Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CONSUL

betekenis & definitie

was tijdens de Romeinse republiek de titel der hoogste staatsambtenaren, die, volgens de overlevering, na het verdrijven van de koningen (510 v. Chr.) twee aan twee en telkens voor de tijd van één jaar hun plaats innamen.

De naam betekent vermoedelijk: collega. Oudtijds droegen zij de naam praetor. Als eerste consuls worden genoemd Lucius Junius Brutus en Lucius Tarquinius Collatinus (509 v. Chr.). Voor het ambt van consul moest men oorspronkelijk patriciër zijn; in 367 v.

Chr. werd door de leges Liciniae Sextiae bepaald, dat ten minste één der consuls plebejer moest zijn. Zij werden gekozen in de comitia centuriata. De gekozenen heetten tot de aanvaarding van hun ambt consul designatus; de aanvaarding geschiedde oorspronkelijk op 15 Mrt, later op 1 Jan. Stierf een consul, dan werd voor de rest van het jaar een ander in zijn plaats gekozen (consul suffectus). De macht van de consuls werd in de loop der tijden beperkt door: a. de aanwijzing van volkstribunen (z tribunus), die tegen hun besluiten konden intercederen; b. de aanstelling van censoren, die de keuze van de senaat en het toezicht op de zeden van hen overnamen; en c. de instelling van de praetuur (366 v.

Chr.), die een deel der rechtspraak van hen overnam. Toch bleef hun bevoegdheid zeer groot. Zij waren belast met de uitvoerende macht in het bestuur van de aangelegenheden van Rome en hadden het recht senaat en volksvergadering bijeen te roepen en voor te zitten. Ook waren zij aanvoerders van het leger; tegen het einde van de republiek werd hun na hun ambtsjaar het commando en bestuur in een der consulaire provincies opgedragen.

In tijd van gevaar kon de senaat hun door het zgn. senatusconsultum ultimum (= uiterst senaatsbesluit), in de formulering „Videant consules ne quid respublica detrimenti Capiat” (= Laten de consuls toezien, dat de staat geen schade lijdt), onbeperkte macht verlenen (z dictator). Hun eretekenen waren:a. sella curulis (erezetel van ivoor);

b. toga praetexta (toga met purperen zoom) en

c. een gevolg van 12 lictoren, die de fasces (roedenbundels) droegen. Tijdens de republiek werd het consulaat gewoonlijk na de praetuur bekleed, met een tussenruimte van 3 jaren, zodat de consul op zijn minst 43 jaar oud was. Het was in het algemeen niet geoorloofd het consulaat twee jaar achter elkaar te bekleden; uitzonderingen op deze regel kwamen echter in tijden van gevaar voor (zo bijv. Marius).

De oud-consuls droegen de titel consularis.

In de keizertijd werd het ambt tot een titel. De consuls hadden toen niet anders dan het voorzitterschap van de senaat, leiding van spelen, enz., geen belangrijke bestuursfunctie. Meestal was de keizer zelf gedurende een tijd van het jaar consul; zijn collega wees hij aan, meestal zelfs verschillende tijdens een jaar. Na Diocletianus bleef er van het consulaat niets over dan de naam en de eer.

Wel werd ook toen nog (als tijdens de republiek) het jaar naar de consuls genoemd,

PROF. DR D. COHEN

Lit.: Mommsen, Röm. Staatsrecht, dl 2, blz. 74 v.; P. Willems, Le droit public romain 7e éd. 1910.