Het begrip vijf heeft 2 verschillende betekenissen:
1. vijf - VIJF - telw. hoofd- of grondgetal: vier plus één : wij hebben aan iedere hand vijf vingers;
— (gemeenz.) geef mij de vijf (vingers), de hand;
— een stuiver is vijf cent; de vijf zinnen;
— (spr.) ze alle vijf bij elkander hebben, goed bij zijn verstand zijn;
— een van de vijf is op den loop, is kuieren, hij is niet goed bij het hoofd;
— de vijf boeken van Mozes; er zijn vijf werelddeelen;
— ’t heeft de waarde van een ranggetal in : hoofdstuk vijf; vijf December; het is vijf uur;
— VIJVEN (het telw. VIJF beschouwd als een zelfstandig gebruikt bn. in ’t meerv.) vijf personen : zij waren met hun vijven, verdeel dit onder u vijven;
— vijf deelen van hetzelfde geheel: verdeel dat in vijven;
— vijf uren : het is bij, voor, over, na vijven;
— vijf achtereenvolgende malen : hij deed het in vijven.
2. vijf - VIJF - v. (vijven), het cijfer 5 : schrijf een regel vijven; eene Romeinsche vijf (V);
— zijde van een dobbelsteen waarop vijf oogen staan;
— dominosteen, kaart met vijf oogen, figuren : ruiten vijf; dubbele vijf;
— veel vijven en zessen maken, vele tegenwerpingen, bedenkingen;
— kaars van vijf in een pond; sigaar van vijf voor een dubbeltje;
— eene vijf schieten, in het midden der roos;
— eene vijf voor zijn werk krijgen, het cijfer 5 als betrekkelijke waardeering. VIJFJE, o. (-s), lekkere vijfjes rooken, sigaren van de vijf; iets dat uit vijf eenheden bestaat; inz. benaming van een kwartgulden = vijf stuivers;
— vijfde gedeelte (van een lot enz.): ik speel een vijfje.