Gepubliceerd op 14-03-2020

Dat

betekenis & definitie

Het begrip dat heeft 3 verschillende betekenissen:

1. dat - DAT, aanw. vn., zelfst. en bijv., onz., (mv. die) wijst iets aan, dat zich niet in de onmiddellijke nabijheid des sprekers bevindt: dat dorp is Voorburg; dat (hetgeen gij daar ziet) is Voorburg;
— wijst terug op eene tevoren genoemde zelfstandigheid met dat kind kan geen onderwijzer opschieten; dat (wat gij daar beweert) is nog zoo zeker niet;
— ook om mannelijke of vrouwelijke zelfstandigheden aan te duiden (bij zelfst gebruik): dat is mijn tuin; dat (de persoon van wien wij spreken) is nog eens een man;
— dat wil zeggen, inleiding eener nadere omschrijving, verklaring;
— dat is te zeggen, inleiding eener beperking, ook eener tegenwerping;
— hij bezit niet dat, niets; vgl. dit;
— bepaling aank. vn., onz. mijn boek en dat van mijn broeder; hij zoekt alleen dat, wat voordeel geeft;
— betrekk. vn.. onz. ziehier het werk dat ik gemaakt heb; ge vertelt mij iets dat ik nog niet wist; het bericht dat (de berichten die) hij mij bracht.

2. dat - DAT, o. zelfst. naamw. onz. iets van weinig belang, eene kleinigheid: een ditje en een datje krijgt hij nog wel van mij;
— aanmerking, bezwaar, tekortkoming hij heeft altijd een ditje en een datje, altijd iets aan te merken;
— ter vervanging van vloekwoorden loop naar den dit en dat, voor den dit en dat.

3. dat - DAT, voegw. als inleiding van een zelfst. zin (grammatisch verbindend voegw. of zinsliawooru): dat hij komt is zeker; ik denk, dat hij komt; ik ben zeker, dat hij wegblijft; het bericht, dat {de berichten, dat) de onzen hebben overwonnen, werd{en) met vreugde begroet;
— met weglating van den hoofdzin (ik wensch) dat hij kome (ik wenschte) dat hij kwame; de reden, dat hij niet komt, is...; het spreekwoord, dat eerlijk het langst duurt, is juist; den dag, dat (waarop) hij thuis keerde; de tijd dat (toen, in welke);
— in samenstellingen met voorz.: vgl. opdat, nadat, voordat, of in verbinding met voorzetsels of in voegw. uitdrukkingen: behalve dat, zonder dat; in weerwil dat, in plaats dat, enz.;
— als verkorting van omdat: hij is kwaad, dat hij niet mag schaatsenrijden;
— als verkorting van opdat: ik zal hard loopen, dat ik den trein nog haal;
— aan ’t hoofd van een gevolgaanduidenden zin: het vriest, dat het kraakt; doe het zoo, dat ik tevreden kan zijn;
— vaak na voegw. bijwoorden: terwijl (dat), sinds (dat)