LENGTE, v. (-n), eene der drie hoofduitgebreidheden (in onderscheiding van breedte en dikte): de lengte van een touw; eene plank in de lengte doorzagen;
— (spr.) ‘t moet uit de lengte of uit de breedte komen, ’t moet ergens vandaan komen ’t moet op de eene of andere wijze uitgespaard of uitgewonnen worden;
— grootte, gestalte (van mensch, dier, plant, gewas enz.): iem. van tamelijke lengte, die tamelijk lang is;
— hij heeft de lengte niet, is niet lang genoeg;
— hij lag in zijn volle lengte (met zijn geheele lichaam) op den grond;
— duur, ruimte (van tijd) de lengte van den dag;
— tot in lengte van dagen, nog lange jaren;
— afstand (van een weg);
— (aardr.) afstand eener plaats tot den eersten meridiaan oosterlengte; westerlengte.