlijks aftredende schepenen gecoöpteerd. In Italië en Zuid-Frankrijk was er in elke stad een klein aantal consules, meestal elk gekozen door een bepaalde sociale klasse (edelen, kooplieden, ambachtslui). Aan het hoofd van de gezworenen of van de schepenen stonden, soms sedert de 11de of de 12de eeuw, meestal sedert de 14de of 15de eeuw, een of meer burgemeesters of poortmeesters (major, preposities, magistri civium, enz.). Vooral in de grote steden werden sinds de 13de of 14de eeuw, naast deze jaarlijks gekozen magistraten, enkele door deze laatsten aangestelde ambtenaren benoemd: een of meer stadsklerken, pensionarissen, enz.

Niet alleen de verhouding tussen stad en heer heeft dikwijls wijzigingen in deze stadsorganen aangebracht, ook de ontwikkeling van de maatschappelijke klassen in elke stad heeft in de loop van de eeuwen grote veranderingen veroorzaakt. Tot in het midden van de 13de eeuw, namen de kooplieden de leidende plaats in; zelfs zeer dikwijls waren het enkele families die alle leidende functies uitoefenden, hetgeen leidde tot een werkelijke oligarchie, of althans tot een plutocratie, in handen van het patriciaat. De steeds aangroeiende ambachtsstand had practisch geen medezeggenschap, hetgeen aanleiding gaf tot ernstige sociale moeilijkheden, vooral in die steden (nl. in Vlaanderen, Brabant, Luik en in Italië) waar de lakennijverheid een grote uitbreiding had gekend en de vorming van een proletariaat had meegebracht. Onlusten, werkstakingen, zelfs opstanden tegen de heer, wanneer hij het patriciaat steunde, kenschetsen de geschiedenis der 14de eeuw. Meestal nochtans, nl. in Frankrijk en in Engeland, gelukte het de vorsten de democratische bewegingen te onderdrukken en wisten zij, in ruil voor steun aan de kooplieden, de stedelijke zelfstandigheid te beperken. In de Duitse en de Noord-Nederlandse steden (behalve te Utrecht), behielden de patriciërs ook het gezag. Daarentegen, enerzijds in Italië, anderzijds in Vlaanderen, Brabant, Utrecht en het Luikse, vooral sinds 1302, wanneer door de Guldensporenslag de Vlaamse ambachtslieden er in geslaagd waren de Franse koning te verslaan, treft men een min of meer democratische inrichting van de steden aan. De ambachtslieden, in neringen of gilden gegroepeerd, onder leiding van de dekens, speelden voortaan een leidende rol in het stadsbestuur: èn door het verkiezen van de schepenen of gezworenen, èn door het oprichten van een grote stadsraad (bijv. de Collatie te Gent, de Buitenraad te Leuven, de Raad te Luik, te Utrecht, enz.), soms samengesteld uit een groot aantal vertegenwoordigers (196 te Luik). Maar dit belette niet dat de sociale twisten bleven voortduren, meestal met een economische en tevens politieke achtergrond; twisten tussen patriciaat en ambachten, twisten onder neringen (bijv. volders en wevers in Vlaanderen). In Italië leidden in de 15de eeuw deze onophoudelijke twisten tot de opkomst van de tyrannie (bijv. de Medici, de Visconti); in Vlaanderen hadden ze de economische achteruitgang van de grote steden tot gevolg, ten tijde van de Bourgondische Hertogen, die er ook gebruik van maakten om de zelfstandigheid van de steden te beperken.

Ook in Frankrijk en in Engeland vielen de steden in de 16de en 17de eeuw steeds meer en meer onder het gezag van de koningen; het stadsbestuur was er meestal in handen van een van de Koning afhankelijke oligarchie. In het Keizerrijk en in Italië bleven wel een groot aantal steden min of meer zelfstandig, doch door haar stoffelijke achteruitgang verloren ze veel belang en betekenis, vooral tegenover de grote territoria.

Niettemin waren intussen de steden er meestal in geslaagd een zeker medezeggenschap te bekomen in het bestuur van het vorstendom. Met de Staten (vooral in de 14de eeuw), bestaande uit een vertegenwoordiging van de drie bevoorrechte standen (adel, geestelijkheid, derde stand), hadden de vorsten, om politieke of financiële redenen, de inmenging van de steden in hun eigen bestuur moeten aanvaarden. Daar waar de standenvertegenwoordiging een leidende rol in de staat ging spelen, zouden de steden ofwel als enig lid, ofwel als voornaamste leden van de derde stand, een werkelijke deelneming aan het staatsbestuur bekomen. Zulks vindt men in Frankrijk, Engeland en de Nederlanden gedurende enkele perioden van de 15de en de 16de eeuw. Dit was vooral het geval in Engeland na de val van de Stuarts in 1688, wanneer het Parlement, en meer bijzonder het Lagerhuis, met een vertegenwoordiging van de „boroughs” optrad als wetgevend orgaan. Men vindt dit ook in de Noordelijke Nederlanden, tijdens en na hun strijd tegen Philips II, wanneer, sedert 1581, de Souvereiniteit overging in handen van de Staten-Generaal, waarin de steden een overwegende rol speelden.

Elke Noordnederlandse stad was toen (en zulks tot het einde van de 18de eeuw) bestuurd door een oligarchie, de Vroedschap of Rijkdom, vast college van 24 of 42 leden, voor het leven benoemd uit een voordracht door de vroedschap zelf gemaakt; oorspronkelijk, d.w.z. in de 15de eeuw, waren de leden van de vroedschap meestal stadsbeheerders geweest. Naast de vroedschap bleven soms nog burgemeesters, schepenen, raden, dekens van de gilden, enz. een zekere betekenis in het stadsbestuur behouden.

Het einde van de 18de eeuw bracht, eerst in Frankrijk tengevolge van de Revolutie van 1789, later in de door Frankrijk bezette gebieden (België, Nederland, Zwitserland, Italië, Duitsland, Spanje) zeer belangrijke veranderingen in het bestuur van de steden. Reeds in Dec. 1789 werd in Frankrijk de grote verscheidenheid van de stedelijke instellingen afgeschaft en vervangen door een vorm van gemeentebestuur, gemeen aan alle steden en dorpen: elke gemeenteraad bestond uit een voorzitter (maire) en 2 tot 20 leden, gekozen door de stemgerechtigden van de gemeente. Dergelijke bestuursinrichting werd in de bezette gebieden, met min of meer belangrijke wijzigingen, ingevoerd.

Na de bevrijding van Nederland en België in 1813-1814 werd het onderscheid tussen steden en dorpen opnieuw ingevoerd en diende zelfs tot basis van de vertegenwoordiging in de Provinciale Staten en de Tweede Kamer.

Het bestuur van de steden berustte in handen van de Regenten, eerst in 1815 door de Koning voor hun leven benoemd, later aangevuld door verkiezingen gedaan door een kiezerscollege van tweemaal zoveel leden als er Regenten in de stad waren; het kiezerscollege werd gekozen door de stemgerechtigden, d.w.z. alle burgers, 23 jaar oud zijnde, die een minimum van 20 tot 50 gulden rechtstreekse belastingen betaalden. Daarenboven werden één burgemeester en twee tot vier schepenen door de Koning benoemd, meestal onder de Regenten.

Sinds 1830 in België, in 1851 in Nederland, werd het Regentiestelsel vervangen door een gemeenteraad, waarvan de leden rechtstreeks door de stemgerechtigden gekozen werden. Het juridisch onderscheid tussen steden en dorpen verdween. Het streven naar de uitbreiding van het kiezerskorps, in de zin van het algemeen stemrecht, duurde de ganse 19de eeuw.

In de meeste Westeuropese landen, alsook Noord-Amerika, heeft een overeenkomstige evolutie van het stedelijk bestuur plaats gegrepen. Tevens kenden de steden, zowel in Nederland en België als elders in de wereld, een snelle economische ontwikkeling. Hun bevolkingscijfer steeg dan ook zeer onder de invloed van handel en nijverheid: terwijl men in de Middeleeuwen weinig steden van meer dan 50 000 inwoners telde, bereikten vele igde-eeuwse agglomeraties 100000 en enkele zelfs meer dan één millioen inwoners, waarvan de grote massa tot de arbeidersklasse behoorde. Vele nieuwe problemen moesten dan ook door de stadsbesturen worden opgelost: veiligheid, openbare werken, onderwijs, sociale voorzorg, enz., hetgeen een stelselmatige ontwikkeling van de organen van het stadsbestuur tot gevolg had.

PROF. DR JOHN GILISSEN

Lit.: Fustel de Coulanges, La Cité Antique (1864, vaak herdr.); G. Glotz, La Cité Grecque (1928); F. Vercauteren, Les Civitates de la Belgique seconde (i934); H. Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines (nieuwe uitg. v. alle werken v. Pirenne over stadsgesch., 2 dln., 1939); F. L. Ganshof, Over Stadsontwikkeling tussen Loire en Rijn gedur. de M.E. (1941); N. van Werveke, hfdst. 7, 15 en 16 in: Alg. Gesch. d. Ned. II (195°) A. Telting en W. S. Unger, De Stadsrechten (1933); Ch. Petit-Dutaillis, Les Communes françaises (1947); Steinbach u. Becker, Geschichtl. Grundlagen d. kommunalen Selbstverwaltung in Dtschl. (1932); P. Sander, Gesch. d. dtschen Städte Wezens (1926); J. Tait, The Médiéval English Borough (1936); G. Stephenson, Borough and Town, a Study of Urban Origins in England (i933)î P Lavedan, Hist. de l’urbanisme (antiquité, moyen-âge) (1926); La Ville (20 bijdr. over stadsgeschiedenis in Recueil VI Soc. Jean Bodin, 1953).