Gepubliceerd op 31-08-2018

BAAN

betekenis & definitie

v. (banen), dikke plaat staal aan de bovenzijde van een aanbeeld; vlak deel aan den kop van een hamer; het naar beneden gekeerde, schuine vlak van een graveerijzer; ondervlak of zool van eene schaaf;

— onderste laag zand of puin als grondslag van een grind-, straat-, spoor- of tramweg;
— een in orde gebrachte weg: eene baan vegen (op het ijs); eene gladde baan (op sneeuw of ijs); (ook üg.) een gevaarlijke weg waarop men lioht valt ;
— (fig.) zijn baantje schoonvegen, zich van alle schuld vrijpleiten;
— nog een baantje halen, nog een poosje gaan rijden;
— baantje-rijden, denzelfden weg telkens rijden en geen tocht maken;
— de baan warm houden, de ijsbaan op en neerrijden; (fig.) telkens op zijne voorstellen terugkomen, over zijne plannen spreken;
— een betreden en gangbare weg;
— op de baan komen, (sporttaal) aan een wedstrijd deelnemen, uitkomen;
— hij is dag en nacht op de baan, hij is steeds onderweg, (fig.) in de weer;
— figuurlijk in de volgende uitdrukkingen zij is het katje van de baan, haantje-de-voorste;
— dat meisje gaat de baan al op, het slechte pad, leidt een ontuchtig leven;
— op de gladde baan voortrollen, den verkeerden weg opgaan;
— (zich) ruim (vrij) baan maken, alles wat hindert, uit den weg ruimen, den doortocht banen;
— ruim baan! ga mij uit den weg, laat mij passeeren;
— iem. ruim baan geven, de gelegenheid geven tot;
— de baan breken, een weg banen, (fig.) iets goed voorbereiden;
— iem. van de baan knikkeren, hem onderkruipen, den voet lichten;
— weer op de baan zijn, weer hersteld en aan het werk zijn;
— iets op de baan brengen, op het tapijt, te berde brengen, voorstellen;
— iets op de lange baan schuiven, telkens uitstellen en daardoor niet behandelen, er zich afmaken;
— dat is van de baan geschoven, voorgoed uitgesteld;
— (fig.) pad, weg, zie LEVENSLOOPBAAN;
hij is zijne baan ten einde, het is met hem gedaan;
— vlakke of vlak gemaakte strook gronds om gevogelte te vangen;
— eene enkele, dubbele baan, al naarmate men aan ééne, of aan beide zijden een stel netten heeft;
— (sport) een bepaald gedeelte van een weg, van een terrein voor wedstrijden, in tegenstelling met weg, zie IJS-, REN-, WIELERBAAN en BAANWEDSTRIJD;
dit paard is voor het eerst in de baan, neemt voor den eersten keer aan een wedstrijd deel;
— een wedstrijd op de lange, op de korte baan; een paard, een rijder voor de korte, de lange baan, dat (die) alleen op die baan mededingt;
— de afstand, de lengte van de baan;
— een wedstrijd op de vlakke baan, zonder hindernissen;
benaming voor zekere deelen van verschillende werktuigen (stoomw.) de weg waarlangs zich een deel van het stoomtuig schuivend beweegt; (mol.) goot waarlangs het meel uit de molensteenen neervalt in den zak; (buskruitmolens) geul in den legger om het te vermalen mengsel onder de loopers te houden; (wev.) waterpasplankje waar de schietspoel overheen loopt;
— deel van de werkplaats van den touwslager, vgl. LIJNBAAN;
— weg dien een voortbewegend hemellichaam aflegt, zie AARDBAAN;
— de schijnbare baan, de lijn die een hemellichaam aan het uitspansel beschrijft;
— de ware baan, die uit de schijnbare wordt berekend;
— weg door een projectiel afgelegd de baan van den kogel is eene parabool;
— strook van eene stof in hare volle breedte: boerinnen houden van wijde rokken, liefst van zes banen;
— (van eene vlag) de Nederlandsche vlag heeft drie banen: rood, wit en blauw;
— (van een vloerkleed) in deze kamer zijn 8 banen noodig;
— (van behangselpapier) er gaan 3 banen uit een rol; voor dien muur zijn vijf banen noodig; zie BAANTJE.