Gepubliceerd op 13-09-2018

Kamer

betekenis & definitie

KAMER, v. (-s), vertrek in een huis, geschikt om in te wonen of voor andere doeleinden ingericht : in deze kamer kan niet gestookt worden; gemeubileerde, gestoffeerde kamers;

hij woont op kamers, heeft eenige kamers van een huis in huur;
— op eene kamer zitten (van een meisje of vrouw), gekamerd zijn;
— de kamer doen, ze schoonmaken;
— zijne kamer houden, die wegens ongesteldheid niet verlaten;
— biljart-, logeer-, slaapkamer enz., waarin men kan biljarten enz.;
— appelkamer, rommelkamer, kaaskamer, enz. waarin men appels enz. bewaart;
— burgemeesterskamer, kabinet des burgemeesters op het raadhuis;
— vertrek of gebouw, waarin vergaderingen worden gehouden over staats-, gemeente- en andere aangelegenheden : raadkamer, vertrek waar de raadsvergaderingen eener gemeente plaats vinden;
— vergadering eener rechtbank in raadkamer, om te beraadslagen, te beslissen of gerechtelijke handelingen te verrichten;
— vereeniging van personen, die met dit doel vergaderen, college: kamer van koophandel en fabrieken, in sommige gemeenten een lichaam, dat voor de belangen van handel en nijverheid waakt;
— kamers van arbeid, college tot behartiging der belangen van den arbeid;
— kamers van rhetorica, rederijkerskamer: de Amsterdamsche kamer ,, In Liefde Bloeiende”;
— rekenkamer (zie aldaar);
— kamer van vacantie, (recht.) gedurende den vacantietijd van de leden der rechterlijke macht, belast met de afdoening der burgerlijke en handelszaken, die spoed eischen;
— desolate-boedelkamer, (oudt.) het college van commissarissen, belast met het beheer, de regeling en vereffening van insolvente boedels;
— (spr.) de boel is aan de kamer, is failliet, (fig.) is verloren;
— (inz.) het college van afgevaardigden ter Staten-Generaal: de leden van de Eerste en Tweede Kamer; de Kamer ontbinden, bijeenroepen; eene zitting der Kamer bijwoner; het gebouw der Eerste Kamer heeft eene belangrijke restauratie ondergaan;
— (in België inz.) de Kamer van Volksvertegenwoordigers en Senatoren: in de Kamers zitten, lid van eene der twee Kamers zijn;
— (scheepst.) afdeeling op een schip, vgl. kruitkamer, machinekamer; (inz.) bergplaats der kabels ;
— (mil.) eene vernauwing achter in de ziel van een geschut, waarin de buskruitlading komt te liggen;
— kamer eener mijn, waar het buskruit gelegd wordt, waardoor men haar zal doen springen;
— (ontl.) holte in het menschelijk lichaam ; oogkamers;
— de kamers van het hart, de beide holten in het onderste gedeelte van het hart;
— (waterb.) bij schutsluizen: de ruimte tusschen het beide paar sluisdeuren; afdeeling eener vischfuik;
— (phot.) donkere kamer, zie CAMERA OBSCURA. KAMERTJE, o. (-s).

< >