Gepubliceerd op 24-02-2020

Kop

betekenis & definitie

Het begrip kop heeft 3 verschillende betekenissen:

1. kop - KOP, m. (-pen), schaal, kom, bak, inz. om er uit te drinken uit een grooten kop drinken; een kop koffie, thee, cacao;
inhoudsmaat voor droge waren, L. (= 0.01 HL.): een kop aardappelen; tien kop erwten; bij den kop verkoopen;
— (gew.) maat voor natte waren een kopje melk, een halve pint of kan;
— (heelk.) laatkop, zie aldaar koppen zetten, door middel van laatkoppen iem. van bloed ontlasten;
— het min of meer bekervormige gedeelte eener pijp, waarin de tabak wordt gestopt, pijpekop een pijp met meerschuimen, porseleinen kop;
— hoofd van dieren en ook van menschen (in het laatste geval behalve in enkele uitdrukkingen en als schildersterm, vooral in gemeenzame taal): de kop van een leeuw, een arend; een fraaie kop, een studiekop, een Christuskop;
— iem. den kop voor de voeten leggen, hem het hoofd afslaan;
— zich voor den kop schieten, zich een kogel door het hoofd jagen
— (Zuidn) met zijn kop spelen, koppig, onzinnig, dwars handelen
— (Zuidn.) zijn kop uitwerken, zijn eigen kop volgen, naar willekeur handelen
— zijn kop is zwaarder dan zijn beenen, hij is dronken (ook wel) hij is vermoeid;
— boven iemands kop gegroeid zijn, iemands gezag niet meer erkennen;
— (Zuidn.) geen kop aan iets kunnen krijgen, het niet begrijpen
— hij kreeg een kop als vuur, werd vuurrood
— alles komt op mijn kop neer, ik moet voor alles zorgen, alles komt voor mijne rekening, (ook) ik krijg van alles de schuld
— iem. op zijn kop geven, hem afranselen, (fig.) hem op eene harde manier terechtwijzen
— dat zal hem op den kop druipen, hij zal er vroeg of laat de gevolgen van ondervinden;
— zich niet op den kop laten zitten, zich niet alles laten welgevallen, van zich af durven spreken;
— het zal niet gebeuren, al ging hij ook op zijn kop staan, welke moeite hij ook aanwende, hoe hij zich er ook tegen verzette;
— elkander bij den kop krijgen, bij de haren krijgen, handgemeen worden, (fig.) hevig met elkaar twisten in geschriften;
— met den kop tegen den muur loopen, vergeefsche moeite doen, zonder overleg handelen;
— lasterpraatjes den kop indrukken, zorgen dat zij niet verder verteld worden;
— iets op den kop tikken, het in bezit nemen, stelen, (ook) koopen;
— over den kop gaan, bankroet gaan;
— ik verwed er mijn kop om, ik weet het stellig en zeker;
— mijn kop af, als het niet zoo is;
— dat is een heel gat in den kop voor hem, een groot verlies, een groote slag;
— hals over kop wegloopen, in overgroote haast;
— (Zuidn.) kop over gat zijn, liggen, overhoop, verward dooreen
— er is geen kop of staart [elders kop of gat] aan te vinden, geen begin of einde
— (gew.) ’t is kop en staart (gat), en geen fatsoen, ’t is onbehaaglijk van vorm al wat hij vertelt, heeft kop noch staart, is van geen beteekenis, heeft slot noch zin;
— hij ging kopje onder, geheel onder water;
— (Z. A.) kop intrekken, schuld bekennen; zij zijn twee koppen in ééne muts, twee handen op één buik; hij wil niet kop geven, toegeven, de minste zijn;
— een kopje, een postzegeltje;
— (gew.) op den kop af, op zijn kop, precies: er zijn op den kop af honderd stuks, honderd stuks op zijn kop;
— verstandsvermogen, geheugen hij heeft een goeden, gezonden kop;
— met den kop gebruid zijn, gekrenkt zijn in de hersenen, (ook) eene kwade luim hebben;
— gesteldheid des gemoeds, aard: hij heeft een stijven, harden, onverzettelijken kop;
— er staat een Friesche kop op, hij is koppig;
— een kop toonen, stijfhoofdig zijn; hij is met een boozen kop weggeloopen;
— (bij metonymia) koppen, manschappen, matrozen een schip bemand met honderd koppen;
— (bij vergelijking) naar den vorm donderwolken er komen koppen opzetten, er komen donderwolken in de lucht, zie donderkoppen;
— (Z. A.) kopjes, heuveltoppen;
— naar de plaats: het bovenste, meestal ronde gedeelte van eenig voorwerp de kop van een spijker, een bout, eene speld;
— (spr.) spijkers met koppen slaan, doortastende maatregelen nemen; (ook) iets grondig bespreken; (ook) juiste degelijke voorstellen doen;
— hij slaat den spijker op den kop, treft de zaak juist, noemt het kind bij zijn naam;
— de koppen der golven, de schuimende toppen;
— het boven den rand uitstekende gedeelte van den inhoud van een maat of glas, zoowel van droge als van natte waren een mud aardappels met een kop er op;
— van een bittertje den kop afbijten, het bovenste gedeelte er af drinken;
— (Zuidn.) (van munten) kruis of bovenkant; kop of letter spelen, kruis of munt spelen;
— (ook) het voorste, uiterste gedeelte van iets de voorsteven van een schip wij liepen hem met den kop in de zijde, ons schip voer met zijn voorsteven het andere dwars in het boord;
— de kop van de haven, de kop van eene krib, het voorste gedeelte; (scheepst.) de uiteinden van een spil. KOPJE, o. (-s).

2. kop - KOP, v. (-pen), (gew. en veroud.) spinnekop.

3. kop - KOP, v . (gew.) hoofdkaas lust gij een stukje kop ?