Gepubliceerd op 14-03-2020

Al

betekenis & definitie

Het begrip al heeft 5 verschillende betekenissen:

1. al - Al onbep. hoofdtelw., bijvoegl. en zelfst.; (veroud.) geheel, gansch, nog in hij heeft al zijn leven gewerkt, zijn gansche leven;
— op al de wereld, op de geheele wereld;
— al den dag, den ganschen dag;
— hij doet al zijn best, zijn uiterste best; met al zijne macht;
— ik erken al de kracht van dit bewijs, ik erken die kracht ten volle;
— al zijn leven! uitroep van verwondering;
— vroeger ook al de vloot, al de stad;
— de geheele hoeveelheid aanduidend, voor collectieven alle vee, al het vee is verkocht;
— voor stofn.: alle vleesch is als gras; al het vleesch;
— voor abstracta alle angst was voorbij; al de moeite was vergeefsch;
— voor zelfst. gebr. woorden hij heeft alle zoet, al het zoet gesmaakt; al dit snateren geeft niets;
— vroeger ook voor persoons- en zaaknamen, vandaar nog alle man, alle ding, (dat.) in allen gevalle;
— met allen eerbied gezegd, in allen ernst, meeste, grootste;
— (dat.) in aller haast, ijl, in de grootste haast;
— in tijdsbepalingen (ook met meerv.): alle uur een lepel, alle oogenblik, ieder, ^lk (vgl. al den dag, alle dag);
— (dat.) te allen tijde, aller ure;
— de geheele hoeveelheid aanduidend (voor meerv. znw.): alle menschen, al de menschen, alle wilde dieren;
— (tijdsbep.) alle veertien dagen komt hij hij mij, om de veertien dagen;
— voor telw. we sukkelen alle drie, allebei; alle vier de maanden hebben mij iets nieuws gebracht (vgl. alle vier maanden);
— eene geheele hoeveelheid aanduidend (zelfstandig) al wie bankbiljetten namaakt, wordt gestraft, iedere persoon die, elk die. Verder komt ’t zelfst. al in ’t enkelv. slechts in ’t onzijdig voor en staat gelijk met alles: eind goed, al goed; zij gelooft al wat men haar zegt; ook hij wordt geëerd, door al wat braaf is, door alle braven;
— ’t schreeuwt alles te wapen, ’t wil al in ’t geweer, allen;
— met dit al blijf ik een arme drommel, niettegenstaande dit alles;
— ’t is mij al gelijk, ’t is mij om ’t even;
— weet ik het al! weet ik alles (uitroep van ongeduld);
— geld is het al, alles waar ’t op aankomt;
— ’t is niet al goud, wat er blinkt, schijn bedriegt;
— is dat al ? alles wat gij te zeggen hebt;
— Oranje bovenal, zie BOVENAL;
niet met al, niemendal, niets;
dat is nog het gekst van al;
hij at de perzik met schil en al op, met schil met al, zelfs met de schil;
— hij stapt voort door slijk en al;
ik waarschuw u eens voor al, voor altijd;
— het verbaasde allen die het hoorden, alle personen;
aller oogen waren op hem gevestigd;
— de slaven werden allen bevrijd;
— hij is ons aller, u aller vriend;
— die huizen zijn alle nieuw;
— al in plaats van alle, allen: ons al te gader, ons allen te zamen.

2. al - Al o. alles wat bestaat: de Heer die ’t Al uit *t ledig Niet deed worden;
— alles wat van belang is, wat waarde heeft, waar ’t op aankomt; Is Christus Niets, of Iets of ’t Al;
— dat kind is zijn al (gewoonlijk: zijn alles);
— (in ’t meerv.) schertsende naam voor personen op wie alles aankomt: een goed bestuur moet bestaan uit drie allen, drie mallen en drie niemendallen.

3. al - Al bw. (veroud.) geheel, ten volle dat is niet al mijne schuld;
— nog over in verbindingen gansch en al, geheel en al, heelendal: ben je heel en al zot ?
— versterking van een bw. van graad die dame moet al heel mooi geweest zijn; dat is al en heel raar geval;
— al wel, zeer wel;
— (met weglating van ’t bw. van graad) de mensch is al een raar heertje; ik moet al wat verduren;
— ook voor andere bw. dan komt Klaas Vaak al zachtjes aangetreden; vgl. aldaar, aldus, alreeds, allicht enz.;
— al wel, nuxar . . toegestemd, goed, maar....; ook nog in al naar (gelang, mate): al Tiaar mate van zijn vermogen moet ieder betalen;
— al te, zeer, in hooge mate hij is niet al te snugger, niet al te wel;
— al te, te zeer, in te hooge mate dat bad was me al te frisch; hij is wat al te vroom; hij komt al te dikwijls;
— hij is maar al te goed op de hoogte, (ik vind dit jammer);
— (gemeenz.) foei, dat is al te, dat gaat te ver;
— zonder beteekenis, als stopwoord, in volksliederen, rijmpjes daar zaten zeven kikkertjes, al in eene boerensloot;
— kom, laten wij een wandeling gaan doen, al in ’t jeugdig groen;
— al uit mijn Liefstes hof;
— wel (tegenstelling van niet): gij kunt er dl of niet gebruik van maken; ik twijfelde of zij mij al dan niet had hooren komen;
— ik bleef al zoo lief op mijn bed liggen, wel zoo gaarne, eigenlijk liever; ook nog al zoo lief;
— reeds daar is de man al; dat is al oud nieuws; al een uur heb ik gewacht; zijt gij daar nu al;
— zijt ge daar al weder, reeds terug; vgl. alweder; al lang, al ras, aldra, alvast;
— voortdurend, gedurig ze zit al maar te breien; hij vloekte zoo al voort; en zoo al voort;
— ‘t gevaar wordt al grooter; zij kwamen al nader en nader;
— (bij teg. deelw.) eene werking van eenigen duur aanduidende, als gelijktijdig met die, in ’t gezegde vermeld, door ’t onderwerp verricht: hij sprak al lachende;
— al doende leert men, door te doen leert men;
— als versterkingswoord hij doet óók al mee, ’t is vreemd, onverwacht;
— lig je nog al te bed, versterking van nog;
— zijn aanhang wordt nog al grooter, steeds, versterking van nog;
— hij bedriegt mij en hij heet nog el mijn vriend, nog wel, 'dat komt er nog bij (vgl. ‘t weer is nogal goed, vrij goed);
— na de vraagwoorden wat, wie, waar enz. versterkt al de onbepaaldheid, algemeenheid der uitdrukking (ook zoo al): kasten, stoelen, tafels en ik weet niet wat al meer; vertel me, wat je zoo al gezien hebt, waar je zoo al geweest bent;
— ook in uitroepen wat al dwaasheden wie er al niet rookt! ook bij zoo: en zoo al meer;
— een voorwaardelijke bijzin wordt door invoeging van al tot een toegevende gemaakt: zoo hij al rijk wordt, gelukkig wordt hij niet; of (indien) hij al werkt, hij komt toch niet vooruit; heeft hij al geen geld, schulden heeft hij ook niet; (vgl. bij al zijne slimheid heeft hij hier toch dom gehandeld);
— (Zuidn.) ’t lekkers is al, is op.

4. al - Al voegw. (in toegev. bijz.) ofschoon, hoewel: al ben ik arm, ik ben gelukkig;
— ik heb hem royaal behandeld, al zeg ik het zélf, met alle bescheidenheid gezegd;
— ook in het geval dat, zelfs wanneer: ik zou niet toeslaan, al bood men mij ook duizend gulden;
— wij moeten het doen, al is het (ook, dan ook, zelfs) voor den vorm, (door ook, dan ook komt de tegenstelling van den bijzin meer uit);
— al is het voor hem verborgen geweest, nochtans (evenwel, toch) is hij schuldig;
— (veroud.) als, gelijk, alsof;
— (gew.) indien, als.

5. al - Al voorz. (Zuidn.) al de weide gaan, langs, door;
— al strate loopen, over straat.