Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

EGYPTE

betekenis & definitie

(In dit artikel worden achtereenvolgens behandeld: ligging en grenzen, natuurlijke gesteldheid, klimaat, planten- en dierenwereld, delfstoffen, bevolking, middelen van bestaan, handel en verkeer, onderwijs, rechtspraak, bestuur, schrift, godsdienst, taal en letterkunde, muziek, dans, kunst, geschiedenis, Nederlands-Egypte.)

(Grieks: Aἴγυπτος, Aiguptos; Arabisch: Masr, of ook Misr) is thans een koninkrijk in N.O.-Afrika, doch was oudtijds de naam voor het dal van de benedenloop van de Nijl, van de eerste cataract bij Assoean (of Aswan) tot de Middellandse Zee. De naam is van Griekse oorsprong, de inboorlingen noemden het land Kemi of Kemet, d.i. zwart, naar de kleur van het Nijlslib, in tegenstelling tot de gele woestijn en het „rode” land aan de Rode Zee; de Israëlieten noemden het Masoor of Misraïm; de Oudperzische spijkerinschriften Moedraja. Uit het Egyptisch kan de naam Egypte, die reeds bij Homerus voorkomt, niet met zekerheid afgeleid worden.

Ligging en grenzen.

Egypte (in historische zin) ligt tussen 24°5' en 31°35' N.Br. en 28°50' en 34°41' O.L. v. Gr. Administratief wordt Egypte sedert het verdrag van 19 Jan. 1899 in het Z. door de 22ste graad N.Br. begrensd. De ten Z. daarvan liggende Soedan wordt door Egypte en Engeland gezamenlijk bestuurd (een zgn. Engels-Egyptisch „condominium”). In het N. wordt Egypte begrensd door de Middellandse Zee, in het O. door de Rode Zee; aan het N. einde daarvan staat het land door de landengte van Suez met het schiereiland Sinaï en dus met Azië in verbinding. Volgens het verdrag van 1 Oct. 1906 (tussen Egypte en Turkije) loopt de landgrens hier van het noordelijkste punt van Tabah aan de Golf van Akaba naar Rafa aan de Middellandse Zee, in N.N.W. richting. De westgrens loopt thans van de Golf van Solloem (Sollum) door het Libyse-woestijnplateau, aanvankelijk slingerend tussen de oasen Siwa (Egypte) en de in 1925 bij verdrag aan Italië afgestane oase Giarabub (of Jarabub, Dsjaraboeb) en vervolgens zuidwaarts de 25ste lengtegraad volgend tot de zuidgrens (22° N.Br.), zodat het land naar het Z. toe smaller wordt. Door de voltooiing van het Suezkanaal is de betekenis van Egypte sterk toegenomen. De oppervlakte van het eigenlijke Egypte bedraagt 994.300 km2, waarvan 35.615 km2 (andere opgaven vermelden 35.160 km2), dus 1/30 deel, in cultuur gebracht zijn.

Natuurlijke gesteldheid.

Afgezien van het Nijldal en de oasen, is Egypte een rotsachtige woestijnstreek, die door het Nijldal in twee zeer verschillende delen gesplitst wordt: de O.-woestijn wordt de Arabische, de W. de Libyse genoemd. Deze laatste reikt tot 17°20' O.L. v. Gr. Evenwijdig aan en niet ver van de Rode Zee loopt een bergketen (graniet, syeniet en porfier) tot 28°40' N.Br., waarvan de Djebel Gharib de hoogste toppen (tot 2000 m) bezit. Westwaarts sluit het kustgebergte zich aan bij het Egyptische nummulietenkalkplateau, waarvan de zuidgrens van Edfoe (Nijl) tot Koseïr (Rode Zee) loopt. De aan weerszijden van de Rode-Zee-slenk voorkomende kristallijngebergten zijn in het eind van het secundaire tijdvak langzaam omhoog gerezen, opduikend uit een zee, waarin rondom bij afwisseling zand, kalk, slib en weer zand enz., tot afzetting kwamen. Zo wordt het granietgebergte, dat in zijn westelijkste uitloper bij Assoean nog door de Nijl doorsneden wordt (cataract), eerst omrand door de steile klifrand van de daarop liggende jurassische en oudcretaceïsche Nubische zandsteen (in de kliffen daarvan zijn bij Assoean de koningsgraven uitgehakt). Op enige afstand ten W. van Assoean en ten N. van Edfoe ligt daar dan de grote krijttafel, of beter een cuestalandschap.

De Libyse woestijn is opgebouwd uit tertiaire en oudere sediment-gesteenten. In de oasedepressies vindt men Nubische zandsteen, terwijl krijtplateau’s de oasen omringen. De oudste sedimentvorming van Egypte, de kolenkalk, wordt in het N.O. bij de Golf van Suez aangetroffen, in het gebied van Wadi Arabah in de Arabische woestijn; zij wordt ook daar bedekt door Nubische zandsteen en krijt.

Opper-Egypte, van Caïro tot Assoean, maar thans staatkundig ook met inbegrip van Nubië tot de zuidgrens, is een smal dal, waarin de Nijl stroomt. Het dal heeft een grootste breedte van 25 km, maar deze bedraagt bij Djebeh Selseleh beneden Assoean (Aswan) slechts 200 m. De Nijl zelf is nergens breder dan 1000 m en heeft een gering verval, daar Assoean slechts 91,6 m hoger ligt dan Caïro, zodat het verhang (d.i. het verval per km) slechts 0,1 m, voorbij Caïro slechts 0,01 m bedraagt. Door de granietrotsen van Assoean heeft de Nijl zich moeizaam een bedding uitgeslepen tussen tal van rotseilanden (Philae, Elefantine e.a.). Zelfs ligt er ten O. van de huidige loop nog een oude, thans verlaten en met zand gevulde bedding. Ook verder heeft de rivier in Opper-Egypte tal van grote en kleine eilandjes gevormd (bij laag water te zamen ruim 1000 km2 metend). Tot bij Edfoe ongeveer is het vrij nauwe Nijldal ingesneden in het plateau van Nubische zandsteen. Daarna wordt het dal breder en wijken de steile randen van zandsteen of jongere kalksteen. Zo ligt bij Luxor (Loeksor) aan de westzijde van het Nijldal het nummulietenkalkplateau, waarin de vallei der koningen de oude dodenstad Thebe met haar rotsgraven bevat. Verderop ligt de vlakte van El-Fajjoem. Op de rechteroever van de Nijl liggen de geneeskrachtige zwavel- en zoutbronnen van Helwan (Heloean).

Beneden-Egypte, de Nijldelta in meer uitgebreide zin, strekt zich van Caïro noordwaarts uit tot de lage wal van duinen en riffen, welke van Cyrenaïca af naar het O. loopt. Ten Z. van deze kustwal liggen hafvormige, grote brakwatermeren, door instroming van Nijlwater minder zout dan de zee daarbuiten. Het grootste en het diepste is het visrijke Mensaleh (64 km lang en 24 km breed). Dit is door de Suezkanaaldijken in tweeën gesneden; het oostelijk, geheel afgesloten gedeelte is thans opgedroogd en vormt een troosteloze zoutvlakte. De lengte van de delta van de kust tot Batn-el-Bakarah, waar de Nijl zich in verschillende armen splitst, bedraagt ruim 150 km, de oppervlakte wordt op rond 16.000 km2 geschat. Behalve genoemde meren treft men in Egypte nog een reeks meren op de landengte van Suez aan; het Suezkanaal loopt door het Ballah- en Timsahmeer en door het bekken van de Bittermeren, vroeger een vrijwel uitgedroogde depressie, thans door het kanaal weer vol water gelopen.

De Libyse woestijn (oppervlakte 630.000km2) is een vooral in het N. 100-200 m hoog, uit tertiair gesteente gevormd woestijnplateau, doorsneden door met de Nijl parallel lopende depressies of laagten, in welker laagste delen oasen liggen. De laagste punten liggen tot 137 m beneden de spiegel van de Middellandse Zee. De voornaamste is de reeds genoemde provincie Fajjoem, door een lage heuvelreeks van de rivier gescheiden. Vijf dagreizen ten Z.W. daarvan ligt de Kleine Oase (Baharich of Bahrija) met cultuurplanten en ooft-, voornamelijk dadelbomen, 150 km ten Z.Z.W. vindt men de oase Farafrah, de kleinste. Ongeveer 10 dagreizen zuidelijker volgt de oase Wah-el-Dachel (Dakhla of Dachla) met talrijke overblijfselen van een oude beschaving, drie dagreizen oostelijker de Grote Oase (Wah-el-Chargeh of Kharga of Charga), waarin zich een Oudegyptische tempel en vele ruïnes bevinden. Ten W. van Fajjoem, 14 dagreizen van Alexandrië, ligt de oase Siwa (Siwah, Siweh of Ammon-oase).

Het Arabische woestijnplateau sluit zich aan bij de tussen de Middellandse en de Rode Zee gelegen landengte van Suez, een zand- en kiezelwoestijn uit middeltertiaire en postpliocene kalkgesteenten bestaande, zonder zoet water; naar het N.O. gaat deze in de Syrische woestijn over en is van Pelusium tot Suez 120 km lang. Ongeveer 30 km ten N. van Suez ligt het diepe, vóór de doorgraving van het Suezkanaal droge bekken van de zgn. Bittermeren, noordelijker het Timsah- of Krokodillenmeer. Van daar loopt een dal naar de Nijl, het Wadi Toemeilat, waarin sporen te vinden zijn van het oude kanaal, dat in de Oudheid de rivier met de Rode Zee verbond. Deze, kortweg El Wadi genoemde streek bevat ruïnes van oude steden, die vroeger aan dat kanaal lagen. Het Nijlwater bereikt in de tijd van de overstromingen nog het Wadi Toemeilat en bij hoge stand zelfs het Timsahmeer. Noordelijk hiervan ligt het Ballahmeer, dat aan de vlakte van Pelusium grenst, die bij hoge Nijl- of zeestand onder water staat. De landengte vormt de brug tussen Afrika en Azië, doch tevens de waterscheiding tussen de Middellandse en de Rode Zee, die, zoals onderzoekingen hebben aangetoond, pas in de jongste geologische tijd moet zijn gevormd. Reeds de Ouden hebben getracht beide zeeën met elkander te verbinden. Nadat nieuwe opmetingen hadden aangetoond, dat zij beide hetzelfde niveau hebben, bracht De Lesseps een rechtstreekse verbinding tot stand (zie Suezkanaal).

Klimaat.

Het klimaat is in de zomer warm en droog, maar gedurende het grootste deel van het jaar gezond, vooral in Opper-Egypte. Het verschil tussen Alexandrië en Caïro is reeds vrij groot; des nachts is de temperatuur in eerstgenoemde plaats nooit zo laag als in Caïro. Terwijl het aan de noordrand van de Nijldelta nog betrekkelijk veel regent (Alexandrië heeft 225 mm regen), zijn in Caïro, met een neerslag van slechts 30 mm per jaar, dooreengenomen 240 dagen van het jaar geheel helder. De regendagen vallen voor Alexandrië van Nov.-Febr. In Caïro zijn er gemiddeld 4-6 regendagen per jaar. De vochtigheid van de lucht is in Mei in Wadi Halfa het laagst en wel 21 pct; het hoogst is zij in Caïro in Jan.: 71 pct (maandgemiddelden). De gemiddelde jaartemperatuur is voor Alexandrië 20,8 gr. C., Caïro 21,3 gr. C., Kenneh (Kena) 26,5 gr. C., Thebe (Luxor) ruim 29 gr. C. De koudste maand is Jan., de warmste Aug. met resp. voor Alexandrië en Caïro 14,9 gr. C. en 26,8 gr. C. en 12,1 gr. C. en 29,6 gr. C. Groot zijn over het geheel de temperatuurverschillen tussen dag en nacht.

De absolute uitersten liggen nog lager en hoger: in Caïro daalt de temperatuur wel eens tot beneden 0 gr. C. en stijgt deze ook wel tot boven 40 gr. C. (in de schaduw). Bijna he gehele jaar door, nl. van Juni - Apr., heersen er N.-, in de wintermaanden N.W.-winden; deze temperen niet slechts de hitte, maar zijn ook van belang voor de scheepvaart, ’s Morgens heerst er meest windstilte, tegen 12 uur steekt de wind op en neemt tot zonsondergang in kracht toe. In Mrt-Apr. komen de hete, afmattende Z.-winden, Chamsin genaamd, die tot Mei-Juni blijven waaien. Deze Chamsin treden op bij diepe luchtdrukdepressies in het O. deel van de Middellandse Zee en gaan gepaard met een snelle temperatuurverhoging; zij steken enkele uren na zonsopgang op, zijn het krachtigst in de eerste namiddaguren en gaan tegen zonsondergang liggen. Van de woestijnwind, de Samoem, heeft men in het Nijldal zo goed als geen last. De tropische regens in Abessinië spelen een belangrijke rol; zij toch brengen de jaarlijkse overstromingen van de Nijl teweeg.

Planten- en dierenwereld.

zie Mediterrane Overgangsgebied.

Delfstoffen.

Egypte is niet rijk aan bodemschatten. In de gesteenten, die aanleiding hebben gegeven tot het ontstaan van de cataract bij Assoean, in het Arabisch woestijnplateau en in de omgeving van Kenneh (Kéné, Kena of Qina) treft men mooie granieten en syenieten, diorieten en porfieren aan, die zowel in Egypte als in andere landen aan de Middellandse Zee vanouds voor sarcofagen, beeldhouwwerken en monumentale gebouwen gebruikt werden. Het gesteente bij Assoean kreeg naar de plaats uit de Oudheid, die daar lag, de naam Syeniet. Het bekendste is het reeds sedert de Romeinse keizerstijd beroemde rode porfier van de Djebel Dochan. Beneden Assoean tot El-Kab en bij de stroomvernauwing van Selseleh treft men uitgestrekte zandsteengroeven aan, die het bouwmateriaal leverden voor de grote tempels van de Ramessieden.

De beroemde koningsgraven bij Thebe zijn in de Libyse kalkrotsen gehouwen, de piramiden bij Caïro uit nummulietenkalk opgetrokken. Een andere, in de Oudheid veel gebruikte steen is het Oosterse albast, dat bij Heloean (Helwan), Minje (Minia) en Sioet (Asyut) gevonden werd. Van de overige delfstoffen valt in de eerste plaats het natron te noemen, dat door de meren ten Z. van Alexandrië geleverd wordt. Ook wordt veel zout, salpeter en aluin gewonnen; op sommige plaatsen zoals bij Djemsah, 300 km ten Z. van Suez, vindt men petroleum. Steenkolen heeft men tot heden tevergeefs gezocht; zwavel wordt ook op het schiereiland Djemsah verkregen. Ook werd de ontginning van de aan de Ouden en aan de Arabieren bekende goudmijnen bij de Djebel Ollagi, van de turkooisgroeven op het schiereiland van Sinaï en van de smaragdmijnen bij de Djebel Sebara weder beproefd.

Bevolking.

Volgens de volkstelling van 1947 bedraagt het bevolkingscijfer van Egypte 19.090.448 inw. (van wie 9.419.444 mannen), in 1937: 15.932.694 inw., op een bewoonbare en bruikbare landoppervlakte van 35.615 km2 (van een totale oppervlakte van 995.000 km2). Niettegenstaande de vreemde overheersingen en de talrijke verhuizingen van andere volken naar Egypte (in chronologische volgorde: Semieten, Grieken, Romeinen, Arabieren en Turken) vormt het tot de Hamietische of Middellandse-Zee-volken behorende Egyptisch-Koptisch ras nog de kern van de bevolking. De plattelandsbewoners, de zgn. Fellah’s of Fellahin, hebben nog hetzelfde type als op de oudste afbeeldingen en maken de indruk van een krachtig ras. In Opper-Egypte, vooral boven Assoean, gaat de lichtgekleurde Fellah-bevolking langzamerhand in de donkerkleurige, maar toch ook Hamietische, Nubiërs over. Ook in de kleinere steden is deze Fellah-bevolking overheersend, in de grotere daarentegen neemt naar verhouding het Arabische element eeen belangrijke plaats in. Dit laatste is het meest onvermengd bij de Bedoeïenen in de woestijn.

De meeste Egyptenaren zijn Mohammedaanse Soennieten; 91 pct van de bevolking is Mohammedaans, 8 pct Christenen, 0,4 pct Joden, anderen 0,01 pct. Een voornaam deel van de stedelijke bevolking vormen de Christelijke Kopten, de meest onvermengd-gebleven afstammelingen van de oude Egyptenaren. De talrijke Bedoeïenenstammen trekken met hun kudden kamelen, geiten en schapen rond. Verreweg de meesten zijn van Arabische afkomst en hebben nog dezelfde leefwijze als hun voorvaderen vóór duizenden jaren. Al deze dikwijls onderling in strijd levende stammen staan thans onder Egyptisch gezag. De bevolking van de Egyptische oasen is over het geheel Egyptisch-Arabisch; in de oase Siwah leven Berberstammen. Eindelijk vormen de Ghagar of Zigeuners een vrij aanzienlijk deel van de bevolking, dat als ketellappers e.d. rondtrekt.

In de eerste eeuwen van onze jaartelling zijn de Egyptenaren tot het Christendom overgegaan; een aantal hunner heeft zich aan de latere Mohammedaanse en vreemde invloeden weten te onttrekken; dit zijn de huidige Kopten. Hun hoofd is de Koptische patriarch (zie hierna). Egypte is echter thans in wezen een Mohammedaans land. Caïro is het centrum van de Mohammedaanse wetenschap. De moskee El-Azhar aldaar is een soort Islamietische universiteit.

Middelen van bestaan.

De landbouw is in het Nijldal,dat in dit woestijnklimaat als één grote oase is te beschouwen, verreweg de belangrijkste tak van bedrijf. In het uiterste N., in de duinen langs de Middellandse-Zeekust maakt de spaarzame winterregen (tot 300 mm per jaar) nog enige gerstverbouw mogelijk. Vanouds past men daar de, in moderne tijd in het droge W. van de V.S. opnieuw ontdekte, methode van dryfarming toe. In het gehele Nijldal, waar de neerslag tot ver beneden 50 mm daalt, is zonder bevloeiing geen akkerbouw mogelijk. Het hoofdgewas was reeds in de Oudheid het graan: de tarwe. Ongeveer in Apr. begint men met de uitzaai van de katoen op de daarvoor zorgvuldig bewerkte akkers. Oorspronkelijk zorgde de natuur zelf voor de bevochtiging van de akkergrond. Wanneer in de Oudheid ten gevolge van de in Mei-Juni optredende zenitale en moessonregens in Abessinië, de Nijl was beginnen te stijgen en eindelijk een zekere waterstand bereikt was, dan werd het teken doorgegeven, dat de dijken konden worden doorgestoken. Dan liep al het akkerland in de Nijldalwaarden onder. De op de hogere punten gelegen dorpen bleven grotendeels droog. In het najaar (Oct.-Nov.) was dan de Nijl weder zover gezakt, dat de dijken konden worden hersteld en het inundatiewater langs kanalen naar lager gelegen punten kon worden afgeleid, om daar weer op de rivier te worden geloosd. Dit was het tijdstip van de akkerbewerking met behulp van ploeg en buffel. Het graan werd ten slotte uitgezaaid en het watergehalte van de bodem bleek voldoende om, ondanks absoluut gemis aan regen, een rijke tarweoogst te waarborgen.

Verder waren er kanalen aangelegd, waardoor ook ’s winters nog op enkele punten water uit de Nijl kon worden afgetapt, om over het hellende deltaland van beneden-Egypte of dat van het Fajjoem ter bevloeiing te worden geleid. Door even beneden de inlaat (de prise d’eau) van deze grote bevloeiingskanalen in de Nijl een stuwdam aan te leggen, werd een constant rivierpeil bereikt, zodat een regelmatiger watertoevoer in de kanalen over een langere periode gewaarborgd werd. Zo ontstonden in de 19de eeuw de stuwdam beneden Caïro en die te Esna (of Esneh) en die te Assioet (of Sioet). Hierdoor werd het mogelijk permanent een grote oppervlakte met winterzaad of sjiwati (tarwe, gerst, erwten, bonen, enz.) te betelen. Maar nu was daarvoor ook niet meer een voorafgaande inundatie nodig. En zo werd successievelijk des zomers de Nijloverstroming tot allengs minder landerijen beperkt. Die, welke (in Juni-Juli) niet onder water werden gezet, kwamen vrij voor gewassen, die bij de tropische hitte van de zomer goed gedijen: katoen, suikerriet en ook rijst, indigo, gierst enz. Zelfs kon in vele gevallen nog een nazomergewas (gerst, rijst of maïs) worden geteeld. Een en ander maakte dus inundatie niet meer nodig. Maar nu was men voortaan in de winter voor de bevloeiingen aangewezen op de, in die periode geringere, afvoer van de Nijl. Om nu deze winterafvoer van de Nijl weer te vergroten, werd te Assoean een stuwdam gebouwd, die boven de cataract een deel van het Nijldal onder water zet (wanneer nl. in Aug. de schuiven van de stuwdam worden gesloten), zodat er in dit stuwmeer een waterreservoir tot stand werd gebracht, waaruit aan de winterbehoeften kan worden voldaan. De Assoean-dam (zie Nijl) is zelfs nog meerdere malen opgehoogd geworden om aan de steeds stijgende vraag naar bevloeiingswater voor de wintertijd te kunnen blijven voldoen. Het reservoir maakte een intensiever gebruik van de grond mogelijk (voortaan tot drie oogsten per jaar) en zelfs uitbreiding van het areaal, ook voor het zomerhalfjaar. Deze moderne bevloeiingsstelsels hebben de behoefte aan water zeer opgevoerd. Er is steeds een overmaat aan water nodig om door extra doorspoeling een in dit droge klimaat steeds dreigende verzouting van de akkerbodem tegen te gaan. Het water is de allesbeheersende factor, zowel in het sociale als in het economische leven. De hoofdbelasting is een grondbelasting, eigenlijk een waterbelasting. De overige inkomsten krijgt de staat uit de invoerrechten, zodat de stedeling betrekkelijk weinig in de belastingen heeft bij te dragen.

De akkerbouw levert thans een grote rijkdom aan producten op. De zomergewassen zijn vnl. katoen, rijst, sorghum, suiker, maïs enz.; de herfstgewassen maïs, sorghum, rijst en de wintergewassen tarwe, bonen, klaver, gerst, uien enz. Over het geheel zijn er gemiddeld vijf oogsten in de tijd van twee jaren.

De veeteelt is in Egypte zeer aanzienlijk. Men heeft veel vee nodig voor de akkerbewerking, zowel runderen en buffels als kamelen en ook ezels en muildieren. Voor de melk houdt men zowel geiten en schapen als buffels en runderen. In verband met de Islam zijn er slechts weinig varkens. Verder is er een vrij belangrijke kippenhouderij.

De visserij is niet van betekenis ontbloot. In 1945 waren bij deze tak van bedrijf 42.714 mannen en 17.718 jongeren werkzaam. De totale vangst (zee-, meer- en Nijlvisserij) had in 1946 een waarde van 4 millioen Egyptische ponden sterling; de hoeveelheid bedroeg 35.000 ton.

De mijnbouw levert phosphaat (1946: 294.047 ton), aardolie (1.282.305 ton), mangaanerts, alsmede zout, gips, talk, bouwsteen, klei, cement enz.

De nijverheid is slechts van geringe betekenis, al streeft men ernstig naar verdere industrialisatie. Tot de oude inheemse industrieën, die zich nog meer of minder hebben gehandhaafd, behoren de tapijtweverij, de rietvlechterij, de palmbladvlechterij, inlegwerk, de pottenbakkerij en de bijouterie-industrie. Het kleinbedrijf neemt in de industrie een overwegende plaats in. Ongeveer 10 pct van de bevolking is in de industrie werkzaam. De bewerking van katoen vormt wel de kern van de textielnijverheid en omvat zowel katoenspinnerijen als katoenweverijen. Naast de katoenbewerking kent men zijde-, linnen-, sisal-, wol-, jute-, tricotage- en confectie-industrieën. Na de textiel- moet de voedingsmiddelen-industrie genoemd worden (5749 bedrijven met 65.289 arbeidskrachten). Metaalbewerking, tabak en sigaretten, de chemische industrie, houtbewerking, leerfabricage geven ieder meer dan 10.000 personen werk.

De opkomst van de Egyptische industrie dateert uit Wereldoorlog I. Nadien groeide zij nog meer uit in de jaren dertig, toen met name de textiel in betekenis toenam. Gedurende Wereldoorlog II vooral groeide de Egyptische industrie uit, deels als gevolg van het wegvallen van aanvoer van buitenaf, deels als gevolg van de behoeften van de geallieerde legers in Noord-Afrika. In verband met de snelle bevolkingstoeneming stelt men dan ook pogingen in het werk de industrie te behouden en uit te breiden.

Handel en verkeer.

Voor de buitenlandse handel, die voor een deel in handen van buitenlanders berust, behoren achtereenvolgens in 1946 Engeland, de V.S., Turkije, Irak en Perzië tot de belangrijkste invoerende landen, India, de V.S., Frankrijk, Ceylon en Engeland tot de voornaamste landen van export. In 1946 bedroeg de totale uitvoerwaarde 63,7 millioen Eg. £ en de invoerwaarde 83,2 millioen Eg. £. De belangrijkste uitvoerproducten zijn: katoen, katoenzaad, katoenzaadkoeken, rijst, uien, benzine, sigaretten, eieren, huiden en vellen, phosphaat, wol. Onder de ingevoerde artikelen vinden we achtereenvolgens: katoenen weefsels, ijzer- en staalwaren, tarwe en tarwemeel, bouwhout, kolen, ruwe tabak, wollen artikelen, kunstzijden (rayon) artikelen, koffie, thee enz. De gehele buitenlandse handel steunt voor ca 70 pct op de katoenuitvoer en zelfs voor ca 80 pct op alle katoenvoortbrengselen (vezel, zaad en koeken). Dit maakt Egypte wel zeer gevoelig voor de marktschommelingen van katoenprijzen. Ook uit het vreemdelingenverkeer en uit het Suezkanaal heeft echter Egypte nog belangrijke inkomsten, die niet op de in- en uitvoerbalans tot uitdrukking komen.

In 1916 werd als munteenheid het Egyptische gouden pond vastgesteld, verdeeld in 100 piasters, ieder van 10 millièmes. Het Egyptische pond bevat 7,4375 g fijn goud. De Nationale Bank geeft biljetten uit, variërende tussen 25 piaster en 100 Egyptische ponden. Verder werken er tal van buitenlandse banken in Egypte.

Naast het in 1892 ingevoerde metrieke stelsel bestaan nog de oude maten en gewichten: 1 feddan = 0,42 ha; 1 ardel = 19,8 l; 1 cantar = 44,288 kg.

De Egyptische koopvaardijvloot telde in 1946 50 stoomschepen met een totale tonnage van 39.054 ton. In hetzelfdejaar liepen 11.091 schepen (42.664.324 netto reg. ton) de Egyptische havens binnen, terwijl 11.214 schepen, metende 42.722.738 netto reg. ton, daaruit vertrokken. Door het Suezkanaal voeren in totaal 5235 schepen met een netto tonneninhoud groot 33.239.833; hiervan waren 4189 koopvaardijschepen (24.231.244 Suezkanaal netto tonnage), waarvan 2311 onder Engelse, 785 onder Noordamerikaanse, 312 onder Noorse en 244 onder Nederlandse vlag.

In 1944-’45 had het spoorwegnet, door de staat geëxploiteerd, een lengte van ruim 6700 km, waarvan ca 4700 km hoofdspoor. Naast dit net worden nog 1390 km ten behoeve van landbouwdoeleinden door particuliere maatschappijen geëxploiteerd. Het Engelse leger bouwde een lijn van Haifa naar Tripolis (Syrië) ter lengte van 282 km waardoor een doorgaande verbinding van het Turkse spoorwegnet met het Egyptische werd verkregen, door middel van een draaibare stalen brug over het Suezkanaal. Naar het W. trok het de spoorlijn door tot de haven van Tobroek.

Onderwijs.

De volksontwikkeling staat in Egypte nog op een laag peil; sinds 1933 is er leerplicht voor alle kinderen tussen 7 en 12 jaar. In 1945-’46 waren er 577 gouvernementsscholen voor jongens (124.146 leerlingen) en 521 voor meisjes (118.362 leerlingen), 95 maktabs voor jongens (1904 leerlingen) en 34 voor meisjes (9042 leerlingen) en 974 gemengde scholen (211.655 leerlingen). Bovendien waren er nog 1755 lagere scholen zowel voor jongens als voor meisjes (in totaal 256.719 leerlingen tellende) en 79 landelijke scholen voor jongens (8211 leerlingen). Voor voortgezet onderwijs waren er 50 gouvernementsscholen voor jongens (34.844 leerl.) en 14 voor

minder een systematische behandeling van een god; het enige aaneengesloten verhaal van de geschiedenis van Osiris is bijv. bij de Griek Plutarchos te vinden. De Egyptische teksten bevatten meestal slechts toespelingen op losse episoden. Een grote moeilijkheid bij de bestudering van de Egyptische godsdienst is, dat hier meer dan op enig ander gebied de conservatieve aard der Egyptenaren tot uiting komt. Het oude wordt nooit geheel vergeten, doch blijft naast het nieuwe voortbestaan. De godsdienstige revolutie van Amenhotep IV, die werkelijk een radicale breuk met het verleden wilde, is ook hierom jammerlijk mislukt. Oud en nieuw te scheiden, het reeds in de vroegste tijd bestaande syncretisme in zijn delen te ontleden, is meestal onmogelijk. Daarbij komt dat persoonlijk-godsdienstige uitingen zeer zeldzaam zijn, zodat onzeker blijft welke inhoud men in de loop der tijden met een bepaalde voorstelling verbonden heeft. Hier kan natuurlijk slechts een opsomming van enkele goden en verschijnselen gegeven worden.

De meeste goden zijn aan een bepaalde stad gebonden, bijv. Thoth is de god van Sjmun en die stad is zijn huis, wat de Grieken, daar zij Thoth met hun eigen god Hermes gelijk stelden, weergaven met Hermopolis. Zo zijn er talloze locale goden. Van velen kennen wij weinig meer dan de naam; anderen zijn belangrijker, bijv. Atoem van Heliopolis, Chnoem van Elefantine, Hathor van Dendera, Min van Koptos, Bastet van Boebastis, Ptah van Memphis enz. Verreweg de meesten van deze locale goden denkt men zich in de gedaante van een dier: Anubis als jakhals, Thoth als ibis, Sobek als krokodil, Chnoem als ram enz. Minder dikwijls worden ook planten (een sycomore; een lotusbloem: Nefertem) of voorwerpen (twee gekruiste pijlen: Neith; een grendelvormig voorwerp: Min) vereerd.

Al deze goden zijn reeds in de allervroegste tijd vermenselijkt: zo beeldt men de diervormige goden al in menselijke gedaante doch met de kop van het dier, voor welke verbinding de Egyptische kunst een geniale oplossing heeft gevonden, bijv. Horus als mens met valkenkop, Sobek met de kop van een krokodil. Voor de planten enz. vindt men andere oplossingen: de sycomoregodin komt met het bovenlichaam uit de boomstam te voorschijn, Nefertem wordt een mens met de lotus op het hoofd, Neith draagt de pijlen in de hand. Andere goden kennen wij uitsluitend in geheel menselijke gedaante: Ptah, Atoem, Osiris. Slechts enkele goden zijn geheel diervormig gebleven d.w.z. zij worden vereerd als een individueel, reëel dier, dat telkens na de dood van het oude op grond van bepaalde kenmerken wordt uitgekozen. Daartoe behoren bijv. de Apis, de bok van Mendes, de Phoenix en enkele andere. De gedachte, dat hele diersoorten heilig zijn, schijnt alleen in de late tijd voor te komen. Voor de Grieken en Romeinen was het één van de grootste merkwaardigheden van Egypte. Uit deze tijd stammen de mummies van ibissen, katten enz., waarvan men grote begraafplaatsen gevonden heeft. Dat een bepaalde diersoort in de éne streek voor heilig gehouden werd, doch in een aangrenzende niet of zelfs voor vijandig, kon tot bloedige botsingen aanleiding geven. De Egyptenaren schijnen op dit punt bijzonder gevoelig te zijn geweest. Locaal patriotisme zal daarbij een rol hebben gespeeld.

Wij zeiden reeds, dat de vermenging der verschillende godsvereringen in Egypte zo oud is, dat de geschiedenis daarvan zich niet schrijven laat. Zo zien wij, hoe verschillende goden ver buiten hun eigenlijk machtsgebied vereerd worden als goden met een bepaalde kundigheid of beschermheren van een beroep, zonder dat wij kunnen zeggen, hoe deze toestand zich ontwikkeld heeft. Thoth is bijv. god van de schrijfkunst, Anubis de god van de begrafenis. Hathor de godin van liefde en vermaak enz. Evenzeer is het voor ons in duister gehuld, hoe deze locale, fetisjistische goden kosmische functies hebben gekregen of met kosmische goden zijn versmolten. Naast de plaatselijk beperkte goden komen nl. (evenzeer in de vroegste tijd) universele, kosmische goden voor, die geen bepaalde plaats van verering hebben, vaak ook weinig vereerd worden. Men stelt zich hen ook nauwelijks voor in een vast-omlijnde vorm of zij krijgen deze pas na samensmelting met één van de andere goden, bijv. Re (de Zon), die men na zijn vereniging met een valkengod afbeeldt als mens met valkenkop. Andere goden van deze soort zijn Geb (de aarde) en Noet (de hemel) die volgens één voorstelling het heelal vormen: de godin Noet staat over de liggende Geb gebogen. Daartussen staat Sjoe (de lucht), die Noet ophoudt. In een andere kring van voorstellingen is sprake van Noen (de oerwateren), waaruit de wereld als een heuvel oprees en nog dagelijks de zon opgaat.

Historisch grijpbaar is de uitbreiding van de dienst van Re, die zo omvattend is geweest dat ten slotte bijna alle, ook de meest heterogene goden, Re zijn, bijv. Chnoem-Re, Sobek-Re, Amon-Re. Achter deze veroveringstocht van de zonnegod staat blijkbaar de theologie van de zonnestad Heliopolis. In het begin van de 5de dynastie menen wij een duidelijke stoot in de richting van de suprematie van de zonnegod te bespeuren. De koningen van deze dynastie bouwen de merkwaardige zonnetempels, die geheel afwijken van de overige Egyptische tempels. In een open hof offert men hier voor een reusachtige obelisk, het symbool van de zonnegod, terwijl in andere tempels het beeld van de god in een donkere kapel het middelpunt is. Het inburgeren van de koningstitel „zoon van Re” hangt hiermee ongetwijfeld samen. Een ander offensief van de zonnedienst is de hervorming van Amenhotep IV.

Naast de zonnegod heeft vooral Osiris grote terreinen van de Egyptische godsdienst beheerst en met hem zijn familie, vooral zijn gemalin Isis en hun zoon Horus. Deze kring van voorstellingen, waartoe ook de mysteriën behoren, is zo belangrijk, dat hij een afzonderlijke behandeling verdient (zie Osiris).

In betrekkelijk late tijd, bij het begin van het Nieuwe Rijk, komt Amon, de god van het tot dusver onbelangrijke Thebe, met zijn stad tot macht en aanzien. Amon-Re heet de koning der goden. Aan zijn tempel schenken de koningen onmetelijke rijkdommen, aan zijn heiligdom bouwen zij allen. De ruïnes van Karnak getuigen nog van zijn grootheid. Zijn hogepriester wordt een gevaarlijke macht naast de koning. Men zie de geschiedenis der 20ste en 21ste dynastie. Amons positie is zo overheersend geworden, dat naast hem de andere goden vaak in het niet zinken. Hymnen kunnen hem dan wel de hoogste of zelfs enige god noemen, zonder dat er toch van een eigenlijk monotheïsme sprake is.

Hier zij nog vermeld, dat als een poging om in de veelheid der goden enige orde te brengen vele plaatsen haar hoofdgoden in een drietal (dikwijls: vader, moeder en zoon) gegroepeerd hebben, ongetwijfeld een betrekkelijk jonge systematisering. Zulk een triade vormen in Thebe: Amon, Moet en Chonsoe; in Memphis: Ptah, Sechmet en Nefertem enz. In Heliopolis kende men een kring van negen goden (Enneade). Het zijn: Atoem, Sjoe, Tefnet, Geb, Noet, Osiris, Seth, Isis, Nephthys, de grote kosmische goden en Osiris en de zijnen.

Een bijzondere plaats neemt in de Egyptische godsdienst de dodencultus in. Met alle middelen trachtte men het voortbestaan na de dood te verzekeren. De graven bouwde men, in tegenstelling met de woningen der levenden, van duurzaam materiaal: het waren „huizen der eeuwigheid”. Reeds vroeg trachtte men ook het lijk te conserveren: de ingewanden nam men er uit en zette ze in afzonderlijke urnen bij (Canopen), het lichaam drenkte men in conserverende stoffen en trachtte daarna zoveel mogelijk de natuurlijke vorm van het lichaam na te bootsen (zie mummie). Veilig lag dit in een ontoegankelijke grafkamer, vaak diep onder de grond. Daar kon de ba (een ziel in vogelgedaante) het lichaam bezoeken. Ook kon de dode zelf door een schijndeur de bovengrondse vertrekken van het graf bereiken, waar familie of dodenpriesters hem spijs en drank brachten of bij gebrek aan reëel voedsel vond hij er op de wanden in reliëf of schildering lange lijsten van voedingsmiddelen (het zgn. menu), die op magische wijze werkelijk konden worden, evenals de afbeeldingen van het dagelijks leven of de modellen van schepen, vee, werklui, die men de dode meegaf.

Uit de aard der zaak zijn op dit gebied de denkbeelden vaak vaag en verward en allerminst consequent. Zo dacht men zich het verblijf van de dode bij het graf, waar men hem voedsel bracht, zelfs brieven voor hem neerlegde om zijn hulp in te roepen. Zijn invloed ten goede of ten kwade blijft in zijn huis merkbaar. Maar hij is ook in een andere wereld, die Onderwereld (Doeat) kan zijn, doch ook aan de hemel, waar de dode als ster verschijnt, of in het Westen (Amenti), waar ook de ondergaande zon sterft. De velden der zaligen (Aäloevelden), waar de dode het koren oogst, dat er oneindig veel groter en rijker groeit dan op aarde, liggen echter in het Oosten. Reeds in het Oude Rijk spreken de doden in hun grafinschriften er van, dat zij hem, die het graf beschadigt, voor de rechter zullen slepen, doch een dergelijk proces schijnt iets heel anders te zijn dan het latere dodengericht. Een merkwaardige voorstelling is ook, dat de afgestorvene allerlei gedaanten kan aannemen. Men geeft hem spreuken mee om zich te veranderen in allerlei dieren (vooral vogels) en goden. Het is deze gedachte, die aanleiding heeft gegeven tot de misvatting, dat de Egyptenaren de leer der zielsverhuizing hebben gekend. Ook op de gedachten omtrent het lot van de dode hebben Re- en Osiris-voorstellingen invloed geoefend. Enerzijds heeft men het lot van de dode nauw verbonden met dat van de Zonnegod, die in het Westen sterft om in het Oosten te herleven: de dode wordt als Re dagelijks in het Oosten herboren. Anderzijds had de dode deel aan het sterven en herleven van Osiris: de dode was een Osiris.

PROF. DR A. DE BUCK

Lit.: A. Erman, Die aegyptische Religion (Berlin 1909); J. H. Breasted, The development of Religion and Thought in Ancient Egypt (New York 1912); Idem, The Dawn of Conscience (New York 1933); H. Kees, Totenglauben und Jenseitsvorstellungen der alten Aegypter (Leipzig 1926); K. Sethe, Urgeschichte und älteste Religion der Aegypter (Leipzig 1930); H. Brugsch, Religion und Mythologie der alten Aegypter (Leipzig 1891); W. Max Müller, Egyptian Mythology (Boston 1918); G. Röder, Urkunden zur Religion des alten Aegypten (Jena 1915); H. Kees, Der Götterglaube im alten Aegypten (Leipzig 1941); J. Vandier, La religion égyptienne (in collectie „Mana”, Paris 1944); J. Sainte Fare Garnot, La vie religieuse dans l’ancienne Egypte (Paris 1948); H. Frankfort, Ancient Egyptian Religion (New York 1948); G. van der Leeuw, De godsdienst van het oude Aegypte (Den Haag 1944).

Taal en letterkunde.

De eigenaardigheden van het Egyptisch worden het best verklaard, indien men aanneemt, dat een Semietisch-sprekende stam in zeer vroege tijd het Nijldal veroverd heeft en zich daar met de oorspronkelijke, Hamietisch-sprekende bevolking heeft vermengd. Daardoor heeft de taal, evenals het Engels bijv., zich snel veranderd en vertoont zij veel grotere verschillen met de andere Semietische talen dan deze onderling. In de geschiedenis der Egyptische taal onderscheidt men verscheidene perioden, waarbij men bedenke, dat slechts bij het begin van zulk een periode schrijf- en spreektaal elkaar ongeveer gedekt zullen hebben, terwijl tegen het einde daarvan de levende taal zich reeds ver van de schrijftaal zal hebben verwijderd.

De perioden zijn de volgende:

1. Oudegyptisch, de taal van het Oude Rijk;
2. Middelegyptisch, de taal geschreven gedurende het Middel-Rijk en in het begin van het Nieuwe Rijk. Deze taal hebben de Egyptenaren altijd als klassiek beschouwd. Vandaar dat zij ook later in gebruik gebleven is voor godsdienstige en officiële teksten (vgl. het gebruik van het Latijn in de middeleeuwen en later);
3. Nieuwegyptisch (ca 1580-700). Het onderscheid tussen 2 en 3 is veel groter dan dat tussen 1 en 2 enerzijds en 3-5 anderzijds; het doet in vele opzichten denken aan het verschil tussen het Latijn en de Romaanse talen.
4. Demotisch (700 v. Chr. -470 n. Chr.), geschreven in demotisch schrift.
5. Koptisch, de taal van Christelijk Egypte, in gebruik van de 3de eeuw n. Chr. af en langzaam uitstervend (behalve als kerktaal) na de verovering van Egypte door de Arabieren. Het Koptisch is in een aantal dialecten gesplitst. Het wordt met Griekse letters geschreven, aangevuld met enkele aan het Demotisch ontleende tekens. (Voor het schrift der oudere taalperioden zie hiëratisch schrift en hiëroglyphen).

Onze kennis der Egyptische literatuur is uit de aard der zaak fragmentarisch, afhankelijk als zij is van het toeval, dat een papyrus (zeer broos materiaal) vele duizenden jaren min of meer ongeschonden bewaard blijft. Van een literatuurgeschiedenis kan dan ook geen sprake zijn. Het volgende wil slechts een uiterst beknopt overzicht geven van de belangrijkste overblijfselen en de genres, die deze vertegenwoordigen. De Koptische literatuur is bijna geheel Christelijk. Zij eist een bijzondere behandeling (zie Koptische taal en letterkunde).

1. Verhalen.

Uit het Oude Rijk is ons niets bekend, een bewijs voor de rol, die het toeval hier speelt. Het beste Middelegyptische verhaal, dat blijkbaar ook door de Egyptenaren zelf als klassiek beschouwd werd, is de beschrijving der lotgevallen van Sinoehe, een Egyptisch hoveling, die een tijdlang als balling in Palestina leeft, doch later weer naar Egypte terug mag keren. Daarnaast verdienen het verhaal van de Schipbreukeling en de Wonderverhalen aan het hof van Cheops vermelding. In De welsprekende Boer zijn de redevoeringen en klachten van die boer, die van zijn ezels beroofd wordt, hoofdzaak en deze horen in een ander genre thuis. Ook talrijke konings- en ambtenareninscripties zouden hier te noemen zijn, de laatste soms biografisch, meestal echter „autobiografisch” in Egyptische zin, d.i. een opsomming van de deugden van de ideale man van adel.

De Nieuwegyptische verhalen zijn over het algemeen zeer bekoorlijk door hun eenvoudige verteltrant. Dat der Twee Broeders is zeer bekend geworden, daar het begin herinnert aan de geschiedenis van Jozef en de vrouw van Potiphar. Verder noemen wij dat van de Prins, die het hem aangekondigde doodslot niet kan ontlopen, de Verovering van Joppe door krijgslist en het tragi-comische Reisverhaal van Wenamoen, de Egyptische gezant, die in Byblos hout moet gaan halen, doch door de onwillige vorst eindeloos aan de praat wordt gehouden. Dit verhaal geeft een scherp beeld van Egypte’s tanend gezag in Azië. Een verrassing der laatste jaren is de ontdekking van twee nieuwe verhalen, een lang relaas van de twisten van Horus en Seth en een allegorisch verhaal over het blind maken van Waarheid door Leugen en dat toch uitloopt op de overwinning van Waarheid. Ook in het Demotisch zijn verschillende novellen bewaard, o.a. de sagenkrans van Petubastis. Aantrekkelijker is de novelle van Setna en het begin van een verhaal over Amasis.

2. Poëzie.

Talloos zijn uit alle tijden de hymnen en liederen op goden en koningen. Evenals voor de Bijbelse poëzie is voor de Egyptische de parallelismus membrorum (een vers bevat dezelfde of een tegengestelde gedachte als het voorafgaande) kenmerkend. Afzonderlijke vermelding verdienen enkele bundels liefdesliederen, de streng gestyleerde liederen ter ere van Sesostris III en de zeer schone liederen, waarin een levensmoede de dood verheerlijkt. Beroemd is ook het lied van Amenhotep IV op de zonnegod.

3. Wijsheid.

d.i. practische levenswijsheid, aanprijzing van eerlijkheid, oprechtheid, maat, bescheidenheid, onderwerping aan en vertrouwen op god enz. De vorm is dikwijls min of meer poëtisch. Dit was blijkbaar een geliefd genre, want wij bezitten er vele voorbeelden van: uit het Oude Rijk Ptahhotep; uit het Middel-Rijk: de onderwijzing voor Meri-ka-rē; uit het Nieuwe Rijk Ani en Amenemope; in het Demotisch de Leidse papyrus Insinger. De Wijsheid van Amenemhet neemt een bijzondere plaats in; zij is een propagandageschrift aan Amenemhet I in de mond gelegd en verhaalt in bittere bewoordingen diens dood en een aanprijzing van de door hem gewilde opvolger.

4. Profetisch-pessimistische literatuur.

een genre, dat blijkbaar ontstaan is in de verwarde tijd na de ineenstorting van het Oude Rijk. In schrille kleuren worden de toestanden geschilderd, alles is omgewenteld, rijken zijn arm, slavinnen zijn nu rijke dames enz. Soms eindigen deze geschriften met een profetische blik op een betere toekomst. De bovengenoemde klachten van De Welsprekende Boer behoren tot deze literatuur. Het uitvoerigst is een Leidse papyrus, waarin Ipoe-wer de koning in donkere kleuren de chaotische toestand van het land schildert. Een laat voorbeeld van deze geschriften bevat de profetie van een lam aan koning Bocchoris.

5. Drama.

Wat hiervan over is behoort tot de godsdienstige literatuur. Het zijn stukken van cultische spelen, mysteriespelen. De geschiedenis, die gespeeld wordt, wordt voor het grootste gedeelte (door een priester bijv.) verteld en slechts hier en daar spreken de spelers enkele korte woorden. Elders heeft zich uit een dergelijk begin het echte drama ontwikkeld, in Egypte is het blijkbaar hierbij gebleven.

6. Satyre der bedrijven.

een typisch Egyptische literatuursoort, die het vak van de schrijver verheerlijkt ten koste van alle andere bezigheden. Het leven van de soldaat, de boer, de bakker enz. is ellendig, gevaarlijk, vol ontbering en vooral: zij moeten allen gehoorzamen en de schrijver beveelt. Bekende geschriften van deze soort zijn o.a. Onderwijzing, die Cheti, de zoon van Doeaoef, gegeven heeft aan zijn zoon Pepi, toen hij naar de residentie voer om hem naar school te brengen en papyrus Lansing. Van andere genres doet soms slechts een fragment het bestaan vermoeden. Zo kennen wij bijv. van de fabel alleen een brokje van een strijd tussen lichaam en hoofd.

PROF. DR A. DE BUCK

Lit.: A. de Buck, Egyptische Verhalen (Santpoort 1928); G. Maspero, Les Contes populaires de l’Egypte ancienne (s. d.); A. Erman, Die Literatur der Aegypter (Leipzig 1923); G. Roeder, Altägyptische Erzählungen und Märchen (1927); W. Spiegelberg, Die demotische Literatur (Zeitschr. der Deutschen Morgenländ. Gesellsch. Neue Folge X, 1931); M. Pieper, Lit. d. Aegypter (Handb. der Literaturw. XIV, Potsdam, 1927); T. Eric Peet, A comparative study of the Literatures of Egypt., Palestine and Mesopotamia (London 1931); Prince Ibrahim Hilmy, The Literature of Egypt and the Soudan. A Bibliography, 2 dln (London 1886); G. Lefebvre, Romans et contes égyptiens de l’epoque pharaonique (Paris 1949).

Muziek.

De bestudering van talloze geschreven documenten en van gehouwen monumenten heeft tot de slotsom geleid dat de oude Egyptenaren geen muzikale notatie hebben gekend. Evenwel blijft mogelijk, dat op de een of andere dag een theoretische dan wel practische verhandeling van de muziek aan het licht zal komen. Doch dat men tijdens opgravingen nog eens zal stuiten op een brok genoteerde muziek, schijnt uitgesloten. Gezien de zorgvuldigheid van de Egyptische schilders en beeldhouwers, hun minutieuze zorg voor het detail, is het alleronwaarschijnlijkst dat zij achteloos zouden zijn voorbij gegaan aan een tafereel van een musicus, gebogen over zijn partij. Daarmee wil allerminst gezegd zijn, dat men bij gebrek aan muziekdocumenten volledig in het duister tast op het stuk van karakter en tonaliteit van deze muziek. Want al blijven ook veel problemen voorshands bestaan, onderzoekingen van de opgegraven instrumenten, verricht door Fetis, Loret en Southgate, hebben menig nuttig gegeven verstrekt.

Hoe dit ook zij: vooralsnog bepaalt zich de Egyptoloog tot het muziekinstrument dat de Egyptenaar hanteerde. Een ogenschijnlijk beperkt doch in feite even uitgebreid als gecompliceerd studie-object. Bij duizendtallen telt men immers de bas-reliëfs en schilderingen van muzikale scènes, bij honderden de instrumenten, gevonden door de archaeologen, terwijl voorts talloze hiëroglyphische documenten gewag maken van de muziek in het algemeen. En het lijdt geen enkele twijfel, dat een dergelijk arsenaal van instrumenten tevens een beeld vertoont, parallel aan de ontwikkeling van de Egyptische muziek. Aanvankelijk vertonen de oudste documenten louter en alleen afbeeldingen van slaginstrumenten. Eerst daarna verschijnt de fluit, eeuwen eerder dan het snaarinstrument, en voorts staat op rekening van de Egyptische instrumentbouwer de uitvinding van het orgel.

Slaginstrumenten.

Beschilderde aarden kruiken zijn de stille getuigen van het praehistorische tijdvak dat men pleegt te dateren van 5000 tot 4000 v. Chr. Zij spreken van de overtuiging van de voormalige bezitters, als zou het leven na de dood een voortzetting zijn van dat op aarde. En om de dode een herinnering te geven aan zijn aardse leven gaf men hem in zijn graf deze kruiken en vazen mee, beschilderd met taferelen en scènes, gelijk het eens was. In levendige kleuren worden jacht- en vistonelen gepenseeld, evenals dans-scènes na afloop van het werk. Vrouwen en kinderen bewegen zich met plechtig, hiëratisch gebaar, de mannen markeren het rhythme met behulp van primitieve kleppers.

Op beeldhouwwerken zijn deze instrumenten herhaaldelijk vereeuwigd, waarbij opvalt, dat ook vaak de danseressen zelf met de kleppers manipuleren. Het instrument is van zeer eenvoudige makelij, smal in de hand, aan het uiteinde rond uitlopend, en gesneden uit hout dan wel ivoor. Men gebruikte ze paarsgewijze door de gebogen vlakken tegen elkander te slaan. Een bas-reliëf, dat men afkomstig acht uit de 12de dynastie, verbeeldt kleppers, waarvan het slagwerk gebeiteld is in de vorm van een mannenkop. Ook komen dierenkoppen voor, terwijl kleppers bekend zijn in de vorm van mensenarmen. Vermoedelijk zijn de instrumenten tot paren verbonden op de manier van castagnetten. In een tumultueus type van dans gebruikte men niet zelden kleppers van koper of ijzer. Dit metalen instrument werd weldra ingeleid bij de militaire muziek. Daterend uit de oorlogen met de Hyksos, een uit Syrië afkomstig nomadenvolk, zijn er graven gevonden versierd met complete troepenparades. Aan het hoofd, gelijk in onze dagen, marcheerden blazers en tamboers, dan volgde een corps dat de metalen kleppers hanteerde. Wat betreft de afkomst van dit instrument, vermoedt men, dat het van Libyse afkomst is. Tot deze groep behoren voorts het bekken, de sister, in hout zowel als porselein, en de trommels.

Blaasinstrumenten.

Niet minder dan vier typen fluiten hebben de oude Egyptenaren gekend:

A. de fluit,
B. de fluit met dubbel rieten mondstuk.
C. de dubbelfluit met parallelle pijpen.
D. de dubbelfluit waarbij de pijpen een hoek vormen.

Ad. A. De fluit bestaat uit een aan beide uiteinden open, holle pijp. Men bespeelde haar door schuins in te blazen. De aldus ontstane luchtstroom werd opgevangen en gebroken door de zijkant van de pijp, teruggekaatst, waardoor de luchtkolom in trilling kwam. In de papyrus komt het instrument voor onder de naam Saibit. De oudste voorstelling van deze fluit dateert uit de 1ste dynastie (ca 4000 v. Chr.) en komt voor op een leisteen-tekening te Hierakopolis. In aanmerking genomen de vele afbeeldingen er van kan men aannemen, dat zij in de Egyptische muziek een belangrijke rol spelen. Bijna steeds zijn het mannen, die het instrument hanteren en het dient vnl. tot accompagnement van liederen en dansen.

Ad B. In de literatuur wordt geen melding gemaakt van dit instrument. Doch reeds uit de 4de dynastie zijn er afbeeldingen van aan het licht gekomen. Corresponderend met de tegenwoordige hobo, bestond zij uit een rieten pijp in welker ene uiteinde een gespleten strootje geplaatst was. De lucht in de pijp geperst deed het gekloofde strootje in trilling komen. Ten einde een goede verbinding te verkrijgen tussen het strooien mondstuk en de rieten pijp, omwikkelde men het stro met een pikdraad. In het oude Egypte droeg dit instrument de naam Mait. Zeer vaak vindt men de Saibit en de Mait gelijktijdig afgebeeld, waaruit is afgeleid dat beide instrumenten veelvuldig met elkander concerteerden. Voor het overige dient ook de Mait tot het begeleiden van dansen en liederen.

Ad C. Dit type bestaat uit twee rieten pijpen, ieder met een eigen mondstuk en met elkander over de gehele lengte verbonden. Daar het onmogelijk was gelijktijdig te blazen in twee mondstukken met gespleten riet, bediende men zich van een enkelvoudig riet, waardoor deze fluit in feite een dubbelklarinet is. Deze dubbele Mait klonk in dezelfde periode als de enkelvoudige en had een zelfde bestemming.

Ad D. Eerst ten tijde van de 18de dynastie (1600 v. Chr.) vindt men afbeeldingen van dit fluittype. Ongetwijfeld is hier sprake van Aziatische invloed, daar destijds Azië ontsloten werd door de zegevierende pharao’s. Het nieuwe type verdringt het bestaande waarvan het verschilt door de hoeksgewijs geplaatste pijpen en verbonden door een enkel mondstuk gelijk aan dat van de Mait. In elk van deze beide pijpen waren vijf gaten geboord, waarvan men vermoedt, dat deze voor elke pijp op verschillende hoogte lagen. Men heeft aan een dergelijke dispositie de mogelijkheid verbonden van meerstemmig spel.

De trompet.

Niet vóór de 18de dynastie treft men afbeeldingen aan van de trompet en dan nog uitsluitend in gebruik bij militaire muziek. Dat dit instrument voordien niet compareert op de monumenten, vindt zijn oorzaak in het aanvankelijk ontbreken van een permanent Egyptisch leger. Eerst toen naburige volkeren Egypte als doelwit kozen van hun aanvallen, organiseerde men een geregeld leger, en deden militaire instrumenten hun entree. Het instrument in kwestie bestond uit een eenvoudige rechte en vrij korte buis, welke aan het eind verwijd was gelijk de moderne trompet. Tot nog toe beschikt slechts het Louvre over een dergelijk exemplaar en dan nog incompleet omdat het mondstuk ontbreekt.

Snaarinstrumenten

Ofschoon harpen, citers en gitaren herhaaldelijk vereeuwigd zijn en de musea een vrij uitgebreide collectie van deze instrumenten herbergen, stuit de bestudering er van op vrijwel onoverkomelijke bezwaren. En wel vnl. omdat de bijna spreekwoordelijke zorgvuldigheid van de Egyptische beeldhouwers en schilders zich hier niet bewaarheidt. Het is evident, dat noch de instrumentale techniek, noch ook de bouwtechnische elementen hun aandacht hadden. Bovendien zijn de acoustische wetten van het snaarinstrument oneindig veel gecompliceerder dan het bij het blaasinstrument het geval is. Behalve de lengte van de snaar dient men haar diameter te kennen en haar spanning, gegevens welke ten enenmale ontbreken.

De harp.

Zij is van origine Egyptisch en komt sedert de 4de dynastie onder de naam Bainit voor. Het oudste type, nauwelijks een meter hoog, was arm aan klankmogelijkheden, daar het slechts bespannen werd met zeven snaren. Tijdens de 18de dynastie verschijnen daarentegen niet zelden 20-snarige harpen. Bovendien constateert men een groeiende aandacht voor het klanklichaam, gepaard aan een streven naar sonoriteit. Naarmate de instrumenten moeilijker hanteerbaar worden in gewicht en in speeltechniek, en tevens in steeds kostbaarder uitvoering, in goud en zilver, vervaardigd, treedt een reactie aan de dag. Deze tendeert in de richting van eenvoud: een licht speeltuig, bespannen met 3 of 4 snaren en dat steunend op de schouders bespeeld werd. Het vermoeden is geuit als zou dit draagbare harpinstrument de voorloper zijn van de gitaar.

De citer.

Het graf van Knoemhotop, daterend uit de 12de dynastie, bewaart de reproductie van een achtsnarige citer, een instrument, dat eerst vijf eeuwen later herhaaldelijk op de monumenten zal terugkeren. Het werd meegevoerd door vertegenwoordigers van semietische volksstammen, welke zich aan Knoemhotop kwamen voorstellen. Dit tafereel wordt beschouwd als een bewijs dat de citer geen Egyptische doch een Aziatische vinding is, geïmporteerd ca 3500 v. Chr. Tijdens de 18de dynastie, wanneer Amenophis Syrië verovert, dringt het instrument Egypte binnen om er een belangrijke rol te gaan vervullen. Het was een houten instrument, waarvan het snarental wisselde tussen 5 en 18. Men hield het in horizontale dan wel verticale stand en bespeelde het door middel van een plectrum, soms werd het ook wel met de vingers betokkeld.

De gitaar

Nadat de Egyptologie lange tijd heeft aangenomen, dat de gitaar behoorde tot de oudste Egyptische instrumenten, helt men nu over tot de mening, dat het instrument geen rol heeft gespeeld in de muziekpractijk voor de 18de dynastie. Men heeft afbeeldingen gevonden met twee, zowel als met drie snaren, steeds via een plectrum tot klinken gebracht. Merkwaardig genoeg ontbreken steeds de schroeven om de snaren te spannen, gelijk het eveneens het geval is bij de Trigano, eveneens een instrument van Aziatische afkomst.

Het waterorgel van Ktesibios.

Onverbrekelijk verbonden met dit instrument is de naam van de Alexandrijn Ktesibios, die leefde tijdens Ptolemaeus Evergetus (145-116). Niettegenstaande Ktesibios zelf zijn uitvindingen te boek stelde, en nadien tal van schrijvers zich bezighielden, met het waterorgel, blijkt de verwarring groot. Ten tijde van Athenaeus is men het er zelfs niet meer over eens of het hier een snaar-, een blaas-, dan wel een slaginstrument betreft. Wat speciaal intrigeerde, was de rol welke het water in dit instrument vervulde. Nog in 1872 pijnigt Fetis de vraag „quelle est la fonction utile de l’eau”. Eerst in 1878 komt de organist Clement Loret, na zorgvuldige bestudering van de tekst van Vitruvius, tot de conclusie „la pression de l’eau remplace la charge des réservoirs de nos orgues modernes”. Athenaeus geeft tal van bijzonderheden, waaruit het succes blijkt van Ktesibios’ inventie. Eenmaal in Europa, wordt het instrument technisch geperfectionneerd, zij het ook dat de essentiële zaken van het oorspronkelijke gehandhaafd blijven.

H. J. M. MULLER

Dans.

Aan de enorme evolutie die het denken, het weten en de zin voor schoonheid met de groei der Egyptische beschaving hebben doorgemaakt, heeft ook de dans uiteraard zijn deel gehad; wanneer omstreeks 2000 v. Chr. de bloeitijd van het Middel-Rijk is aangebroken, heeft hij zich van instinctsuiting tot cultuurmanifestatie ontwikkeld. De splitsing in volksdans en vertoonde dans (zie dans) is sinds lange tijd tot stand gekomen; het dansen is beroep geworden en reeds sterk gesystematiseerd.

Men kent:

1. de sacrale dansen, die viersoortig zijn, te weten: dansen die door de goden zelf — gepersonifieerd door een priester — worden uitgevoerd, dansen voor het altaar der goden, dansen bij religieuze mysteriën en dansen bij begrafenissen;
2. de wereldlijke dansen, bij gastmalen voor levenden of doden en bij grote particuliere feesten;
3. de officiële dansen, die gedanst werden door de goden in wereldse verschijning, door de koning of zijn vertegenwoordiger, door de priesters en priesteressen van Hathor, of door tempeldanseressen;
4. de burgerlijke dansen, uitgevoerd door het personeel der paleizen en huizen der groten, door haremvrouwen, dienaressen en dienaars, narren en dwergen.

De techniek van al deze dansen is reeds duidelijk vastgelegd. De beweging der sacrale dansen geschiedt meestentijds op halve pointe (iets hoger dan de bal van de voet), men kent figuren die eveneens in het klassieke ballet voorkomen (pirouette en battement), en in de acrobatische figuren der wereldlijke dansen komen handstand, rad en grand écart voor.

Het dansberoep heeft in hoog aanzien gestaan. Een frappant bewijs daarvoor levert een brief van koning Nefer-ka-re Pepi II (24ste eeuw v. Chr.) die aan een zijner generaals opdracht geeft van een veldtocht in Aethiopië een dwergdanser mee te brengen wiens roem tot Egypte doorgedrongen was. De koning geeft in deze brief zeer nauwkeurige orders omtrent het vervoer van de danser en de zorg bij dag en bij nacht voor zijn welstand; hij belooft de generaal een enorme beloning wanneer de danser goed aankomt en uit alles blijkt dat de acquisitie van de kunstenaar een der gewichtigste zaken van de veldtocht is.

In later eeuwen is er contact ontstaan tussen de Egyptische dans en die van andere cultuurvolken rondom de Middellandse Zee. De sterkste wisselwerking valt te constateren ca 1500 v. Chr., wanneer Klein-Azië onderworpen is: in Egypte openbaart zich dan een duidelijke invloed van de rondere, meer soepele en vrouwelijke dansstijl.

Lit.: H. Kees, Der Opfertanz des Ägyptischen Königs (Leipzig 1912); F. Weege, Der Tanz in der Antike (Halle 1926).

Kunst.

Beeldhouw- en reliëfkunst.

Het is goed, wanneer men Egyptische kunstwerken gaat beschouwen, zich vooraf rekenschap te geven van enkele eigenaardigheden van de Egyptische kunst, die onze waardering daarvan in de weg kunnen staan. De voornaamste daarvan is wel de afwezigheid van perspectief. Immers wij zijn van jongsaf zó gewend aan een kunst, die de wetten der perspectief toepast, dat het verwaarlozen daarvan door ons onwillekeurig als onvolkomenheid wordt gevoeld. Zondert men de jongste tijd uit, nu sommigen zich juist hierdoor tot de Egyptische kunst aangetrokken gevoelen, dan kan men wel zeggen, dat deze trek de gemiddelde toeschouwer als een gebrekkigheid in overigens hoogstaande kunstwerken bevreemdt en afstoot. Het is de grote verdienste van Schäfer, dat hij herhaaldelijk op het foutieve van deze beoordeling heeft gewezen. De Egyptische kunstenaar, die in het algemeen over een verbluffende vaardigheid en vastheid van lijn beschikt, had zeker ook wel de perspectivische verkortingen enz. kunnen weergeven, indien hij gewild had. Het is geen onbeholpenheid, dat hij dit niet doet, doch hij wilde iets anders. Hij wilde niet het bedrieglijke, toevallige schijnbeeld, dat de werkelijkheid op allerlei wijze vervalst, weergeven doch de werkelijkheid in haar ware gedaante, zoals hij die wist te zijn. Hij koos „die stijl, die men terecht de wezenlijke genoemd heeft, daar het hem meer op het wezen van de dingen dan op hun verschijning aankomt” (Goethe).

Van deze wijze van tekenen nu is de Egyptische kunst een klassiek voorbeeld. Deze kunst geeft geen afbeelding van een voorwerp, zoals dit van één bepaald punt gezien wordt, maar vertelt, somt op wat zij van de dingen weet, wisselt daarbij a.h.w. telkens het gezichtspunt. Zij maakt een schaal of vaas doorzichtig om de inhoud te laten zien of tekent deze er zwevend boven; zij kan op een stoel en profil een leuning en face zetten, op een en profil geziene koe beide horens, alsof zij en face gezien zijn. Bij de figuur van de mens is het resultaat, dat in een op zijde gezien gelaat het volle oog en tussen het gezicht en verdere lichaam en profil de schouders in volle breedte zitten. Verschil in grootte berust hier niet op afstand, doch op het gewicht van de figuren: de heer is groot, de dienaren klein; de koning geweldig, de vijanden nietig; de mens vaak veel groter (naar verhouding) dan het offerdier, dat hij leidt.

In ’t algemeen kent deze kunst geen nauwkeurige verhoudingen tussen twee verschillende figuren in hetzelfde tafereel: een vis of vlinder kan soms even groot getekend worden als een nijlpaard. Deze wijze van tekenen nu is ten allen tijde de grondslag van de Egyptische kunst gebleven. Wel is er hier en daar invloed van perspectivische waarnemingen te bespeuren, doch dit blijven uitzonderingen. Eén voorbeeld zij hier genoemd. Zeer vaak vindt men bij de menselijke figuur een nadering tot het zuivere profiel ten opzichte van de schouders (nooit bij het oog): dan komt i.p.v. de éne schouder een ruglijn, de andere schouder houdt echter de volle breedte en de tweede arm wordt nu bij de rug aangehecht of op hetzelfde punt als de andere (dan is dus het resultaat een samengeklapte vorm). Hoe vreemd zulk een figuur op zichzelf gezien moge aandoen, aan reeksen figuren geeft het leven en afwisseling. Op twee dingen zij met nadruk gewezen:

1. de hier beschreven tekenwijze heeft met de waarde van de kunstwerken niets te maken. Zowel in deze als in de perspectivische kunst vindt men meesterwerken en prullen.
2. deze tekenwijze heeft de Egyptische kunst met die van vele andere volken gemeen.

Kenmerkend Egyptisch is eerst de gelukkige oplossing van de spanning tussen de zichtbare werkelijkheid en het kunstwerk, dat de kunstenaar hier immers in beginsel met souvereine vrijheid uit zijn voorstelling kan opbouwen, wat licht tot grilligheid en onnatuurlijkheid leidt.

Uit de hier besproken neiging van de Egyptische kunst tot het wezenlijke vloeit mede voort de gehechtheid aan eenmaal vastgelegde vormen, typische voorstellingen, die slechts binnen enge grenzen schakering toelaten. Er is een vast repertoire, reeds in de oudste tijd vastgelegd, waaruit men telkens weer put. Zo herhalen zich in de grafreliëfs en schilderingen overal en in alle tijden dezelfde taferelen van ploegen en zaaien, oogsten en dorsen, jacht en visvangst. De kunstenaars zijn niet groot in het afwijken van deze tradities, doch binnen de grenzen daarvan. Het realisme in de uitvoering zit aan de oppervlakte. Ook bij het portret. De levensechtheid van vele gezichten heeft velen verleid daarin portretten in onze zin te zien. Toch blijkt telkens, waar wij meer beelden van een zelfde persoon hebben, dat deze niet méér op elkaar lijken dan op andere beelden uit dezelfde tijd. Ook zij beelden blijkbaar bovenpersoonlijke typen, geen individuen uit. Dat de meeste van deze kunstwerken, reliëfs, schilderingen en beelden uit tempels en graven stammen (vele waren niet eens bestemd om gezien te worden) geeft aan dit boven-individuele karakter er van een diepere zin. In deze monumenten, die „voor de eeuwigheid” gebouwd heten, schijnen ook zij aan de wanden, ontdaan van tijdelijke en plaatselijke bijzonderheden, van de toevallige individualiteit herleid tot het algemene en typische, een eeuwig leven te leiden. Dit eeuwig leven van de dode te verzekeren is hun practisch-godsdienstig doel. De kunstenaar is dan ook slechts eenvoudig handwerksman, wiens naam niet genoemd wordt.

In de geschiedenis van de Egyptische kunst vindt men de golfslag van de politieke geschiedenis terug. De tijden van eenheid en machtsontwikkeling, de hoogtepunten van Oude, Middel- en Nieuwe Rijk zijn ook bloeitijden van de beeldende kunst. Na de voorbereiding in praehistorie en eerste dynastieën ziet men in de loop van betrekkelijk korte tijd — enkele generaties — het echt Egyptische zich kristalliseren, het kenmerkend Egyptische, dat zich verder de eeuwen door handhaaft, dat ook vreemde invloeden, die vooral in het Nieuwe Rijk veelvuldig voorkomen, weet te assimileren. In de tijden van inzinking (tussen Oude Rijk en Middel-Rijk; Middel-Rijk en Nieuwe Rijk) vervalt de kunst tot barbaarse onbeholpenheid — uit zulke tijden is trouwens zeer weinig bewaard—, daarna stijgt zij telkens verrassend snel weer tot de oude hoogte. De traditie gaat blijkbaar nooit geheel verloren. In het algemeen is deze zeer krachtig, wat er, gevoegd bij de voortreffelijke scholing, toe leidt, dat het algemene peil zeer hoog is. Een nadeel van die technische volmaaktheid is de gladheid en eentonigheid van veel werken, waarin alles volmaakt is, doch het leven ontbreekt. Ondanks de grote eenheid in wezen, die de Egyptische kunst van alle tijden eigen is, bezit toch iedere periode haar eigen karakter.

Het Oude Rijk kenmerkt zich door soberheid, zuiverheid, kracht, harmonie, natuurlijkheid: het is de gelukkige uiting van een fris, ongecompliceerd volk; een hoogtepunt aan het begin, dat later nooit weer overtroffen is, waarbij alle latere herlevingen aanknopen tot in de Saïetische tijd toe. Zo leeft dit volk voor ons in de zeer vlakke en toch prachtig gemodeleerde reliëfs (het materiaal is meestal fijne kalksteen), die de grafwanden versieren. Wij zien het leven op het land en in de werkplaats, ploegen, zaaien en oogsten, het vee en het gevogelte, timmerlui en goudsmeden bij hun werk, de sport van de edele, die met het werphout vogels jaagt, met de speer vissen steekt, de rivier wemelt van veelsoortige vissen, de woestijn is vol klein en groot gedierte. De grafbeelden tonen ons de krachtige, waardige edelen, de koningen in onaantastbare hoogheid — vooral de beelden van Chefren zijn van een onovertroffen majesteit. Een enkel overblijfsel geeft ons een denkbeeld van de perfectie, die de metaaltechniek heeft bereikt (de koperen beelden van koning Pepi en zijn zoon). De houten panelen uit het graf van Hesi zijn wel een van de volmaaktste scheppingen van het Oude Rijk. In de bloeitijd van het Oude Rijk concentreert zich het kunstleven bij de residentie, dit is immers de tijd van het sterke, centrale gezag. Tegen het einde van het Oude Rijk wordt dit anders, de provincie begint meer op de voorgrond te treden, de leenheren laten zich op hun eigen gebied begraven.

In het Middel-Rijk leren wij de kunst vooral uit deze provinciegraven kennen, uit de reliëfs en muurschilderingen van de graven van Beni-Hasan, Bersje, Meir e.a. De schildering is daarbij een goedkoper surrogaat voor het reliëf, dat men zich overigens ook altijd gekleurd moet denken. In het algemeen sluiten deze schilderingen en reliëfs zich nauw aan bij die van het Oude Rijk. Doch de gelukkige harmonie van het Oude Rijk is vaak verloren: soms verbreekt de drift tot weergave van beweging en individuele eigenaardigheden de strenge vorm, soms doodt de te strenge, geometrische lijn het leven. Ook in de beelden is dikwijls iets krampachtigs: er zijn gezichten die roekeloos de innerlijke verscheurdheid verraden. Andere beelden gaan geheel schuil onder de onpersoonlijke vorm. Karakteristiek hiervoor zijn de hurkende beelden, waarbij de hele figuur (op het hoofd na) soms tot een kubus herleid wordt. In deze gespletenheid spreekt zich wel de ziel van het Middel-Rijk uit, een tijd, die na de ontzettende rampen, waarin het Oude Rijk te gronde is gegaan, wel weer tot grootheid is gekomen, maar toch de ontgoocheling niet geheel heeft kunnen overwinnen. Door toevallige vondsten kennen wij de goudsmeedkunst van het Middel-Rijk zeer goed: zij is rijk aan producten van onovertroffen techniek en fijne smaak.

Het Nieuwe Rijk ten slotte geeft weer harmonische schoonheid te genieten, minder eenvoudig en krachtig dan die van het Oude Rijk — vooral in zijn latere perioden neigt het Nieuwe Rijk tot weekheid en overdaad — maar van grote bekoring. Het gevoel voor de schone, sierlijke lijn spreekt zich uit in de geringste voorwerpen van dagelijks gebruik. Vaatwerk en meubels, spiegels en zalfdoosjes, het is alles smaakvol, dikwijls verfijnd.

De grote kunst vindt men in de tempelreliëfs (bijv. Der-el-Bahri, later Abydos) en vooral in de muurschilderingen van de Thebaanse graven, die weer als in het Oude en Middel-Rijk het gehele leven weerspiegelen, doch zij zijn nu uitbundiger, weelderiger. Ook nieuwe vormen en motieven komen op. Nu voor het eerst bijv. vindt men een galop, waarbij twee of vier poten in de lucht zweven. De oudere kunst kent slechts een stijve galopstand met alle vier poten aan de grond. Dit is zeker invloed van Kreta, doch de Egyptische kunst is nog sterk genoeg om zich deze en andere vreemde invloeden eigen te maken. Men ziet thans ook andere vrijheden en perspectivische vondsten binnensluipen.

In de periode van Amarna dreigt de tucht geheel te verslappen. Een kunst, die het waagstuk onderneemt de koning in de meest onconventionele houdingen, soms in afschuwelijke gedaante voor te stellen, vernietigt natuurlijk menige vorm en traditie. Een sterke individualiteit, waarschijnlijk die van Amenhotep IV zelf, breekt hier door. Dat maakt voor ons deze kunst zeer aantrekkelijk. Doch wanneer men ziet, hoe spoedig de gewonnen natuurlijkheid in gemaniëreerdheid verloopt, begrijpt men, dat de terugkeer tot het oude in de 19de dynastie niet enkel verlies is. Veel impulsen uit de Amarnatijd blijven trouwens voortwerken.

Zoals bekend heeft het graf van Toetanchamon ons een schat van sieraden en gebruiksvoorwerpen uit deze tijd leren kennen. Naast veel schoons vindt men hier ook het een en ander, dat bij de zuivere soberheid van de voorgaande periode ongunstig afsteekt. De latere tijd van het Nieuwe Rijk (19de dynastie, Ramses) is groter in zijn architectuur dan in zijn beeldende kunst. Een tempel als die van Abydos bevat echter nog veel goede reliëfs en iets eigens zijn dc grote jacht- en veldslagtaferelen van Ramses II en III, vooral een beroemde stierenjacht in Medinet-Haboe. Daarna loopt het rijke leven van de Egyptische kunst ten einde. De Saïetische tijd haalt nog eens de oude en oudste voorbeelden te voorschijn, is ook technisch tot alles in staat, doch het blijft te veel zielloze imitatie. Iets bijzonders bereikt de latere tijd nog in enkele portretten. Wanneer zij met de Griekse kunst in aanraking komt, mist de Egyptische blijkbaar het vermogen zich nog iets nieuws toe te eigenen; zij is te zeer verstard. Nog lang blijft zij, vooral als religieuze kunst, voortleven — een wereld op zichzelf, steeds meer een levenloze rariteit. Een enkel graf (Petosiris) vertoont naast elkaar Egyptische (godsdienstige) en heel- of half-Griekse (profane) voorstellingen.

PROF. DR A. DE BUCK

Lit.: H. Schäfer, Von ägypt. Kunst, 3de dr. (Leipzig 1930); Idem, Die Kunst Ägyptens, in: Propyläen-Kunstgesch., I. Die Kunst des alten Orients (1925); G. Steindorff, Die Kunst der Aegypter (Leipzig 1928); G. Maspero, Egypte (Ars Una, Paris 1912); C. Boreux, L’art égyptien (Paris-Bruxelles 1926); J. Capart, Propos sur l’art égyptien (Bruxelles 1931); C. de Wit, Oud-Egypt. Kunst (Antwerpen 1946); A. W. Byvanck, De Kunst der Oudheid I (Leiden 1947): W. Wreszinski, Atlas zur altägypt. Kulturgesch. I, II (Leipzig 1915-1928); H. Fechheimer, Die Plastik der Aegypter (Berlin 1914); L. Klebs, Die Reliefs des alten Reiches (Heidelberg 1915); Idem, Die Reliefs und Malereien des mittleren Reiches (Heidelberg 1922); F. W. v. Bissing-Bruckmann, Denkmäler ägypt. Skulptur (München 1914). Verder de uitgaven van musea bijv. het Leidse en die van opgravingen, vooral de uitgave van Thebaanse graven door het Metropolitan Museum te New York, waarin enkele der beste graven op prachtige wijze gereproduceerd zijn.

Schilderkunst.

Deze is in Egypte niet te scheiden van de beeldhouw- en reliëfkunst. Alle reliëfs en beelden, die niet van kostbare, kleurige steensoorten waren gemaakt, werden beschilderd. Daarnaast komen reeds in het Oude Rijk en later steeds veelvuldiger muurschilderingen — zonder reliëf —voor. Ten dele is dit een goedkopere vervanging van het uiteraard veel bewerkelijker en duurder beschilderd reliëf, zoals men bijv. ook wel eens het kostbare graniet, dat voor bepaalde onderdelen van een graf vereist was, door een geschilderde graniet-imitatie verving. Soms ook paste men het toe, waar de slechte kwaliteit van de steen het maken van een reliëf niet toeliet. Men bedekte de muur met een dunne sliblaag; daarop werd de tekening in omtrekken aangebracht en deze werden vervolgens met vlakke kleuren gevuld. Schaduwen werden slechts in zeer enkele gevallen weergegeven. Ofschoon dergelijke muurschilderingen in het droge Egyptische klimaat dikwijls tot op de huidige dag de volledige frisheid van haar kleuren hebben bewaard, hebben de Egyptenaren ze blijkbaar als minder duurzaam beschouwd en daarom eigenlijk ongeschikt voor het graf, waar alles eeuwig moest blijven bestaan. Op verschillende wijzen trachtte men de duurzaamheid te bevorderen. Zo beitelde men de figuren soms diep uit en vulde deze dan met een verfmassa. De man, die dit procédé toepaste, beroemt zich er op iets gemaakt te hebben „wat niet kan worden uitgewist.”

PROF. DR A. DE BUCK

Lit.: Een samenvattend werk over de Egyptische schilderkunst ontbreekt. Een uitvoerige analyse van techniek en kleuren geeft C. Ransom Willams, The Decoration of the Tomb of Per-Neb (Metrop. Mus. of Art, New York 1932). Een meesterlijke reproductie van de schoonste schilderingen vindt men in Nina M. Davies, Ancient Egyptian Paintings (Chicago 1936).

Bouwkunst.

Bij de behandeling van de Egyptische bouwwerken staan uiteraard de gebouwen, die opgetrokken zijn van natuursteen (d.i. in Egypte vnl.: kalksteen, zandsteen en graniet), op de voorgrond. Deze zijn beter bewaard gebleven dan wat gebouwd werd van tichelstenen (d.i. gebrande of slechts in de zon gedroogde stenen van Nijlslib). Zij zijn ook inderdaad als bouwwerken voor de eeuwigheid bedoeld. In de eerste plaats zijn de graven, later (vooral in het Nieuwe Rijk) ook de tempels van steen gebouwd. In de oudere tijd bouwde men zelfs de tempels van tichels, zoals men dat in alle tijden voor de woningen van de levenden, zelfs voor de paleizen van de koningen is blijven doen. Bovendien lagen deze in het vochtige Nijldal en werden op dezelfde plaats steeds weer nieuwe gebouwen opgetrokken op de resten van de vervallen of ingestorte ruïnes, zodat steden en dorpen op een soort heuvels (terpen) kwamen te liggen, de tell’s of kōm’s, die nog in vele plaatsnamen voorkomen. Slechts waar door toevallige omstandigheden een stad in het woestijngebied werd opgetrokken, zoals die voor de necropoliswerklui van Der-el-Medine en Illahoen of de hoofdstad van Echnaton (Amarna), bleef iets meer bewaard en weten we dus iets van het Egyptische woonhuis. Volledigheidshalve mogen hier ook vermeld worden de uit tichels opgetrokken vestingen op verschillende plaatsen in Nubië.

Erman heeft eens van de Egyptenaren gezegd, dat zij altijd met hun eierschalen bleven rondlopen, d.w.z. dat zij bij nieuwe uitvindingen of technieken het oude nooit radicaal vergaten. Zeer talrijk zijn dan ook in de steenbouwkunst de sporen van de oudere bouw met hout, matten en tichels: de hellende wandvlakken, de beschermende ronde staaf langs scherpe kanten, de nis-structuur en de plantenbundel-zuilen, etc. hebben zin bij tichel- en houtbouw, doch leven in de steenbouw als onbegrepen conventies voort. Hoezeer men in het begin van de steenbouw oudere vormen eenvoudig in steen heeft „vertaald” blijkt bijv. uit zolderingen, die een nabootsing in steen zijn van naast elkaar liggende palmstammen, en andere dergelijke verschijnselen (talrijk vooral in het complex bij de trapmastaba van Zoser te Saqqara), die er op wijzen, dat de steenbouw zijn eigen vormen nog niet heeft gevonden.

Dit zo juist genoemde grafcomplex van Zoser (3de dynastie) is het eerste uitgebreide stenen bouwwerk in Egypte. Vóórdien vindt men ook bij de bouw van de graven slechts tichels gebruikt. Aarzelend komt men dan hier en daar tot de toepassing van steen (graniet) bij een deuromlijsting of vloer in sommige koningsgraven. Pas onder Zoser komt de steenbouw in het groot voor, en het is mogelijk dat er in zover waarheid schuilt in de latere traditie, dat zijn architect, Imhotep, deze zou hebben uitgevonden. Op een beginstadium kan ook wijzen, dat men hier nog stenen van klein formaat gebruikt en gelijk gezegd vele vormen slaafse nabootsingen zijn van vormen die in een andere materie zijn gedacht. De techniek van de steenbehouwing is echter reeds volmaakt, zij het dan ook in gemakkelijk materiaal (kalksteen).

Kort daarna, onder de 4de dynastie, bereikt dan de steenbouw reeds een hoogtepunt. De geweldige granieten vierkante pijlers en architraven van de bij de tweede piramide behorende tempel naast de Sfinx tonen, hoe men de techniek van de bewerking van het graniet in de perfectie beheerste en tevens hoe men in staat was dergelijke zware massa’s te verplaatsen (zij moesten uit het uiterste Zuiden, Assoean, komen) en op te stellen. Men bediende zich daarbij van de eenvoudigste middelen: glooiingen van tichels en zand, waarlangs men de zwaarste blokken tot iedere gewenste hoogte omhoogsleepte en zandbedden waarop men pijlers, obelisken en dgl. neerlegde, die men daarna door weggraven van het zand langzaam in de gewenste stand bracht. Op deze wijze zijn bijv. de architraaf-blokken van 52.000 kg in de Amonstempel van Karnak op hun plaats (meer dan 20 m hoog) gebracht en vlaggemasten van 50 m en obelisken van 30 m opgericht. Men waardeert deze prestaties het best, wanneer men ziet, welke moeite de heroprichting van sommige van deze obelisken in Parijs, Londen en New-York aan de ingenieurs van de 19de eeuw heeft gekost. Dank zij een onbegrensde voorraad mensenmateriaal en tijd konden de Egyptenaren met primitieve middelen alles bereiken.

Van de bouwwerken uit het Oude Rijk zijn de piramiden het belangrijkst, en de daarbij behorende mastabas van prinsen en hoge ambtenaren. De tempels, die daarbij behoorden en voor de dodencultus dienden, zijn nog gedeeltelijk bewaard. In de 4de dynastie zijn zij van eenvoudige grootheid en kennen slechts de vierkante pijler. Later verschijnen de zuilen in de vorm van palmstammen of papyrusbundels. De tempels van de goden, die men toen nog van tichels bouwde, zijn verloren gegaan. Slechts de merkwaardige stenen zonnetempels van de 5de dynastie zijn bewaard.

In het Middel-Rijk bleef de piramide de geheiligde vorm voor het koningsgraf. Doch de koningsmacht is sinds het Oude Rijk verminderd en de bouw is van veel geringer kwaliteit. Het inwendige van deze piramiden bestaat dikwijls slechts uit een systeem van uit tichels gebouwde cellen, die men vulde met puin en zand. De uitwendige bekleding met steen onttrok de inwendige achteruitgang aan het oog. Meer zorg en aandacht werden besteed aan de ondergrondse grafkamers; zo is bijv. de grafkamer van Amenemhet III te Hawara een geweldige monolieth van ca 110.000 kg van een zeer harde steensoort.

Het Middel-Rijk is de tijd van geringere koningsmacht, doch van machtige gouwvorsten. De grote architectuur is niet langer beperkt tot de residentie. In de provincie leggen de gouwvorsten nu zelf grote rotsgraven aan, bijv. te Beni-Hassan, Bersje, enz. Daarin wordt bijv. de veelkantige pijler, die men wel een proto-dorische zuil heeft genoemd, toegepast.

Het Nieuwe Rijk heeft de piramide-vorm van het koningsgraf opgegeven. De koningen van deze tijd lieten grote complexen van gangen en kamers uithouwen in de verlaten eenzaamheid van het dal van de koningen (Bibân-el moeloek). De tempel voor de dodencultus werd nu van het graf gescheiden en aangelegd voor de bergwand, die het Koningendal scheidt van de Nijlvlakte (westelijk Thebe). Daar liggen de nu nog bewaarde dodentempels van Dēr-el-bahri, Ramesseüm en Medinet-Haboe. In hun vorm sluiten zij zich veelal aan bij de godentempels van deze tijd.

Deze godentempels, waarvan wij eerst uit deze tijd goede voorbeelden bezitten, waarvan echter de gaafste meestal uit nog latere Grieks-Romeinse tijd dateren (Dendera, Kom-Ombo, Edfoe, Philae), zijn van het volgende type: Twee zware tempeltorens (pylonen) met licht naar achter hellende muurvlakken flankeren de ingang. Volgens de tempelsymboliek stelden zij de bergen voor, waartussen de zon opging. Zij waren met reliëfs bedekt, die men zich ook beschilderd moet voorstellen. Daarvoor stonden obelisken en vlaggenmasten, die volgens de Egyptenaren tot de hemel reikten en die ook inderdaad een indrukwekkende hoogte konden bereiken. De heilige weg, die naar de ingang leidde (en verder door het heiligdom naar het allerheiligste), werd soms door rijen sfinxen geflankeerd. Is men de pylonen gepasseerd, dan komt men in een open hof, omringd door colonnaden, en verder doorgaand in de eigenlijke tempel, een voorhal, een zuilenzaal (het indrukwekkendst de hypostyle zaal van Karnak) en het allerheiligste: de kleine, geheel duistere kapel, waarin het godenbeeld staat. Bij de zuilenzaal zijn soms de middelste schepen boven die van de zijden verhoogd (basilica-vorm), waardoor gelegenheid tot vensters en lichtinval werd geschapen. De tempels van Karnak en Luxor zijn wel de meest grootse voorbeelden van deze klassieke vorm uit het Nieuwe Rijk. Alle ruimten zijn horizontaal afgedekt, de zoldering, die het hemeldak moest voorstellen, dikwijls met sterren versierd. Gewelven en koepels heeft de Egyptische architectuur nooit op grote schaal toegepast, al waren zij niet onbekend.

Een andere, minder gewone vorm is de kleinere peripteraal tempel, waarbij de cella door zuilen is omringd. Het is gebleken, dat deze vorm reeds in het Middel-Rijk bekend was, doch het bekendste voorbeeld is die van Tothmosis III en Hatsjepsoet te Medinet-Haboe.

Bijzondere vermelding verdienen ten slotte de rotstempels in Nubië (geheel uitgehakt in het gebergte), waarvan de grootste die te Aboe-Simbel is.

Dat men naast deze grondvormen talrijke variaties aantreft spreekt vanzelf. Zo loopt de tempel van Seti I te Abydos op zeven kapellen uit (i.p.v. op één). Zeer bijzonder is ook Hatsjepsoets dodentempel van Dēr-el bahri, aangelegd in op eenvolgende terrassen, in grootte haar voorganger, naar wiens model zij liet bouwen, voorbijstrevend. Zoals bij vele gebouwen uit het Nieuwe Rijk ging de uitwendige grootte echter dikwijls ten koste van de inwendige soliditeit. Vooral onvoldoende fundering heeft zich vaak gewroken.

Nieuwe vormen duiken soms nog op. Ramses III heeft bijv. Syrische burchtpoorten en torens nagebootst in de zgn. Hoge Poort van zijn dodentempel. Doch in het algemeen is het laatste tijdperk van de Egyptische cultuur ook op het gebied van de bouwkunst een tijd van archaïseren. Het oude en heilige is een model, dat canonieke geldigheid bezit en de bouwers van de tempels van Edfoe e.a. beroemen zich er op voorschriften uit de oudste tijd nauwkeurig te hebben opgevolgd.

PROF. DR A. DE BUCK

Lit.: G. Perrot en Ch. Chipiez, Histoire de l’art dans l’Antiquité (10 dln, Paris 1882-1914); S. Clark en R. Engelbach, Ancient Egyptian Masonry (1930); R. Engelbach, Problem of the obelisks, from a study of the unfinished obelisk at Aswan (1923); Gorringe, Egyptian Obelisks (1885) over moderne heroprichting van obelisken; G. Legrain, Les temples de Karnak (Bruxelles 1929); E. Drioton and J.-Ph. Lauer, Sakkarah: The monuments of Zoser (Caïro 1939); G. Jéquier, L’architecture et la décoration dans l’ancienne Egypte (3 dln, Paris 1920-’24); H. Ricke, Der Grundrisz des Amarna-Wohnhauses (1932); Idem, Bemerkungen zur Ägyptischen Baukunst des alten Reichs (1944).

Geschiedenis.

A. Oud-Egypte.

1. Van de oudste tijden tot de Grieks-Romeinse heerschappij.



De bronnen.

Voor de ontcijfering der hiëroglyphen waren de voornaamste bronnen voor de kennis der Egyptische geschiedenis de berichten van het Oude Testament en der klassieke schrijvers die echter slechts voor de laatste eeuwen dezer geschiedenis betrouwbaar waren. Belangrijker was het geschiedwerk, dat de Egyptische priester Manetho (ca 280 v. Chr.) heeft samengesteld. Hij moet over authentieke overlevering beschikt hebben en zijn indeling der Egyptische koningen in 30 dynastieën is ook na de ontcijfering der monumenten in het algemeen practisch en bruikbaar gebleken. Hij heeft blijkbaar Egyptische lijsten gebruikt, zoals wij die thans ook kennen. Wij bezitten bijv. een brokstuk van annalen uit de 5de dynastie: ieder jaar is hier opgetekend met vermelding van een gebeurtenis, een feest enz. (de Steen van Palermo).

Verder moeten genoemd worden de Turijnse Koningspapyrus (eind 19de dynastie) en lijsten in verschillende tempels, bijv. in Abydos. Vormen deze lijsten als het ware het geraamte der Egyptische geschiedenis, dit wordt leven ingeblazen door de rijke gegevens, die de inschriften en het archaeologisch materiaal leveren. Wel is dit materiaal in enkele opzichten eenzijdig. Klimaat en bodem van de delta zijn veel minder droog dan die van Boven-Egypte; daardoor zijn de meeste monumenten in Beneden-Egypte onherroepelijk verloren gegaan en is onze kennis van het Z. veel groter, hoewel dit waarschijnlijk meestal veel minder belangrijk is geweest dan het N. Een ander gebrek is, dat uit de eeuwen van verval na het Oude en Middel-Rijk bijna niets over is, zodat deze tijden ons nog nagenoeg onbekend zijn.

De praehistorie.

Onze kennis der praehistorie is de laatste tijd zeer toegenomen. Vroeger kende men slechts palaeolithische werktuigen, die o.a. bij Thebe in groten getale gevonden zijn boven op het bergplateau: de Nijl vulde toen blijkbaar nog het gehele dal. Thans kent men verschillende vestigingen uit het neolithicum, zodat men zich een beeld kan vormen van de cultuur (werktuigen, woonplaatsen, bezigheden, begrafenisgebruiken) der bevolking in deze vroege tijd. Vindplaatsen o.a. Merimde (westrand der Delta), El-Omari, Fajjoem, Tasa, Badari (bij Gau el-Kebîr). Langer bekend is de cultuur van Negada, die van iets latere datum is. Zij is door de opgravingen van Flinders Petrie ontdekt en deze heeft de vondsten relatief gedateerd door een systeem van Sequence dates (Staffeldaten) in te voeren. Deze lopen van 30-80 en monden daarmee uit in de 1ste dynastie. In deze periode zijn twee tijdperken, de zgn. eerste en tweede cultuur, te onderscheiden, die in aardewerk, wapenen, gebruiken kenmerkende verschillen vertonen. De grens ligt bij datum 39. De eerste cultuur is blijkbaar tot Boven-Egypte beperkt, zij komt ook in Nubië voor en is dus waarschijnlijk inheems-Afrikaans. De tweede cultuur is ook in Beneden-Egypte geconstateerd: zij kan van daar naar het Z. zijn gedrongen; ook het omgekeerde is echter mogelijk.

Zeer onzeker blijft het uit de aard der zaak ook, hoe men zich het verloop dezer oudste geschiedenis moet voorstellen. Bij het bewoonbaar worden van het dal zullen afzonderlijke stammen zich hier en daar gevestigd hebben, daaruit zullen de gouwen (de provincies, waarin Egypte later was verdeeld) ontstaan zijn, enkele dezer gouwen zullen andere overvleugeld hebben en de kern zijn geworden van een min of meer belangrijk rijkje. Men kan zelfs trachten uit de rol, die sommige steden of goden nog later spelen, iets meer over dit proces te leren. Heliopolis is bijv. later politiek onbelangrijk, doch heeft dan nog een machtige tempel en groot godsdienstig prestige.

Misschien berust dit daarop, dat het in voorhistorische tijd eens de politieke hoofdstad is geweest. Bij dergelijke combinaties speelt echter subjectieve fantasie noodzakelijkerwijs een grote rol. Zeker is wel, dat er ten slotte twee rijken — Boven- en Beneden-Egypte — waren. De herinnering daaraan leeft duidelijk voort in de latere dubbele administratie (twee schathuizen enz.), de dubbele titel der koningen (nesoe (geschreven met de afbeelding van een bies): koning van het Z. en biti (geschreven met de afbeelding van een bij): koning van het N.), de dubbele kroon (de witte kroon van het Z., de rode kroon van het N.), de twee schutsgodinnen: de gier Nechbet (de godin van el-Kâb, de hoofdstad van het Z.) en de cobra Wazet (de godin van Buto, de hoofdstad van het N.), de twee wapenplanten (de papyrus van het N. en een soort bies van het Z.), die dooreengestrengeld de vereniging van de twee landen voorstellen en als een soort wapen van Egypte dikwijls op de troon en elders zijn afgebeeld.

Oudste geschiedenis.

De definitieve vereniging der twee landen is, evenals alle latere nationale oplevingen, uitgegaan van het Z. Menes, de eerste koning der 1ste dynastie, stamt uit This; de graven der 1ste dynastie zijn bij Abydos ontdekt. In de laatste tijd zijn echter ook te Saqqara (bij Memfis) graven gevonden, die door de opgravers voor koningsgraven der oudste dynastieën worden gehouden. De graven in Abydos zouden dan schijngraven zijn. Volgens de overlevering maakte hij door een dam de omgeving van Memphis droog en bouwde daar een vesting. Beneden-Egypte was nog niet volkomen betrouwbaar; onder de eerste dynastieën horen wij nog een enkele keer van opstanden. De natuurlijke ligging van de hoofdstad van geheel Egypte is trouwens in deze buurt, waar de Delta begint en zij heeft daar tot op het huidige Caïro toe met enkele onderbrekingen gelegen.

Hoe weinig wij ook van de eerste 3 dynastieën weten, het moet een grote, scheppende tijd geweest zijn. Zo zien wij bijv. hoe in korte tijd de kunst haar typisch Egyptisch karakter krijgt. Ook het hiëroglyphenschrift is in deze tijd ontstaan, evenals waarschijnlijk de kalender: de Egyptenaren voerden een zonnejaar in van 365 dagen (12 maanden van 30 dagen verdeeld over 3 seizoenen en 5 schrikkeldagen) en noteerden het verschuiven van dit jaar ten opzichte van het vaste Siriusjaar. (In 4 jaar is het verschil één dag, 1461 jaar = 1460 Siriusjaren.)

Het Oude Rijk (2980-2475).

Onder deze naam vat men de 3de tot 6de dynastie samen. Het is de bloeitijd van Egypte. Het gezag is volkomen gecentraliseerd in de als god beschouwde koning. Naast hem bestaat geen zelfstandige adel, zijn dienaren zijn ambtenaren, die hij naar welgevallen van het N. naar het Z. zendt, bevordert of afzet. Symbool van deze onbeperkte koningsmacht zijn de reusachtige koningsgraven, de pyramiden, die bij de residenties dezer koningen liggen van Medûm (bij het Fajjoem) tot ten N. van Gizeh. Ouder dan de pyramiden, die met de 4de dynastie beginnen, is de trappyramide van Zoser. Eigenlijk is dit een trapmastaba, d.w.z. een opeenstapeling van naar boven kleiner wordende mastabas (dit zijn sterk afgeknotte pyramiden op rechthoekig, niet kwadratisch grondvlak). Met de bijbehorende tempels, muren enz. is deze trapmastaba van Zoser het eerste geheel stenen bouwwerk in Egypte en de traditie (bij Manetho), dat Imhotep, de architect van Zoser, de steenbouw heeft uitgevonden, kan dus waarheid bevatten. Voor die tijd bouwde men met tichelstenen.

De prinsen en groten van het Oude Rijk liggen bij de pyramide van hun heer begraven in mastabas. Het zijn de reliëfs in deze mastabas, die ons de materiële cultuur van de tijd nauwkeurig leren kennen. Daar zien wij, hoe landbouw en veeteelt, jacht, vogel- en visvangst beoefend werden. Wij zien bakkers, bierbrouwers, beeldhouwers en goudsmeden aan het werk enz. Verder geven de

pyramiden niet alleen een indruk van het technische kunnen der bouwmeesters, doch ook van de grootte hunner wiskundige kennis. De bepaling van het N., de hoeken en de nivellering van het grondvlak der pyramiden van Cheops zijn voor enkele jaren nagemeten: zij blijken zo nauwkeurig te zijn, dat men tegenwoordig geen betere resultaten zou bereiken. Een kortgeleden uitgegeven chirurgische papyrus heeft ons een verrassende kijk gegeven op de wetenschappelijkheid hunner medische kennis. Een der diepzinnigste theologische teksten dateert eveneens uit het Oude Rijk. Het schijnt wel, dat de Egyptenaren aanstonds bij het begin hunner geschiedenis een hoogtepunt hebben bereikt, dat zij nooit overtroffen hebben.

Het grootst is de tijd der 4de dynastie: Cheops, Chefren en Mycerinus. In de 5de en 6de dynastie bespeurt men reeds een dalende lijn: de pyramiden worden kleiner. De zonnetempels der 5de dynastie schijnen op invloed der priesters van Heliopolis te wijzen, ja de vader van deze dynastie is zelf een hogepriester van Heliopolis geweest. De koningen noemen zich nu steeds zoon van Re, wat ook enigszins een verzwakking van hun goddelijkheid kan betekenen. In de 6de dynastie ziet men dan de macht der gouwvorsten opkomen. Een verschijnsel, dat ook elders in de geschiedenis is op te merken: ambtenaren en getrouwen, rijk met land en bezittingen beloond, worden zelfstandige machten naast de koning, die zelf door allerlei schenkingen steeds armer geworden is; de hoge ambten worden erfelijk en deze voorname families voelen zich meer aan haar provincie dan aan de koning gebonden: zij leggen haar graven niet langer aan bij de piramide van de koning, doch in haar eigen gebied. Van haar inschriften vormen niet langer de gunstbewijzen des konings, doch haar eigen daden het middelpunt. Onder de zwakke, al te lange regering van Pepi II, de laatste koning der 6de dynastie, leidt deze ontwikkeling tot de catastrofe.



Eerste tussenperiode (7de-10de dynastie).

Monumenten uit het begin zijn schaars. Een treffend beeld van de toestand geven ons de pessimistische geschriften (zie Egypte, taal en letterkunde): het was een chaotische tijd, revolutie, onveiligheid, vreemde invallen, nieuwe armen en nieuwe rijken, een democratisering, die o.a. ook hieruit blijkt, dat nu ieder zich het gebruik der dodenteksten en de naam Osiris gaat aanmatigen, die oorspronkelijk alleen de koning toekwamen. Het einde dezer periode is weer iets beter bekend. Een dynastie, de 9de, die te Herakleopolis (ten Z. van het Fajjoem) resideert, worstelt dan om de macht met een geslacht uit Hermonthis (bij Thebe), de 11de dynastie, die daarbij de winnende partij is. De laatste koningen dezer dynastie beheersen weer het gehele land.

Het middel-rijk (2000-1788).

Het werk der 11de dynastie wordt door de 12de krachtig voortgezet. Weer beleeft Egypte een bloeitijd, waarvan talrijke monumenten getuigen. Amenemhet I herstelt overal orde en rust in het binnenland. Wat het buitenland betreft: in het Z. wordt Nubië tot Semne (ten Z. van de 2de cataract) bezet en door een reeks vestingen beveiligd, terwijl het Oude Rijk slechts van tijd tot tijd straf- of handelsexpedities naar het Z. had gezonden. Naar de zijde van Palestina streefde men nog niet, evenmin als in het Oude Rijk, naar uitbreiding. Wel werden ook daarheen zo nu en dan veldtochten ondernomen. Ter beveiliging tegen invallen van nomaden bouwde men een muur over de landengte van Suez.

De koningen (zij heten Amenemhet en Sesostris) resideren en hun piramiden liggen in de buurt van het Fajjoem, dat zij gedeeltelijk drooggemaakt hebben. De dodentempel bij een dezer piramiden, die van Amenemhet III, werd door de Grieken als een wonder van bouwkunst beschouwd, het zgn. Labyrint. Het absolute koningschap is echter slechts ten dele hersteld: de leenheren blijven nog lange tijd machtig. Kenmerkend voor de verhoudingen is weer, dat zij in hun gouw begraven liggen. Wij noemen de imposante graven van Bersje, Beni-Hasan, Meir e.a. Op het gebied van wetenschap en techniek schijnt het Middel-Rijk geen nieuws aan het oude bezit te hebben toegevoegd. De beeldende kunst stond echter weer op zeer hoog peil en de literatuur van deze tijd is klassiek.

Tweede tussenperiode (1788-1600, 13de-16de dynastie).

De oorzaken der ineenstorting zijn niet zo duidelijk als van die na de 6de. Misschien was de wrijving tussen ambtenaren en militairen (in het M.R. was er een staand leger gekomen) er schuld aan. Ca 1700 wordt dan het verzwakte rijk door de Hyksos veroverd. Dit gebeuren is een onderdeel van een grote verschuiving van volken in Azië. Een tijdlang hebben de Hyksos (de naam betekent: heersers der vreemde landen) een groot Aziatisch-Egyptisch rijk beheerst. Als hoofdstad daarvan stichtten zij Avaris, in de buurt van Pelusium of Tanis. In Egypte hebben zij blijkbaar de Egyptische beschaving overgenomen. Er is ons echter slechts weinig uit deze tijd bewaard, zodat wij zelfs niet zeker weten, tot welk ras of rassen de Hyksos behoorden en of zij werkelijk het hele land bezet hebben. Misschien waren er weer vele koninkjes, die min of meer van de Hyksos afhankelijk waren.

Het Nieuwe Rijk (17de-20ste dynastie).

Het herstel gaat nog eens van het Z. uit. De 17de dynastie, een Thebaans huis, weet het land weer te verenigen. Nubië wordt weer onderworpen en de strijd tegen de Hyksos ondernomen. Amasis (1580-1558) neemt Avaris in en werpt de Hyksos tot in Palestina terug. Onder de 18de dynastie (1558-1350) wordt Egypte dan wereldmacht. Reeds Tothmes I dringt in het Z. door tot de 4de cataract (Napata) en in het N. tot de Eufraat. De regering van zijn dochter Hatsjepsoet betekent een onderbreking van de imperialistische politiek. Zij bouwt de prachtige tempel van Dēr-el-bahri en een expeditie naar het wierookland Poent schijnt een roemrijk feit gedurende haar bewind geweest te zijn. Na haar (gewelddadige?) dood zet haar neef, stiefzoon en gemaal(?) Tothmes III, die zij op de achtergrond gedrongen had, met kracht de veroveringen in Azië voort. In verscheidene veldtochten, waarbij het in de Hyksos-tijd bekend geworden paard (en strijdwagen) van grote betekenis is, verovert hij Palestina en Syrië. Daarbij toont hij zich een goed kolonisator, die o.a. door de opvoeding van de zoons der overwonnen vorsten aan het Egyptische hof de veroverde gewesten duurzaam voor Egypte trachtte te winnen.

Omgekeerd stromen nu vreemdelingen het land binnen, wier invloed op taal en zeden zeer merkbaar is. Buit en schatting brengen grote rijkdommen in het land, vooral naar de hoofdstad Thebe en de tempel van Amon, de god van Thebe. Daarmee werd de grondslag gelegd van de macht van de priesterschap van Amon, een kiem van toekomstige moeilijkheden. De regering van Amenhotep III is wel het toppunt van rijkdom en macht, doch tevens een keerpunt: de gespannen krachten ontspannen zich, men geniet het verworvene — voorlopig nog zonder gevaar. Dit wordt echter acuut, wanneer onder zijn zoon Amenhotep IV bij deze verslapping nog de politieke onverschilligheid komt van deze godsdienstige hervormer en de binnenlandse tweedracht, die van zijn hervorming het gevolg is. De Amarnabrieven, de briefwisseling van de koning met de vazallen in Palestina, in het staatsarchief te Amarna gevonden, geven een levendig beeld van het verval van het rijk in Azië. Dit moest naast de aanhangers van de oude godsdienst ook de militairen en nationaal-gezinden in de oppositie brengen. Na de dood van Amenhotep zien wij dan ook spoedig Toetanchamon naar Thebe en Amon terugkeren. Met de generaal Horemheb grijpt dan weer een krachtige hand de teugels. Nog eens speelt Egypte dan onder de 19de en 20ste dynastie (1310-1085) een rol als wereldmacht. Sethos I en vooral zijn zoon Ramses II (1298-1232) ondernamen weer grote veldtochten naar Syrië en Palestina, waar de Hethieten nu bezig waren op te dringen.

Een overwinning van Ramses bij Kadesj is talloze malen verheerlijkt in de Egyptische tempels. Toch is de strijd met de Hethieten ten slotte onbeslist gebleven: een verbond op voet van gelijkheid, bezegeld door het huwelijk van Ramses met een Hethietische prinses, regelde de betrekkingen der beide partijen. Onder Ramses’ zoon Merneptah dreigde van andere zijde gevaar: weer komen de volken rondom de Middellandse Zee in beweging. Er heeft een soort volksverhuizing plaats. Op Egyptische reliëfs zien wij de „zeevolken” zowel ter zee als te land, in wagens met ossen bespannen en met vrouwen en kinderen, trekken. Merneptah sloeg een aanval van talrijke Libyse stammen (uit het W.) af. Ook in Palestina heeft hij gevochten en bij die gelegenheid horen wij voor het eerst de naam Israël. Na een tijd van verwarring, waarin zelfs een Syriër een tijdlang het land beheerst heeft, handhaaft dan Ramses III (1200-1168) voor het laatst het gezag van Egypte in het buitenland. Zowel in het W. als in het N.O. werpt hij de zeevolken terug. Onder zijn zwakke opvolgers (de Ramessieden) gaat echter het koloniale rijk voorgoed verloren.

Het verval (21ste-30ste dynastie).

Ramses II had de residentie naar de Delta verlegd, waar hij de stad Ramses (Tanis?) stichtte. Dit heeft ongetwijfeld bijgedragen tot de zelfstandigheid der priesters van Amon in Thebe, wier hogepriester ten slotte zelf de troon beklom: Herihor (1090). In het N. was Smendes koning in Tanis. Later vermaagschapten zich deze geslachten. Het is de 21ste dynastie (1085-950), welker machteloosheid tegenover het buitenland de zelfstandige ontwikkeling van Israël mogelijk heeft gemaakt. Het getaand gezag van Egypte blijkt uit de treurige figuur van Wenamoen (zie Egypte, taal en letterkunde). Ten slotte veroverde een Libyer (Libyse huurlingen vormden langzamerhand de hoofdmacht van het leger) de troon, Sjesjonk I, met wie de 22ste dynastie (950-750) begint, die te Boebastis zetelt. Trots zijn overwinning op Rehabeam betekenden zijn macht en die zijner dynastie buiten Egypte weinig.

Ten slotte viel Egypte weer in kleine stadstaatjes uiteen (23ste en 24ste dynastie). Dan begint de tijd der vreemde overheersingen.

De eerste verovering gaat van het Z. uit. De koning van het rijk van Napata (Aethiopië), Pianchi, trekt zegevierend door Egypte, doch de duurzame bezetting heeft eerst plaats door Sjabaka (715), die de laatste koning der 24ste dynastie, Bocchoris, levend liet verbranden. Daarmee begint de 25ste dynastie. De telkens herhaalde pogingen om in Palestina opstanden te verwekken door het beloven van hulp, die dan toch, als de nood aan de man kwam, uitbleef of totaal onvoldoende was (zie Israël, geschiedenis), leidden tot botsingen met Assyrië. In 670 valt Esarhaddon Egypte binnen en bezet Memphis: de Aethiopen moeten na enige tegenstand Egypte in de handen der Assyriërs laten. Intussen hebben dezen zich reeds in 663 uit Egypte moeten terugtrekken. Daarna regeert een dynastie uit Saïs, de 26ste dynastie (663-525). Bekend zijn de koningen: Psammeticus, Necho, Apriës en Amasis.

Voor het eerst sinds lange tijd is Egypte onder deze dynastie weer werkelijk een eenheid. De welvaart neemt weer toe; de Grieken vestigen zich in de Delta en de handel bloeit. Het streven naar een soort renaissance der Oudegyptische cultuur, het zoeken naar en copiëren van oude voorbeelden geeft aan de Saïetische tijd een eigen karakter. De buitenlandse politiek blijft echter een reeks mislukkingen: kleine successen en vernietigende nederlagen wisselen elkaar af, tot in 525 Cambyses Egypte bij het Perzische rijk inlijft. Deze Perzische overheersing is met kleine onderbrekingen blijven bestaan. Al moet een koning als Nectanebos (30ste dynastie), te oordelen naar de grote bouwwerken, die hij heeft nagelaten, een machtig heerser zijn geweest, dit waren slechts opflikkeringen. Met de verovering door Alexander de Grote (332) begint dan een tijdperk, dat buiten het bestek der Oudegyptische geschiedenis valt. De Egyptische cultuur verdwijnt echter nog lang niet. Ptolemeeën en Romeinse keizers treden in Egypte op als Pharaonen in Egyptische gestalte en Egyptisch ornaat. De door hen gebouwde tempels zijn echt Egyptische monumenten en de berichten van klassieke reizigers getuigen nog eeuwen lang van de bewondering der vreemdelingen voor Egypte’s eeuwenoude beschaving.

PROF. DR A. DE BUCK

Lit.: Eduard Meyer, Gesch. des Altertums I, 2; II, 1, 2 (Stuttgart-Berlin 1921, 1928, 1931); J. H. Breasted, Gesch. Ägyptens (Berlin 1911; vert. van J. A. Eymers, De gesch. van Egypte (Amsterdam 1926); G. Maspero, Histoire ancienne des peuples de l’Orient (Paris 1876); H. Junker, Die Aegypten (in: Die Völker des antiken Orients, Gesch. der führenden Völker, dl 3 (Freiburg 1933); J. H. Breasted, Ancient Records of Egypt (Chicago 1906-’07; een bronnenverz.); W. M. F. Petrie, A History of Egypt (London, 1894-1923); A. Moret, L’Egypte pharaonique (Paris 1932); Le Nil et la Civilisation égyptienne (dl VII in L’Evolution de l’Humanité); A. Wiedemann, Ägyptische Geschichte (Gotha 1884); E. Drioton - J. Vandier, L’Egypte (in collectie Clio; Paris 1946); F. Bilabel, Gesch. Vorderasiens und Ägyptens vom 16. Jahrh. v. Chr. bis auf die Neuzeit (Heidelberg 1927); Cambridge Ancient History (Cambridge 1924-1936); A. Schaff, Grundzüge der ägyptischen Vorgeschichte (Leipzig 1927); H. E. Winlock, The Rise and Fall of the Middle Kingdom in Thebes (New York 1947); G. Steindorff - K. C. Seele, When Egypt ruled the East (Chicago 1942); A. Erman, Aegypten und aegyptisches Leben im Altertum. Neu bearbeitet von H. Ranke (Tübingen 1923); H. Kees, Aegypten (Handb. der Altertumswiss. III, 1.3.1, München 1933); A. Wiedemann, Das alte Aegypten (Heidelberg 1920); J. Capart, Memphis à l’ombre des Pyramides, en Thèbes, la gloire d’un grand passé (Bruxelles 1930, 1925); Charles Bachatly, Bibliogr. de la préhistoire égyptienne 1869-1938 (Caïro 1942); S. R. K. Glanville, The legacy of Egypt (Oxford 1942).

2. De Grieks-Romeinse heerschappij (332 v. Chr. tot 640 n. Chr.).

Alexander zette de politiek van zijn voorgangers voort en ontzag de gebruiken en godsdienst van het volk. Het door hem gestichte Alexandrië werd weldra het middelpunt van de wereldhandel en de Griekse beschaving. Toen na Alexanders dood het wereldrijk verdeeld werd, kwam Egypte aan Ptolemaeus, die in 305 v. Chr. de koningstitel aannam. Onder hem en zijn opvolgers, de Ptolemaeën (305-30 v. Chr.), werd Egypte nogmaals een welvarend land, dat dikwijls een belangrijke rol speelde in de politiek. Vooral de eerste koningen, Ptolemaeus I Soter (305-283 v. Chr.) en Ptolemaeus II Philadelphos (283-245), waren zeer machtig en rijk. Van Ptolemaeus IV Philopator af ging het rijk achteruit. Meer en meer kwam na 200 de invloed der Egyptenaren op en twisten in het koninklijk huis droegen tot het verval bij.

Naast de zwakheid der vorsten speelde de invloed der koninginnen (gewoonlijk Arsinoë, Berenice of Cleopatra geheten) daarbij een verderfelijke rol; voor de ergste misdaden schrok men niet terug (met name onder Ptolemaeus VII Euergetes II). Zo ging het in de eerste tijd verworven bezit (Coelesyrië, Cyrene, Cyprus) telkens weer verloren. Met de Seleuciden, de koningen van Syrië, was er dikwijls oorlog (zie Syrische oorlogen); Ptolemaeus IV overwon bij Raphia (217), maar onder zijn opvolger ging Coelesyrië verloren. In de 2de eeuw steeg de invloed van Rome. In 47 v. Chr. besliste Julius Caesar in de twist tussen Cleopatra en haar jongere broeder; hij zette de eerste op de troon en Egypte ging onder haar regering nieuwe welvaart tegemoet, scheen zelfs middelpunt te zullen worden van een Oosters rijk, toen Antonius Cleopatra gehuwd had. Na de overwinning van Octavianus echter doodde Cleopatra zichzelf en Egypte werd nu practisch domein van de Romeinse keizer, die er een praefectus uit de ridderstand als landvoogd aanstelde. Egypte werd nu, nog meer dan vroeger, het korenland voor Rome. Alle pogingen om de onafhankelijkheid te heroveren mislukten door de kracht der Romeinse legioenen. Na de verdeling van het Romeinse rijk (395) werd Egypte een deel van het Oostromeinse rijk en geraakte meer en meer in verval. In 619 trokken de Perzen onder Chosroës II tot aan de zuidgrens. Weinige jaren na het vertrek der Perzen werd het land (639) door Amr ibn al-Âs, de veldheer van kalief Omar, veroverd, waarbij de monofysietische Kopten uit haat tegen Byzantium hulp verleenden; slechts Alexandrië hield zich langer staande. De overwinnaars maakten al-Foestât (Oud-Caïro) tot hoofdstad.

Het Christendom vond reeds in de eerste eeuw aanhangers, vooral door de evangelist Marcus, die het bisdom Alexandrië stichtte. Doch slechts langzaam werden de oude goden verdrongen; eerst onder Justinianus (gest. 550) werd de Isisdienst opgeheven. In de 3de en 4de eeuw ontwikkelde zich in de woestijn het kluizenaars- en kloosterleven (St Paulus, St Antonius, St Pachomius). Alexandrië werd de plaats, waar tot in het oneindige geredetwist werd over de verhouding van de goddelijke en menselijke natuur in Christus. De Egyptenaren omhelsden de voor ketters verklaarde monofysietische leer en bestreden de orthodoxe kerk.

Door de vondst van papyri (oorkonden en brieven, op papyrus geschreven en in het droge klimaat bewaard gebleven) zijn wij beter dan voor enig land der klassieke Oudheid voor Egypte op de hoogte van bestuur en volksleven. Het land was verdeeld in nomoi (provincies), onderverdeeld in topoi (districten) en komai (dorpen). Daarnaast genoten de Griekse steden (met name Alexandrië) in naam autonomie. Aan het hoofd van een nomos stond de strateeg met bevoegdheid op elk gebied. In de Romeinse tijd was er bovendien een verdeling in Beneden-Egypte (Delta), Heptanomia (Midden-Egypte) en Thebaïs (Boven-Egypte). Het gehele bestuur was gecentraliseerd in Alexandrië, waar in de tijd der Ptolemaeën de dioiketes (bestuurder), in Romeinse tijd de praefectus heerste. Van Diocletianus af stond Egypte onder de praefectus Orientis in Antiochië; echter bleef de oude regeling mutatis mutandis gehandhaafd; ook onder de Arabische heerschappij vinden wij een stadhouder. De sterke centralisatie was noodzakelijk wegens de landbouw (vooral korenbouw), die onderlinge samenwerking eiste om het nut der overstroming, die door dijken en kanalen in de goede richting werd geleid, zo groot mogelijk te maken. De boer leefde als horige en moest het grootste deel van zijn oogst afstaan, want de grond was eigendom van de koning of keizer (later kwam er veel particulier grootgrondbezit) . Daartoe was een uitgebreid kadaster nodig. In het algemeen trouwens was er een in bijzonderheden uitgewerkt stelsel van belastingen en een sterke contrôle op de financiën. Een heirleger van ambtenaren hield zich daarmede bezig. De rijkdom der koningen sproot, behalve uit hun grondbezit, ook voort uit de monopolies, die zij in de industrie bezaten (bewerking van olie, papier e.a.); zij waren „de grote kooplieden en fabrikanten” (Wilcken). De handel was dan ook te allen tijde zeer groot. Van herediensten en verplichtingen der bevolking werd in ruime mate gebruik gemaakt. In de Romeinse tijd waren deze dikwijls zó drukkend, met name voor de rijken, dat men door vlucht zich aan de belastingen en andere verplichtingen onttrok.

De godsdienst der Egyptenaren had veel invloed op de Griekse en Romeinse bevolking. Koningen en keizers bouwden tempels ter ere van de goden van Egypte, al bleef daarnaast de verering van Griekse en Romeinse goden. Beroemd waren o.m. de tempels van de god Serapis (een Egyptisch-Griekse god) te Alexandrië en Memphis.

PROF. DR D. COHEN

Lit.: A. Bouché-Leclercq, Histoire des Lagides (1903-’07); E. R. Bevan, A history of Egypt under the Ptolemaic dynasty (1927); J. G. Milne, A history of Egypt under Roman rule (1924); P. G. Elgood, The Ptolemies of Egypt (1938), Hist. de la Nation égyptienne, éd. par G. Hanotaux, t. III; P. Jouquet, L’E. ptolemaïque; V. Chapot, L’E. romaine; Ch. Diehl, L’E. chrétienne et byzantine (Paris 1933); S. R. K. Glanville, The legacy of Egypt (Oxford 1942); Idem, The Growth and Nature of Egyptology (Inaug. lecture Cambridge 1947).

B. Nieuw-Egypte.



1. Mohammedaanse periode.



Met de verovering door de Arabische veldheer Amr ibn al-Âs in 639 begint de geschiedenis van Egypte als Mohammedaans land, die tot de moderne tijd voortduurt. Gedurende die tijd heeft het land afwisselend de rol van provincie en van zelfstandig rijk met meer of minder grote invloedssfeer naar buiten vervuld; zijn ligging ten opzichte van de oostelijke en westelijke Mohammedaanse wereld heeft bovendien medegebracht, dat van Egypte belangrijke invloeden zijn uitgegaan op de culturele en godsdienstige ontwikkeling van de Mohammedaanse wereld in haar geheel.

Als gevolg van de verovering door de Arabieren was aan de westelijke oever van de Nijl, kort vóór de tweedeling van de rivier, daar waar de vesting Babylon lag, de Arabische stad al-Foestat gevestigd; deze bleef voortaan de hoofdstad van het land ter vervanging van het spoedig daarna veroverde Alexandrië. Al-Foestât was oorspronkelijk een militaire kolonie, van waaruit de verovering van Noord-Afrika begon en waar de door de kaliefen gezonden gouverneurs resideerden. Egypte was in de eerste eeuw na de verovering een typisch wingewest, dat aan de schatkist van het rijk geweldige baten opleverde. Naarmate de Kopten tot de Islam overgingen, verminderde de door niet-Mohammedanen op te brengen schatting en ook de algemene welvaart van het land ging sterk achteruit. In deze tijd ondervond het Arabisch-Mohammedaanse bewind, ondanks verscheiden Koptenopstanden, waarbij zich soms de in de Nijldelta nomadiserende Arabische stammen aansloten, weinig moeilijkheden. De administratie werd aanvankelijk in de hand van de Christelijke ambtenaren gelaten en de Arabische taal moet zich reeds vrij spoedig burgerrecht in het Nijldal hebben verworven. De Arabische troepen in Egypte namen een actief deel aan de algemene politieke ontwikkeling van het kaliefenrijk en vochten voorts ook in Egypte hun oude stamveten en hun nieuwe politieke veten uit. De erkenning van de Omajjaden-dynastie in 658 ging ook in Egypte met bloedvergieten gepaard en eveneens in 750 haar vervanging door de Abbasieden. De laatste Omajjadische kalief Marwân had op zijn vlucht in Egypte een schuilplaats gezocht en werd daar vermoord. De Abbasieden regeerden er de eerste honderd jaren eveneens door stadhouders, maar in deze tijd begon zich al een Arabisch-Egyptische volksgroep te vormen, die van tijd tot tijd politieke moeilijkheden bereidde, wat de kalief al-Mamoen bewoog in 830 zelf naar Egypte te komen.

Op de duur kon ook daar het centraal gezag van Bagdad moeilijk meer geheel gehandhaafd blijven; in 868 maakte de stadhouder Ahmad ibn Toeloen zich in feite onafhankelijk, wat ten gevolge had, dat de rijkdommen van Egypte in het land bleven en dat dit een sedert lang ongekende periode van welvaart beleefde, ook dank zij het verstandige bestuur van Ibn Toeloen. Diens nakomelingen moesten echter sedert 905 weer voor uit Bagdad gezonden stadhouders plaats maken, totdat in 935 voor de tweede maal een stadhouder Mohammed al-Ichsjîd in staat was zich als onafhankelijk heerser te gedragen. Na de dood van al-Ichsjîd werd de feitelijke macht uitgeoefend door de door hem tot voogd van zijn kleinzoon aangewezen eunuch Kâfoer, die als een van de beste heersers van Egypte bekend is. Kâfoer stierf in 968 en reeds in het volgende jaar moest al-Ichsjîd’s kleinzoon Ahmad het veld ruimen voor de Fâtimieden.

De Fâtimieden, wier dynastie ca 895 ten gevolge van Sjî’ietische propaganda in het westelijke Noord-Afrika was opgekomen, hadden in 910 de dynastie der Aglabieden in Tunesië verdreven en waren spoedig daarna met een voortdurende actie tegen Egypte begonnen, waaraan de Ichsjîdieden steeds het hoofd hadden weten te bieden. Doch toen na Kâfoers overlijden de weerstand van het land verzwakt was, gelukte het de veldheer Djawhar van de Fâtimiedische kalief al Moe’izz al-Foestât in 969 in te nemen.

Hiermede kwam Egypte onder de Fâtimiedenheerschappij, die tot 1171 zou duren. Uit het ten N.O. van al-Foestât gestichte legerkamp groeide snel de nieuwe Fâtimiedenhoofdstad al-Kâhîra (Caïro), die sedertdien de hoofdstad van Egypte is gebleven. De Fâtimiedenkalief vestigde zich zelf in deze nieuwe residentie, terwijl zijn zegevierende troepen in de volgende twintig jaren ook nog het grootste deel van Syrië met Damascus onderwierpen. Zo was Egypte ca 98o het kernland van een machtig rijk geworden, dat zich van Algerië tot Tripolis in Syrië uitstrekte. Gedurende de 11de eeuw gingen de gebieden in het W. en het O. allengs verloren, zodat Egypte het enige land is gebleven, waar de Fâtimieden zich op de duur hebben kunnen handhaven en waar zij ook een blijvende cultuurinvloed hebben kunnen achterlaten. Hun eerste heersers waren bekwaam en hebben het land een tijdperk van materiële en culturele bloei geschonken, waarvan literaire, wetenschappelijke en artistieke productiviteit getuigenis afleggen. In het bijzonder de handel met Oost en West bracht welvaart; de met het Byzantijnse rijk aangeknoopte handelsbetrekkingen brachten meer handelsbeweging op de Middellandse Zee dan sedert eeuwen het geval was geweest. Door de religieuze tegenstelling met het in de 11de eeuw door de Seldjoekische Turken veroverde Mohammedaanse Oosten ontwikkelde zich in Egypte op de duur een eigen typische vorm van Mohammedaanse cultuur.

Intussen bleven ook hier inwendige twisten, vooral veroorzaakt door Turkse hulptroepen, niet uit. In de jaren 1062-1075 beleefde Egypte daardoor, en mede door het niet wassen van de Nijl, een diep economisch verval, waarbij ook grote schatten van literatuur en kunst verloren gingen. Daarna was het gezag herhaaldelijk in handen van almachtige viziers. In het begin van de 12de eeuw kwam ook Egypte in conflict met de Kruisvaarders wegens de weinige kustplaatsen, die in Palestina nog Egyptisch waren. De binnenlandse toestanden waren intussen zo slecht geworden, dat interventie van de Mohammedaanse machthebbers in Syrië, die daar het verzet tegen de Kruisvaarders georganiseerd hadden, onvermijdelijk werd. Zo kon ten slotte Saladin in 1171 de Fâtimieden zonder veel moeite op zijde schuiven en in Egypte het gezag van een nieuwe dynastie, die van de Ajjoebieden, vestigen.

De Ajjoebieden.

Saladin en zijn opvolgers heersten over Syrië en Egypte, maar hadden gewoonlijk de heerschappij onder elkander verdeeld, wat tot onderlinge twisten aanleiding gaf. Zij brachten Egypte weer officieel tot het Sunnisme terug — hoewel de bevolking zelf nooit Sjî’ietisch was geworden — en vestigden er het autocratische regeringssysteem, dat aan de Seldjoekische staten eigen was. Onder de regering van al-Kâmil had in 1219 de bekende inval van de Kruisvaarders in Egypte plaats, waarbij Damiate veroverd werd. Een tweede maal werd deze stad genomen in 1250 bij de zevende Kruistocht onder Lodewijk IX, die daarna door het Egyptische leger gevangen werd genomen. Het jaar 1250 zag echter ook het einde van de Ajjoebiedendynastie in Egypte; de laatste krachtige persoonlijkheid was Sjadjarat al-Doerr, de echtgenote van sultan al-Sâlih. Zij was echter niet opgewassen tegen de voor het grootste deel uit Turken bestaande huurtroepen van het rijk.

Van 1250-1517 heeft Egypte het eigenaardige regeringssysteem gekend, dat men de Mamloekenperiode noemt. Mamloek betekent eigenlijk „slaaf” en was de naam van de soldeniers die de rijkstroepen samenstelden. Zij waren meestal gekochte Turkse of Circassische slaven, evenals hun aanvoerders zelf, die in de laatste jaren der Ajjoebieden overwegende invloed op de staatszaken hadden gekregen. De eerste Mamloekengeneraal, die zelfstandig optrad, hoewel nog in naam voor een Ajjoebiede regerende, was Moe’izz al-Dîn Aibek. De Mamloeken vormden geen eigenlijke dynastie, waar een vorst door zijn zoon werd opgevolgd, hoewel herhaaldelijk de heerschappij enige tijd in hetzelfde geslacht bleef. Meestal werd na de dood van een Mamloekensultan zijn opvolger door de hoge Mamloekenofficieren gekozen. Men onderscheidt de Bahrietische Mamloeken (1250-1390) en de Boerdjietische Mamloeken (1390-1517), zo genoemd naar de plaats waar hun invloedscentrum was gelegen in de hoofdstad.

Bij een dergelijk regeringssysteem konden twisten tussen de machthebbers onderling niet uitblijven; de Egyptische bevolking zelf gedroeg zich meestal apathisch ten opzichte daarvan. Enige Mamloekensultans, zoals Baibars (1260-1277), die de Mongolen onder Hoelagoe in Syrië versloeg, en al-Nâsir (1310-1341), toonden zich bekwame heersers. Wederom werd in deze periode Syrië bij het Egyptische rijk gevoegd, dat zich somtijds van Barka tot de Eufraat en de Taurus uitstrekte en waarvan de invloedssfeer ook over West- en Zuid-Arabië reikte. De administratie van het land kwam in handen van een bekwame ambtenaarsklasse, waarvan verscheiden leden uiterst waardevolle werken over de administratie en de toestanden van Egypte en Syrië hebben nagelaten. Van de bloei van de kunst en vooral van de bouwkunst leggen een aantal schitterende moskeeën in Caïro getuigenis af.

2. Nieuwe geschiedenis.



Andermaal verloor Egypte zijn politieke zelfstandigheid in 1517 door de verovering door de Osmaanse sultan Selim I. De Mamloeken waren alreeds in de 15de eeuw in conflict met de snel groeiende Osmaanse macht gekomen; bij de geweldige uitbreiding van het Osmaanse Rijk kon ten slotte het economisch verzwakte Egypte zijn zelfstandigheid niet meer handhaven. De verovering kon zonder noemenswaardig verzet geschieden en voortaan werd Egypte door Turkse gouverneurs bestuurd. Intussen hield daarmede de Mamloekenperiode nog niet geheel op. Deze rijke en invloedrijke kaste werd door de Turken in het algemeen in haar vroegere positie gelaten en zo kwam het, dat de Mamloekenbeys na ongeveer 100 jaar kans zagen het gezag der Turkse pasja’s feitelijk te verdringen. Er was een speciaal troepenkorps van Mamloeken en dezen konden vaak naar welgevallen pasja’s afzetten en doen benoemen.

Deze ongeregelde toestanden verminderden de welvaart van het land, terwijl ook de grote teruggang van de doorvoerhandel — wegens de ontdekking van de zeeweg naar Indië — een sterke economische inzinking veroorzaakte. De Turkentijd is dan ook een van de minst glorierijke perioden in de Egyptische geschiedenis. Naarmate het Osmaanse Rijk in de 18de eeuw verzwakte, traden verschillende persoonlijkheden onder de Mamloeken naar voren, die zich tot onafhankelijk vorst van Egypte wilden doen erkennen; vooral bekend is de opstand van Ali Bey, in 1768, die intussen door de Porte met geweld en list onderdrukt kon worden.

Een geheel nieuwe wending nam Egypte’s geschiedenis door de Franse bezetting in 1798 onder Bonaparte. Deze gebeurtenis was het gevolg van Egypte’s geografische ligging tussen Europa en de door Europese mogendheden, vooral Frankrijk en Engeland, in Indië veroverde koloniale gebieden, een ligging, die in de nu volgende periode van steeds groter betekenis zou worden voor de lotgevallen van het land. De Franse bezetting, die voor de kennis van het oude zowel als het moderne Egypte in Europa van zo vèrstrekkende betekenis is geweest, heeft ook aan de Franse culturele invloed in Egypte zelf een voorsprong gegeven, die later door geen enkel ander Europees land is ingehaald. Dit, niettegenstaande door de tijdelijk verenigde krachten van Turkije en Engeland de Franse troepen in 1801 het land weer geheel moesten verlaten. Een ogenblik scheen het daarna, alsof de vroegere dwingelandij van de machtige Mamloekenbeys weder zou worden voortgezet, maar de zaken namen spoedig een andere wending door het optreden van Mohammed Ali, die als Turks officier in 1799 in het land was gekomen en zulk een grote invloed had gekregen, dat de Porte genoodzaakt was hem in 1806 tot gouverneur van Egypte te benoemen.

Daarmede begon het zeer persoonlijke regime van Mohammed Ali, de „maker van het moderne Egypte”. Door de grote moeilijkheden, waarmede het Osmaanse Rijk in die tijden te worstelen had, moest de Porte voorlopig aan de nieuwe onderkoning de vrije hand laten. In 1811 slaagde deze er in de aanzienlijkste Mamloekenbeys door verraad uit de weg te ruimen, terwijl hij tevens een economische politiek begon, die er op gericht was Egypte’s welvaart door verhoging van de binnenlandse productie (vooral katoen) weer te herstellen. Bij deze hervormingen liet hij zich door Europese raadgevers voorlichten, evenals bij de hervormingen, die hij in het leger aanbracht. Daardoor kon Mohammed Ali aan Turkije belangrijke diensten bewijzen door de onderwerping van de Wahhabietenopstand in Arabië in 1816 en door krachtige ondersteuning van het Turkse leger en de Turkse vloot tegen de opstandige Grieken in Morea (1823-1827).

Omstreeks dezelfde tijd had de verovering van de Soedan door Egyptische troepen plaats. In 1832 brak een twist uit tussen Mohammed Ali en de sultan, als gevolg waarvan een Egyptisch leger tot in Klein-Azië doordrong en de Turken bij Konia versloeg; na bijlegging van het geschil in 1833 werd de onderkoning ook erkend als gouverneur van Syrië en Adana. Van 1833-1839 stond Mohammed Ali op het toppunt van zijn macht; zijn invloed reikte tot ver in Arabië en tot in Irak. Toen in 1839 weer een conflict uitbrak, was de tussenkomst der Europese mogendheden nodig om Mohammed Ali tot een nieuw vergelijk met de sultan te dwingen (1841), waarbij het toekomstig statuut voor Egypte werd vastgelegd: de nakomelingen van Mohammed Ali zouden erfelijke onderkoningen van Egypte zijn, het land zou een jaarlijkse schatting aan Turkije betalen en het recht hebben een leger van 18.000 man te houden. Toen Mohammed Ali in 1849 stierf, liet hij het land in een toestand van economische en gedeeltelijk politieke zelfstandigheid achter. Ook zijn regering had echter evenals alle voorafgaande het karakter van een heerschappij van vreemden gedragen; de Mohammedaanse en Christelijke bevolking van het land was slechts het instrument geweest, waarmede de nieuwe heerser niet alleen zichzelf, maar ook het land tot voorspoed had gebracht.

De afstammelingen van Mohammed Ali hebben in Egypte tot 1914 geregeerd als Chediven. Aanvankelijk werd het regeringssysteem van Mohammed Ali voortgezet en de eerste regeringsperiode van zijn kleinzoon, de Chedive Ismail Pasja (1863-1879), verliep nog zonder moeilijkheden, maar op de duur kwam Egypte in verwikkelingen, zowel met Turkije, dat bij herhaling trachtte zijn zeer geslonken invloed weer te herstellen — in 1873 werd de verhouding van Egypte tot Turkije opnieuw geregeld — als met de Europese mogendheden. Ismail had nl., evenals zijn voorganger Sa’id Pasja, grote leningen in Europa opgenomen, waarvan de opbrengst merendeels op improductieve wijze verspild was, zodat het land in gebreke bleef de verschuldigde renten te betalen; Frankrijk en Engeland intervenieerden en begonnen sedert 1876 de Egyptische schuld te controleren. Doch ook afgezien van de schuldenkwestie werd Egypte hoe langer hoe meer een factor van het hoogste gewicht in het politieke en economische belangensysteem van de Westerse koloniale mogendheden. Op dit laatste punt was Engeland veel meer geïnteresseerd dan Frankrijk, hoewel Frankrijk de grootste vorderingen had. In 1869 was bovendien het Suez-kanaal geopend, wat de internationale positie van het land nog delicater maakte, vooral nadat in 1875 de Chedive zijn aandelen in de Suez Kanaal Maatschappij ten bedrage van 4 millioen Engelse ponden aan Engeland had verkocht. Noch de Chedive Ismail, noch de Turkse regering was bij machte de steeds dreigender wordende vreemde interventie — die aanvankelijk wegens de rivaliteit tussen Frankrijk en Engeland uitbleef — te voorkomen. Het capitulatiestelsel (waarvan de in 1876 ingestelde gemengde rechtbanken een uitvloeisel waren) ontnam bovendien de regering de nodige vrijheid van handelen ten opzichte van de vreemdelingen. De financiële toestand van het land werd intussen steeds slechter, wat ellende en ontevredenheid bij de bevolking veroorzaakte, terwijl de maatregelen der regering grote moeilijkheden met Engeland en Frankrijk, maar ook met Duitsland veroorzaakten. In deze omstandigheden wist de Porte van de gelegenheid gebruik te maken in 1879 Ismail af te zetten en zijn zoon Tewfik in diens plaats tot Chedive te benoemen.

In de eerste jaren van Tewfiks regering werd een regeling inzake de schuldendienst bereikt, waarbij de tijdelijk afgeschafte financiële contrôle weer werd ingesteld. Ditmaal kwam echter een nieuwe machtsfactor op het toneel in de vorm van een naar politiek medezeggenschap verlangende volksbeweging. Dit was voor Egypte iets geheel nieuws; het ontstaan van een politieke opinie in verschillende lagen van het Egyptische volk moet vooral beschouwd worden als een gevolg van de sedert Mohammed Ali toegepaste recrutering van Egyptenaren in het leger en hun later mogelijk gemaakte bevordering tot officiersrangen. Deze maatregelen, benevens de maatregelen op onderwijsgebied en ook de algemene vooruitgang van de welvaart hadden een begin van nationaal gevoel wakker gemaakt, dat zich begon te keren tegen de niet-nationale heerserskaste, waartoe ook de Chedive en zijn hoge ambtenaren behoorden. Het verzet keerde zich ook tegen de door de Chedive toegelaten vreemde interventie. De eerste manifestatie van de nieuwe nationale geest was de in Sept. 1881 uitgebroken militaire opstand onder Arâbi Pasja; het directe gevolg daarvan was een verandering van de regering in nationalistische zin en de aanneming van een Grondwet in 1882 door een Kamer van Notabelen. De beweging nam spoedig een dreigende houding aan tegen de Chedive, die naar Alexandrië uitweek en steun zocht bij Engeland en Frankrijk. De spanning werd hoe langer hoe groter door het eigenmachtig optreden van de inmiddels tot minister van Oorlog benoemde Arâbi Pasja en zowel de Chedive als de Turkse regering bleek te zwak om bemiddelend op te treden. Sedert het begin van het jaar lag een Frans-Engelse vloot voor Alexandrië en toen de verbittering tegen de vreemdelingen in Juni 1882 al herhaalde malen had geleid tot straatgevechten in die stad en ook daarna de nationalisten niet inbonden, ging de Engelse admiraal ten slotte op 11 en 12 Juli over tot het bombardement van Alexandrië; de Franse schepen trokken zich terug. Enige dagen later landden Engelse troepen, wat voor Arâbi en de zijnen een aanleiding was om de bevelen van de Chedive verder in de wind te slaan en te Caïro openlijk in opstand te komen. Engeland zette nu alleen zijn actie voort en zond een Engels leger, dat op 13 Sept. 1882 Arâbi bij Tell el-Kebîr versloeg en het de Chedive mogelijk maakte weer naar zijn hoofdstad terug te keren.

Met deze gebeurtenissen begint de periode der Engelse occupatie van Egypte. Staatsrechtelijk bleef het land een Turkse geprivilegieerde provincie, maar in werkelijkheid bleef Engeland er een protectoraat uitoefenen. Onder Britse invloed werd in 1883 een nieuw regeringsstelsel ingevoerd, dat voorlopig de invloed der nationalisten uitschakelde; de ministeries kregen Engelse adviseurs en de hogere rangen in het Egyptische leger werden door Engelsen bezet. De leiding van de Britse politiek was in handen van de Engelse consul-generaal; deze functie, oneindig veel belangrijker dan de titel aanduidt, werd van 1883-1907 bekleed door Lord Cromer. Deze werd langzamerhand de machtigste man in Egypte; er werden harde maatregelen genomen om orde op de financiën te stellen en inderdaad werd het land gaandeweg bevrijd van de diepe depressie waarin het was geraakt.

De moeilijkheden, waarmede de Engelsen en hun Egyptische medewerkers te kampen hadden, waren vele. In 1883 brak de zgn. Mahdi-opstand in de Soedan uit, waardoor dit in de tijd van Mohammed Ali veroverde en sedert door de Chediven bestuurde gebied, ondanks de zeer actieve medewerking van Engeland (ondergang van generaal Gordon in Chartoem op 26 Jan. 1885), verloren ging, eerst in 1898 werd de Soedan door Egyptische en Britse troepen weder veroverd, maar toen werd daar een Anglo-Egyptisch condominium ingesteld. Een tweede moeilijkheid was de verhouding tot Frankrijk, dat zich door de gebeurtenissen plotseling uitgeschakeld zag als politieke factor in Egypte; voor Engeland was dit een reden om niet al te eigenmachtig op te treden en eerst bij de Entente Cordiale in 1904 verkreeg Engeland Frankrijks berusting in de Egyptische politiek. Ondanks dit alles bleven de sympathieën in het land voortdurend aan de zijde van Frankrijk. In de derde plaats kwam ook het nationalistische probleem weer naar voren; na Tewfik Pasja’s overlijden (1892) toonde zijn zoon en opvolger Abbas Hilmi voor Engeland verontrustende nationalistische sympathieën, maar de krachtige hand van Lord Cromer wist voorlopig alle uitingen van deze beweging te smoren. Bij de intussen opgegroeide nieuwe Egyptische generatie leefde echter het nationalisme onder een meer bewuste vorm op; in het begin van de 20ste eeuw was nationalistisch leider de jeugdige Mustafa Kâmil Pasja (gest. 1908). De opvolger van Lord Cromer was Sir Eldon Gorst, die terstond een veel welwillender houding tegenover de ook door de Jongturkse revolutie aangemoedigde nationalistische aspiraties aannam; de zo geschapen nieuwe situatie had vervolgens weer reactionnaire maatregelen van Engeland ten gevolge (benoeming van Kitchener in 1911) en bleef de inwendige politiek beheersen tot het begin van Wereldoorlog I. Intussen had het land zich snel ontwikkeld; de uitvoer (vooral katoen en suiker) was aanzienlijk toegenomen en de bevolking was zeer gestegen; de Nijldelta werd door talrijke spoorwegen doorkruist en ook met Opper-Egypte was een spoorverbinding tot stand gekomen. Merkwaardigerwijze was met deze uiterlijke Europeïsering een versterking van de traditionele Mohammedaanse opvattingen samengegaan; zelfs was Egypte, vooral door zijn universiteit al-Azhar te Caïro, in veel hogere mate dan tevoren een godsdienstig centrum van de Mohammedaanse wereld geworden.

Gedurende Wereldoorlog I was Egypte niet meer dan een schakel in het strategisch-politieke systeem van Engeland. Een maand na de deelneming van Turkije aan de oorlog kondigde Engeland op 18 Dec. 1914 het Engelse protectoraat over Egypte af, waardoor practisch Turkije’s souvereiniteit werd uitgeschakeld. De Chedive Abbas II Hilmi werd tegelijkertijd afgezet en als sultan van Egypte vervangen door zijn oom Husein Kâmil. Deze overleed in 1917 en werd opgevolgd door Ahmed Foead. Na de oorlog zette het nationalisme echter weer met vernieuwde kracht in en eiste volledige politieke vrijheid voor Egypte. Leider was in deze tijd Zagloel Pasja. Gedurende 3½ jaar werd tussen nationalisten en Engelsen een verwoede politieke strijd gestreden — vaak met niet-politieke middelen — totdat eindelijk op 28 Febr. 1922 Engeland het protectoraat voor opgeheven verklaarde en Egypte als onafhankelijke staat erkende; enige kwesties bleven intussen ongeregeld, zoals de verdediging van Egypte en van het Suezkanaal, waarvoor nog steeds Engelse troepen in het land bleven, en de Soedan-kwestie. Sultan Foead werd op 16 Mrt 1922 tot koning uitgeroepen als Foead I. Bij het verdrag van Lausanne (1923) deed Turkije uitdrukkelijk afstand van alle aanspraken op Egypte. Op 19 Apr. 1923 werd een nieuwe grondwet afgekondigd, die o.a. een volksvertegenwoordiging instelde. Na de dood van Foead I (28 Apr. 1936) besteeg zijn zoon Faroek I, de huidige koning, de troon.

Lit.: Hist. de la Nation égyptienne, éd. par G. Hanotaux, t. IV; G. Wiet, L’E. arabe, t. V; H. Déhérain, L’E. turque, l’Expédition de Bonaparte, t. VI; F. Charles-Roux, L’E. de 1801 à 1882, H. Déhérain, Le Soudan égyptien; t. VII: F. Charles-Roux, L’E. de l’occupation anglaise à l’indépendance égyptienne; H. Déhérain, Le Soudan perdu et reconquis (Paris 1931-1940); St. Lane Poole, A Historv of Egypt in the Middle Ages (London 1906); W. Muir, The Mameluke or Slave Dynasty in Egypt (London 1896); H. Dodwell, The Founder of Modern Egypt, a Study of Muhammad Ali (Cambridge 1931; Louis Bréhiér, L’Egypte de 1798 à 1900 (Paris 1900); E. Dicey, The Story of the Khedivate (London 1902); A. Hasenclever, Geschichte Aegyptens im 19. Jahrh. (Halle 1917); Lord Cromer, Modern Egypt, 2 dln (London 1908); Idem, Abbas II (London 1916); V. Chirol, The Egyptian Problem (London 1920); Lord George Lloyd, Egypt since Cromer, 2 dln (1934); Youssef Bey, Independant Egypt (1942).

3. Egypte als zelfstandige staat.



Het begin van de regering van Egypte door Egyptenaren was niet gelukkig. Een crisis ontstond reeds in Nov. 1924, toen in Caïro de Sirdar (opperbevelhebber) van het Anglo-Egyptische leger, Sir Lee Stack, werd vermoord. Zagloel Pasja, de stichter en leider van de Wafd-partij ( Wafd betekent: afvaardiging; het woord heeft betrekking op de Egyptische afvaardiging, die in Nov. 1918 onder leiding van Zagloel van de Britten onafhankelijkheid eiste), die toen premier was, moest aftreden. Reeds toen uitte zich een politieke wedijver tussen het Paleis des konings en de Wafd, die tot op heden voortduurt. Zagloel overleed in 1927 en na zijn dood ging de invloed van de Wafd (nu onder leiding van Nahas Pasja) sterk achteruit. De belangrijkste politieke figuur in Egypte werd de koning zelf en een nieuwe grondwet (1930) gaf formele uiting aan deze toestand. Van democratische vertegenwoordiging van het volk was weinig sprake meer. Het Egyptische volk scheen hier overigens nog niet rijp voor. De invloedrijkste politicus in deze tijd was de autoritaire Sidky Pasja.

Tegen het midden van de jaren dertig groeide verzet tegen de Paleis-politiek en kwam de Wafd weer op de voorgrond. Niet alleen binnenlands-politieke factoren, ook de ontwikkeling van de internationale toestand speelde daarbij een rol: het Egyptische nationalisme vreesde Mussolini’s Afrikaanse doelstellingen en wilde nauwere samenwerking met Engeland. Het Paleis werd als pro-Italiaans beschouwd. De verbinding van het Egyptische nationalisme met Britse diplomatieke druk leidde in 1935 tot herstel van de grondwet van 1923 en tot verkiezingen, waarbij de Wafd wederom de sterkste partij bleek. Nahas Pasja vormde in Mei 1936 een Wafd-ministerie, dat ook door de andere partijen gesteund werd. Het was dit ministerie, dat het Anglo-Egyptische verdrag van 26 Aug. 1936 mogelijk maakte, waarin zowel aan de Egyptische wensen naar „werkelijke” onafhankelijkheid als aan de Engelse behoefte aan beveiliging van het Suez-kanaal door eigen troepen voldaan werd. De kroon op zijn werk zette Nahas in 1937, toen op de internationale conferentie in Montreux van 12 Apr. - 8 Mei de Capitulaties in Egypte werden afgeschaft en na een periode van 12 jaar eveneens het einde van de gemengde rechtbanken in uitzicht werd gesteld. (In 1949 staakten deze rechtbanken in feite haar werkzaamheden).

Op 28 Apr. 1936 was koning Foead gestorven. Hij werd opgevolgd door zijn minderjarige zoon Faroek (geb. 1920), voor wie een regentschap optrad. In 1937 werd Faroek meerderjarig en aldra begon het Paleis opnieuw zijn invloed in de Egyptische politiek te doen gevoelen. Nahas werd 30 Dec. 1937 als premier ontslagen en kreeg bovendien in de gelederen van zijn eigen partij met moeilijkheden te kampen. Een groep scheidde zich af en vormde onder leiding van Achmed Maher Pasja en Nokrasji Pasja de Saadistische partij, die de politieke vertegenwoordiging van de rijke burgerij werd. (Enige jaren later, in 1943, scheidde zich ook nog een andere groep, de Kotla, af; leider Makram Pasja). Geregeerd werd het land door Paleis-coalities. In Febr. 1942, toen de Britten in Noord-Afrika door het oprukken van Rommel in moeilijke militaire omstandigheden verkeerden en de Egyptische koning en regering hun weinig steun verleenden, keerde Nahas Pasja op ongewone wijze als premier terug: Lord Killearn, de Engelse ambassadeur, noopte Faroek op min of meer staatsgreep-achtige wijze, Nahas, waarvan men oprechter medewerking verwachtte, weer te aanvaarden.

In October 1944 toen de oorlog zich van Egypte had verwijderd voelde Faroek zich echter weer krachtig genoeg, om Nahas opnieuw te ontslaan. Hij werd opgevolgd door Achmed Maher Pasja, die in Febr. 1942 het veld voor hem had moeten ruimen. En zoals deze zich toen te verantwoorden had gehad voor zijn anti-Engelse houding, zo had Nahas zich nu te verweren tegen de aantijging, dat hij te veel met de Britten had samengewerkt. Bovendien ondervonden zijn particuliere gedragingen veel critiek. Het resultaat — gezien het feit, dat Wafd-leider en Wafd-partij nagenoeg identiek waren — was dat niet alleen Nahas, maar ook zijn partij zich terugtrok en de verkiezingen van Jan. 1945 boycotte, verkiezingen overigens, die weinig democratisch moesten heten. Dat ook verder de na-oorlogse binnenlandse-politieke toestand in Egypte zeer te wensen overliet, blijkt uit het feit, dat moord meermalen als politiek middel werd gehanteerd. In April 1945 viel zelfs premier Achmed Maher Pasja aan een aanslag ten offer. Hij werd opgevolgd door zijn partijgenoot Nokrasji Pasja, die in het eind van 1945 om revisie van het Anglo-Egyptische verdrag van 1936 verzocht. Dit zou tot 1956 van kracht zijn, tenzij de contracterende partijen onderwijl tot een nieuwe afspraak zouden geraken. Tussen Sidky Pasja, toen weer Egyptisch premier, en de Engelse minister van Buitenlandse Zaken Bevin werd in het eind van 1946 inderdaad overeenstemming bereikt, maar het Egyptische Parlement verwierp deze. Het struikelblok vormden niet de militaire clausules (Engeland bleek zelfs bereid, op bepaalde voorwaarden zijn troepen van het Suez-kanaal terug te trekken), maar de status van de Soedan, die de Egyptenaren onder de Egyptische kroon wensen. Tot nu toe zijn de onderhandelingen niet hervat.

Vertoonden de Egyptische betrekkingen met het Westen na de oorlog dus een breuk, in de wereld van het Midden-Oosten speelde het land een belangrijke, zelfs toonaangevende internationale rol. Caïro werd het centrum van de zgn. Arabische Liga, het verbond van de Arabische Staten van het Midden-Oosten, dat in Mrt 1945, met Engeland op de achtergrond, werd gesloten. Dat dit echter een verre van krachtig verbond was, trad tijdens de Israëlisch-Arabische oorlog, in Mei 1948 na de stichting van de Palestijnse staat Israël uitgebroken, aan de dag. Het schijnt, dat Egypte daaruit bepaalde conclusies heeft getrokken. Het bleek als één van de eerste Arabische staten bereid, een wapenstilstand te sluiten (besprekingen op Rhodos onder leiding van de vertegenwoordiger van de Verenigde Naties dr Ralph Bunche), en stelde ook weer pogingen in het werk, zich meer op het Westen te oriënteren. Dit laatste houdt verband met zijn economische voorsprong op de andere Arabische landen. Egypte is als een betrekkelijk rijk land uit Wereldoorlog II te voorschijn gekomen. Tijdens de oorlog zijn vele nieuwe industrieën ontstaan, om aan geallieerde oorlogsbehoeften te voldoen en hoewel deze tendenz na de oorlog niet tot stilstand kwam, leidde zij ook tot sociale moeilijkheden (werkloosheid door sluiting van oorlogsindustrieën, dalende lonen tegenover stijgende kosten en prijzen). Deze sociale moeilijkheden kunnen niet altijd door de oude partijen adequaat worden opgevangen.

Een bewijs daarvan is de opkomst na de oorlog van de Mohammedaanse Broederschap (Ichwan al Moeslimoen) onder leiding van Sjeik Hassan el Banna, die men als een orthodoxe reactie op de structuurveranderingen in het land kan beschouwen. Tijdelijk was deze broederschap zeer machtig en gevreesd, omdat zij voor geen terreur en gewelddaden terugschrikte, om zich te laten gelden. Toen premier Nokrasji Pasja in Dec. 1948 het waagde, haar te ontbinden, werd hij door een fanaticus van deze beweging doodgeschoten. Toch ging haar betekenis daarna achteruit, vooral omdat ook Hassan el Banna in Febr. 1949 onder moordenaarshand viel. Van links extremisme (communisme) is in Egypte tot op heden nog niet veel te bespeuren geweest, maar ook dat kan zich voordoen, wanneer de traditionele regeerders van Egypte, de rijke landbezittende Pasja’s de contrôle over het moderniseringsproces zouden verliezen. Zij hopen echter op economisch-financiële steun uit het Westen, om deze ontwikkeling de baas te kunnen blijven. In Jan. 1950 werden nieuwe verkiezingen gehouden, waarbij bleek, hoe sterk de Wafd in het land was gebleven. Zij kreeg de absolute meerderheid.

J. R. EVENHUIS

Lit.: Charles Issawi, Egypt. An economie and social analysis (1947); H. R. van Houten, Egypte’s internat. statuut sedert het begin van de 19de eeuw (diss. Leiden 1930); J. M. Carré, Voyageurs et écrivains français en Egypte, 2 dln (1932); R. Maunier, Bibliogr. écon., jurid. et sociale de l’Egypte moderne 1798-1916 (Le Caire 1918).

Nederland-Egypte.

Nederland onderhoudt met Egypte diplomatieke en consulaire betrekkingen. De wederzijdse diplomatieke vertegenwoordigers hebben de rang van buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister. Nederland heeft consulaten te Alexandrië, Caïro (met de waarneming van deze post is het gezantschap te Caïro belast) en Port-Said en een vice-consulaat te Suez. Egypte heeft een consulaat-generaal te ’s-Gravenhage.