o. (-s), baantje glijden; baantje rijden, zie BAAN;
— betrekking, werkkring hij heeft een goed, prettig baantje; een lastig, een onaangenaam baantje; een smerig, een vet, een voordeelig baantje; iem. aan een baantje helpen; iem. een baantje bezorgen; hij jaagt naar allerlei baantjes; hij heeft verschillende eerebaantjes;
— dat is me het baantje wel! eene onaanzienlijke, lastige betrekking;
— ook een lekker baantje gezegd van onaangename werkzaamheden of het redderen van onaangename zaken.