HIJ, pers. vnw. 3de pers. enk.: hij heeft het gedaan; enclitisch en ie: wat moet i?; 2de nv. zijns, zijner; 3de en 4de nv. hem: mv. zij, zie aldaar;
— (zelfst. gebruikt) het is een hij en niet eene zij, een man en niet eene vrouw, (bij geboorten) een jongen en niet een meisje;
— is die vogel een hij of eene zij? een mannetje of een wijfje.