Synoniemen zoeken
Synoniem van baan
Synoniem van 'n ander trefwoord
Handwoordenboek synoniemen
J.V. Hendriks (1898)
Baan
Een tot verkeer of vervoer gebezigde ruimte. Weg duidt in het algemeen de verbindingslijn aan, die men zich tusschen twee plaatsen denkt, de voor verkeer of vervoer aangelegde ver¬binding. Baan is een vlakke weg, ook de weg waarlangs een lichaam zich moet voortbewegen; de loopbaan of baan van een komeet. Straat heetten oorspronkelijk de breede, geplaveide hoofd wegen tusschen de huizen in de steden of dorpen. De doorgaans smalle dwarsstraten, die de hoofdstraten doorsnijden en met elkander verbinden, noemt men stegen. Steg, dat alleen in de verbinding weg noch steg gebruikt wordt, was hetzelfde als steeg, dat vroeger meer algemeen een weg, waarlangs men gaan kan, beteekende. Paden zijn buiten, wat in de steden de stegen zijn; het zijn veelal smalle wegen, alleen voor voetgangers geschikt; in tegenoverstelling van een rijweg spreekt men van een voetpad. Loopt een smal pad tusschen huizen of tuin¬muren enz. door, dan bezigt men ook het woord gang. Vooral is dit in den vestingbouw het geval: mijngangen, onderaardsche gangen. Heerbaan en heerweg — thans dikwijls heereweg geschreven of uitgesproken — waren oorspronkelijk de hanen of wegen, waarlangs de legers zich bewegen konden, vervolgens zijn het de benamingen voor de groote, breede hoofd wegen ge¬worden. Pad en weg worden ook overdrachtelijk gebruikt: de wegen der Voorzienigheid; het eerste voor levenswandel: het pad der deugd, de paden der goddeloozen. Heeft een kleine nauwe straat slechts een ingang dan noemt men haar een slop.
Muiswerk Educatief
Muiswerk Educatief (2017)
baan
baan - zelfstandig naamwoord
1. werk waarvoor je betaald wordt
♢ zij heeft een baan als verpleegster
2. strook van stof of papier
♢ we plakten een baan behang op de muur
3. route die afgelegd wordt
♢ het ruimteschip vloog een baan om de aarde
1. baantjes trekken
[heen en weer zwemmen in een zwembad]
4. aangelegde strook of weg
♢ hij is dag en nacht op de baan
1. ruim baan maken
[alles wat in de weg staat weghalen]
2. iets op de lange baan schuiven
[telkens uitstellen]
3. dat is van de baan
[het gaat niet door]
5. terrein of stuk grond voor wedstrijden
♢ de tennisbaan is gesloten
6. deel van een in stroken verdeelde weg
♢ de automobilist bleef in de linkerbaan rijden
7. schoongemaakte strook op het ijs
♢ er zijn dit weekend wedstrijden op de lange baan
1. je baantje schoonvegen
[alle schuld ontkennen]
8. terrein voor het opstijgen en landen van vliegtuigen
♢ ze hebben daar veel geluidsoverlast van de Buitenveldertbaan
Zelfstandig naamwoord: baan
de baan
de banen
het baantje
Synoniemen
arbeidsplaats, betrekking, job, positie, reep, rijstrook, strip