Gepubliceerd op 02-09-2018

Gaan

betekenis & definitie

GAAN, (ging, heeft en is gegaan), zich te voet voortbewegen: ik ben dat eind maar gegaan, een rijtuig was mij te duur; het kind kruipt, eer het gaan (gewoner loopen) kan; langs de straat gaan;

— niet gaan of staan kunnen, bedlegerig zijn;
— gaande en staande zijn, ziekelijk zijn, zonder het bed te moeten houden;
— zooals hij gaat en staat, zooals hij is, er uitziet;
— waar ik ga of sta, waar ik mij wend of keer, overal:
— die weg is een uur gaans; rechtuit-, ver gaan; vlug, langzaam, met bedaarden tred gaan;
— in den pas gaan, bij het marcheeren gelijken tred met iem. houden (inz. soldaten);
— uit den pas gaan, den gelijkmatigen tred verlaten;
— niet uit zijn tred gaan, zich nooit haasten; (ook fig.) altijd bij zijne gewoonte blijven;
— hij is de grootste schelm enz. die er op twee beenen gaat;
— op zijne muiltjes gaan, zijn gemak ervan nemen, het kalmpjes en bedaard opnemen;
— met looden schoenen gaan, schoorvoetend en met tegenzin;
— op rozen gaan, in voorspoed leven;
— (fig.) hand aan hand gaan, gepaard gaan;
— zich voortbewegen en zoo van plaats veranderen: de trein gaat niet, maar staat nog stil; naar huis gaan;
— in 't bijzonder met eene nadere bepaling van de wijze, hoe men gaat: naast, voor, achter iem. gaan; trotsch als een pauw gaan; samen, alleen gaan; te voet, per spoor, met de boot gaan;
— zich laten gaan, zich laten meesleepen (door zijn gevoel, door drift, hartstochten); willen loopen eer men gaan kan, iets boven zijn krachten ondernemen;
— in het grijs, in het zwart, stemmig, opzichtig gekleed gaan, zoo gekleed zijn; in uniform gaan;
— vertrekken, weggaan: de trein gaat om zeven uur; willen wij blijven of gaan? er is een tijd van komen en een van gaan;
— met hem is het altijd komen en gaan, hij vertoeft altijd zeer kort:
— komen en gaan, heen en weer, af- en aanloopen; (ook) geboren worden en sterven;
— iemand liever (wel zoo lief) zien gaan dan (als) komen, op zijne tegenwoordigheid niet gesteld zijn;
— de gaande en komende man, toevallige bezoekers (inz. in herbergen en winkels, in tegenstelling van de vaste klanten),
— iemand laten gaan, toelaten dat hij vertrekt; (ook) hem wegzenden; (ook) hem laten handelen, zooals hij verkiest;
— zijns weegs gaan, weggaan;
— uit elkander gaan, zich van elkander verwijderen (ook (fig.);
— ga uit mijne oogen, verwijder u, liefst zoo vlug mogelijk;
— uit den weg gaan, ter zijde wijken, plaats maken;
— (plat) uit de broek gaan, zijn gevoeg doen; (ook) gemeenschap met eene vrouw hebben;
— uit reizen, uit visschen, uit werken, xiit schoonmaken gaan, eigenlijk uitgaan om te visschen enz.
— uit het leven scheiden, sterven; toen de cholera heerschte, zijn er vrij wat mee gegaan;
— de beweging voorgesteld als aflegging van ruimte: door de wereld gaan, zus of zoo door de wereld; komen, op deze of gene wijze het leven doorbrengen;
— door den wind gaan, (schipp.) over stag gaan; (fig.) aan den zwier zijn;
— recht door zee gaan, recht op zijn doel afgaan, zonder zijwegen of slinksche middelen;
— over een zieke gaan, hem onder geneeskundige behandeling hebben;
— over zaken (zoowel voorwerpen als dieren) gaan, de zorg er voor hebben, onder zijn zorg en behandeling hebben: de stalknecht gaat over de paarden; de huisvrouw ging zelf over het linnengoed;
— zijn weg gaan, op den ingeslagen weg voortgaan;
— den koninklijken weg, slinksche wegen, (bijb.) den weg van alle vleesch gaan enz., zie WEG;
— het verkeerde pad gaan; zijn gang gaan, zijn gooi gaan; zij hebben vandaar zes uren gegaan; zijn goddelijken driehoek gaan, zie PAD, GANG, GOOI, DRIEHOEK;
— de beweging voorgesteld als richting naar een punt; deze trein gaat naar Haarlem; naar school gaan;
ergens gaan noch komen, er zich nooit bevinden;
waar ik kom of ga, waar ik mij ook bevind;
— ga en zeg haar dat zij het doet;
— gaan gevolgd door een voorzetsel: aan wal gaan, het schip verlaten; (ook van een schipper of diens familie) niet langer varen;
— aan tafel gaan, om te eten;
— aan den kant gaan;
— aan de muziek, aan het Engelsch gaan, dit beginnen te leeren;
— aan het werk gaan, daarmede aanvangen;
— bij zijn dood gaan deze goederen aan zijne vrouws familie, komen in haar bezit;
— (w. g.) dat gaat hem aan de zinnen, aan het verstand, verbijstert zijn verstand;
— dat gaat hem aan het hart, aan de ziel, deert hem, doet hem leed;
— (w. g.) aan iemands eer gaan, ze te na komen;
— als de nood aan den man gaat, als de nood het eischt;
— bij iemand gaan% in zijne nabijheid; (ook) naar; zijne woning om hem te spreken of te bezoeken; (ook) bij hem gaan inwonen;
— gaan in, gevoerd of gebracht worden binnen de grenzen eener ruimte: hij ging in de kamer; de kogel ging hem in het been; in de diepte, de hoogte, de rondte gaan;
— (bijb.) in Gods wet gaan, naar Gods wet handelen;
— in een klooster gaan, zich van de wereld afzonderen en monnik of non worden;
— in het veld gaan, gaan jagen;
—in de wereld gaan, in gezelschappen komen;
— in zich zelven, n zijn boezem gaan, een blik in zich zelf slaan, tot inkeer komen;
— in ballingschap gaan;
— in het gericht gaan met iemand, hem voor den rechterstoel: dagen;
— (Zuidn.) in tweegevecht gaan met iemand, met hem een tweegevecht aangaan;
— in zijn tiende jaar gaan, tien jaar worden;
— er gaat ook suiker en zout in de salade, er moet suiker en zout bijgevoegd worden;
— naar zijn graf gaan, den dood te gemoet gaan;
— naar zijne vaderen, voorouders (ad patres) gaan, sterven;
— naar zee gaan, een zeereisje maken; (ook) in zeedienst treden;
— naar den grond, naar de haaien, naar den kelder, naar de maan gaan, in de diepte wegzinken, verdrinken of verloren gaan;
— om tabak, om den dokter gaan;
— om eene vrouw gaan, hare hand vragen;
— om eene boodschap gaan, zich ergens heen begeven om eene boodschap te doen;
— om zeep gaan, sterven,
— onder zeil gaan, zeilende afvaren (van schepen of schepelingen); (ook) insluimeren;
— onder een ander gaan, dienstbaar worden;
— onder dienst, onder de huzaren gaan, dienst nemen bij het leger, bij de huzaren;
— voor den kantonrechter gaan verschijnen;
— op zijde gaan, zijdelings uitwijken, (ook) aan ééne zijde gaan overhellen;
— op de flesch gaan, zijn vermogen kwijtraken bankroet gaan;
— op school gaan, om er te leeren;
— op het tooneel gaan, tooneelspeler worden;
— op zee gaan, in zeedienst treden;
— op weg gaan. vertrekken;
— op visite gaan, bezoeken afleggen;
— op reis gaan, de reis aanvaarden;
— op de vlucht gaan beginnen te vluchten;
— te bed, ter kerk, ter markt, te gast, ten grave gaan;
— te gronde gaan, in de diepte wegzinken; (ook) geruïneerd worden;
— te roer gaan, zich aan het roer stellen;
— te water gaan, zich te water begeven (om te varen, te strijden of te zwemmen);
— iem. te lijf gaan, hem aanvallen;
— bij iem. ten eten gaan;
— ten dans gaan, (fig ) ten strijde trekken
— inz. met iem. te rade gaan, hem raadplegen;
— ter rust gaan, gaan slapen; (ook) de eeuwige rust ingaan, sterven;
— te kooi gaan, naar bed gaan;
— iem., iets te keer gaan, zie KEER;
— dat gaat mij ter harte, wekt mijne belangstelling, (ook) mijne deernis;
— tot iem. gaan;
— tot God gaan, zich in gebede tot God richten
— tot zijne vaderen gaan, sterven;
— in verbinding met eene onbepaalde wijs dient gaan om uit te drukken dat men zich ergens heen begeeft om eene handeling te verrichten: eene boodschap gaan doen; gaan rijden, roeien, fietsen; òf dat men zich in beweging stelt om iets te doen: gaan zitten, slapen; òf dat men zich gereed maakt tot: een brief gaan schrijven; òf dat men begint: gaan spelen, rentenieren;
— zulen: ik ga het u eens uitleggen; (Zuidned.) ik voelde, dat ik vallen ging;
— in beweging zijn: de pomp gaat niet, geeft geen water;
— mijn horloge gaat niet, het raderwerk doet geen dienst;
— het gaande werk (van een uurwerk), het werk dat de klok of pendule doet loopen of slaan; evenzoo de raderen, assen en spillen van een molen;
— de klok gaat voor, achter, wijst later, vroeger aan dan de tijd werkelijk is;
— de bel gaat, er wordt gescheld;
— de viool gaat in alle herbergen, wordt er bespeeld;
— er ging eene hooge zee, het water golfde sterk;
— heen en weer bewegen, rollen wat gingen zijne oogen, toen hij al die kostbaarheden voor zich zag;
— (Zuidn.) het deeg begint te gaan, te rijzen;
— de tijd gaat als een snelle stroom, verloopt, verstrijkt;
— er gaan hier allerlei geruchten, verspreiden zich, worden verteld;
— verzonden worden: met Sinterklaas gaat er altijd veel goed, vooral per spoor;
— hiernevens gaat, gewone term in een begeleidend schrijven;
— het scheepje ging voor wind en stroom, zeer voorspoedig;
— gaan vóór iets,, in rangorde voorgaan, (ook) de voorkeur verdienen: het zien gaat voor het zeggen; plicht gaat voor alles,
— (van verschillende voorwerpen, die aan, op of om iets bevestigd of in iets besloten zijn) er van of er uit verwijderd worden, er van of er uit geraken: het touw ging uit zijne handen; die stop gaat niet van de flesch;
— af geschoten worden van, uit iets: de pijl gaat van den boog; daar ging de kogel uit den loop; hoor daar gaat een schot;
— het schuren gaat u slecht van de hand, daarin hebt ge nog geene handigheid;
— uit het lid gaan, ontwricht worden (van ledematen gezegd);
— het ging er van leer, er werd met messen gevochten;
— dat gaat goed van stapel, eigenlijk van schepen; (fig. van een werk);
— (fig. van plannen, ondernemingen) tot uitvoering komen; verdwijnen, wegraken, weggaan: zijn goede naam is er door gegaan; de winter ging, de zomer kwam;
— (van woorden, klanken, kreten enz.) geuit worden, aan lippen of mond ontsnappen;
— (van denkbeelden, gedachten, begrippen) vergeten worden: is u dit reeds uit het geheugen gegaan;
— zijn oog over iets laten gaan, nauwlettend er naar zien; (ook) er toezicht op houden;
— zich in zekere richting uitstrekken: deze zenuw gaat langs de ruggegraat; een weg die door het bosch gaat;
— een rilling, huivering, schok, schrik ging er door zijne leden, gevoelde hij;
— die tijding ging mij pijnlijk door het hart, door de ziel, deed mij smartelijk aan;
— een denkbeeld ging haar door het hoofd, door den geest, kreeg zij plotseling;
— alles is mij door het hoofd gegaan, ik heb aan alles gedacht, (ook) ik ben alles vergeten;
— zijne gedachten over iets laten gaan, zich in den geest er mede bezig houden, niet ernstig en gezet er over denken;
— (van een dronk) dat gaat ter eere, op de gezondheid van iem. of iets; daar ga je!;
— in één teug ging het naar binnen, werd het glas leeggedronken;
— die verzen gaan mij te hoog, begrijp ik niet;
— zijne voorstellingen gaan laag bij den grond, verheffen zich niet boven het alledaagsche;
— dat schip gaat diep, ondiep, strekt zich beneden den waterspiegel veel of weinig uit;
—dat gaat mijne eer te na, dat kan ik niet over mijn kant laten gaan;
— van hand tot hand gaan, rondgegeven worden;
— het praatje ging van mond tot mond, werd overal rondverteld;
— buiten de gis gaan, tegen de verwachting uitvallen;
— dat gaat boven mijn vermogen, dat kan ik niet doen, niet betalen;
— over één kant gaan, op zijde gaan, overhellen;
— het huis gaat tegen den grond, wordt afgebroken,
— om kort te gaan, in korte woorden (gezegd);
— zeker gaan, zeker te werk gaan;
— gerust gaan op iets, daaromtrent in gerustheid verkeeren;
— ledig gaan, zonder bezigheden zijn;
— vast gaan, zeker van zijne zaak zijn;
— zwanger (in de volkstaal ook groot, zwaar) gaan, in gezegende omstandigheden verkeeren;
— van plannen, voornemens zwanger gaan, deze bij zich omdragen om ze tot uitvoering te brengen:
— plaats hebben, geschieden: dat gaat van zelf, gemakkelijk; het werk gaat slecht;
— in zijn werk gaan, toegaan, zich toedragen op de wijze als in de bepaling genoemd is: het gaat raar in zijn werk;
— mogelijk zijn: of dat zal gaan, weet ik niet; het kan zoo gauw niet gaan;
— geoorloofd zijn, betamelijk zijn, er door kunnen: eerst ons nieuwsgierig maken, en dan niets vertellen..., dat gaat niet;
— redelijk, tamelijk, draaglijk zijn: lijdt hij veel pijn? dat gaat, dat gaat, zoo nogal een beetje;
— gewoonlijk plaats hebben, in den regel het geval zijn: dat gaat meestal zoo;
— zeker beloop hebben, gesteld zijn (van stoffelijke en onstoffelijke zaken met betrekking tot den toestand, waarin zij verkeeren): zijne zaken gaan goed, binnen weinige jaren zal hij schatrijk zijn; alles gaat naar wensch;
— in zekeren toestand komen of geraken: pas op, dat ding zal nog aan flarden gaan; aan stukken gaan; driemaal daags gaat de bak vol turf;
— te niet gaan, (Zuidn.) ten onderen gaan, te gronde gericht worden, vernietigd worden;
— verloren gaan, (eigenl.) zoekraken, niet vernomen worden, (fig.) uit het oog verloren worden, te gronde gaan;
— in de war gaan, (gewoonlijk raken), in een verwarden toestand geraken;
— gewis (wis) gaan, zeker zijn, aan geen twijfel onderhevig zijn;
— dat gaat vast, is aan geen twijfel onderhevig;
— (bij weddenschappen, overeenkomsten, het sluiten van een koop) dat gaat, dat geldt, is aangenomen;
— gaan voor iets, voor iets doorgaan, als zoodanig beschouwd worden: hun goedhartigheid ging voor smaak en kennis;
— op iemands naam gaan, voor het werk van iemand doorgaan, zoodanig beschouwd worden;
— alles gaat op naam van zijn broer, op rekening van;
— (rek.) gaan op iets, begrepen zijn op iets: zes gaat driemaal op achttien; er gaan zoo ongeveer honderd turven op eene ton;
— (scherts.) tegen iemand opwegen: wat slimheid betreft, gaan twee Chineezen op een Yankee;
— gaan in iets, begrepen zijn in iets, er in kunnen geborgen worden en daarbij het voorwerp vol of de maat voltallig maken;
— als onpers. werkw. (van eene beweging) geschieden als in de bepaling is uitgedrukt: het ging bliksemsnel; ineens ging het in vollen draf de wind kwam in de zeilen en stroomafwaarts ging het; het was een vermoeiende tocht, want het ging aardig naar de hoogte;
— het gaat (iemand) voor wind en stroom, het gaat {iemand) voor den wind, het gaat gezegend, onder begunstiging van alle omstandigheden;
— het gaat hem naar den vleeze, voorspoedig;
— (fig.) het gaat over de hooge schoenen het gaat alle maat te buiten, het loopt de spuigaten uit:
— het gaat er overheen, het overschrijdt alle perken;
— het gaat, ik neem het aan, het is aangenomen;
— beginnen: het gaat regenen, het gaat waaien;
— geeft men hem niets, dan gaat het op een schelden, begint hij te schelden;
— zus of zoo gaat het, zoodanig klinkt het, zoodanig geluid heeft het als in de bepaling is uitgedrukt: bons ging het en daar lag het kind;
— het gaat zus of zoo, het geschiedt zus of zoo, heeft aldus plaats gaat aldus toe: zoo is het gegaan;
—’’t gaat weer lustig, babbelend, lachend: ’t is of bijenzwermen gonzen;
— het moge er gaan hoe het wil;
— hoe het (er) ga, het ga hoe het ga, wat er ook gebeure;
— gelijk (zooals) het altijd (veelal, somtijds, gewoonlijk enz.) gaat, gelijk het altijd (veelal enz.) geschiedt;
— het gaat iem. zus of zoo, zoo iets gebeurt of overkomt hem, heeft met hem plaats: het gaat hem als den vos met de druiven; zoo gaat het met menig jongmensch;
— het gaat (met iemand of iets), het is mogeliik, het kan geschieden, (bij uitbr.) het lukt, het heeft kans om te slagen: het gaat goed met den nieuwen onderwijzer;
— het gaat, het is geoorloofd, betamelijk, het kan er door;
— het gaat. het is redelijk, tamelijk, draaglijk;
— het gaat zoo, het pleegt zoo te geschieden, het is in den regel zoo het geval: het gaat raar in de wereld;
— het gaat zus of zoo, het is aldus gesteld, het staat er zus of zoo mede het zal wel beter gaan;
— het gaat breed, het is er flink mede gesteld; (in toepassing op iemands lichamelijken welstand): hoe gaat het? het gaat goed, redelijk. enz.; hoe gaat het u?
— het ga je goed, ik wensch u voorspoed toe.