Schaaf - v. (schaven), (timm.) werktuig om door stootend snijden krullen van het te bewerken voorwerp weg te nemen en het daardoor glad of effen te maken, of er een zekeren vorm aan te geven : het blok, de bek, de beitel van de schaaf;
— die schaaf bijt niet, neemt niets van het hout weg;
— krullen uit de schaaf doen;
— (fig.) de schaaf over iem. laten gaan, hem vormen, beschaven;
— ergens met de ruwe schaaf over gaan, op grove wijze iets afwerken, (ook) ruw en krachtig optreden;
— met de fijne schaaf er nog eens over gaan, het fijner afwerken;
— (timm.) schaaf van het regelwerk, de afschuining, profiel of lijst; losse schaaf, wanneer die afzonderlijk aangebracht is, in tegenstelling met vaste schaaf;
— werktuig om iets fijn af te snijden, door te snijden; koolschaaf, komkommerschaaf; schaafmes.