Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Water

betekenis & definitie

o. (-s, -eren),

1. de meest algemene, over de gehele aarde verbreide vloeistof die, als zij zuiver is, geen kleur, reuk of smaak heeft en welker moleculen uit 2 atomen waterstof en 1 atoom zuurstof bestaan (H20): fris, helder, klaar water; water uit de bron, de j pomp, de zee; een emmer, een glas, een druppel water ; water om te drinken, te koken, te wassen ; zuiver, gedistilleerd water; — hard water, waarin, door aanwezigheid van calcium- of magnesiumzouten, zeep niet gemakkelijk schuimt; daartgov. zacht water; — zout water, waarin zout opgelost is, bep. zeewater, tgov. zoet water, drinkbaar water, rivierwater ; — brak water, mengsel van I zoet en zeewater; — zwaar water, deuteriumoxyde (DoO), een in bijna alle eigenschappen aan gewoon water gelijke vloeistof, waarvan de moleculen in plaats van 2 atomen gewone waterstof 2 atomen deuterium bevatten, d.i. waterstof met een hoger atoomgewicht; —in versch. verbindingen en zegsw.: het schip krijgt water in, heeft een lek; — bloemen in het water zetten, om ze fris en fleurig te houden ; — iets uit het water eten, alleen gekookt en met niets anders toebereid ; — op water en brood zitten, in de gevangenis zitten en niets dan water en brood krijgen ; —

zegsw. : zij gelijken op elkaar als twee druppels water, zij gelijken volkomen op elkaar; — zo gauw als water, erg beweeglijk ; ook: erg bij de hand ; — water in de zee dragen, onnodig werk verrichten; — dat kan al het water van de zee niet afwassen, dat is een onuitwisbare schuld of schande, ofwel een niet weg te redeneren feit; — veel water om iets vuil maken, veel onnodige omslag maken; — het was of mij een emmer (koud) water over de rug gegoten werd, dat was een geduchte ontgoocheling ; bang zijn zich aan koud water te branden, overdreven voorzichtig, bezorgd of angstig zijn ; — ’t was of ik water zag branden, ik stond uiterst verwonderd te kijken; — zij zijn als water en vuur, het zijn gezworen vijanden ; — water in zijn wijn doen, zich een weinig temperen, zijn eisen verminderen, wat toegeven, meer verdragen; — vuil water blust ook vuur, in geval van nood moet men zich met het mindere behelpen; — het is water en melk, flauwe kost; — het is water en wind, geen voedzame spijs ; ook : opgeblazenheid ;

2.(in een bijz. toepassing) regen : er is veel water gevallen; het water des hemels; de zon haalt water, gaat water halen, schijnt zo bleek dat men regen kan verwachten;
3.de genoemde vloeistof zoals zij voorkomt in haar natuurlijke of aangelegde bedding ; alg. naam voor meren, rivieren, sloten, kanalen enz., inz. als vaarwater: een klein, groot, smal, diep water; — (mv.) gebied van de zee : de wateren rondom Schotland ; de tropische wateren ; — (zegsw.) stille waters hebben diepe gronden, die het minst spreken zijn dikwijls het slimst; ook: degenen van wie men het minst weet, hebben vaak het meest te verbergen ; hij heeft door vele waters, watertjes gezwommen, is van alle markten thuis; — op zulke waters vangt men zulke vissen, van zulk slag van volk moet men zulke dingen verwachten, (ook) van zulke daden heeft men zulke gevolgen te wachten; — over het water wonen ook mensen, gezond verstand treft men overal aan ;
4.in alg. zin als element, zonder gedachte aan een bep. bedding : ’s zomers gaan velen het water op ; hij voelt zich thuis op het water; — in open, in diep water zijn, in de volle zee ; — te water reizen, een weg per schip of boot afleggen ; — die op het water is, moet varen, als men eenmaal iets ondernomen heeft, moet men het doorzetten ; — een schip te water laten, van stapel laten lopen; — te water gaan, gaan zwemmen; — iem. uit het water halen, een drenkeling redden ; — het water treedt buiten de oevers, overstroomt de omstreken ; — al het land staat onder water, is overstroomd; — een land onder water zetten, laten overstromen, inz. ter verdediging; — open water, niet bevroren, in tegenst. met dicht water, dat toegevroren is ; — met betrekking tot het peil: hoog water, vloed ; — laag water, ebbe ; spijkers op laag water zoeken, zie Spijker; — hol, verbolgen water, onstuimige zee : — slecht water, kalme, effen zee ; — stil water, tussen vloed en ebbe ; — (in spr.) zo gezond als een visje in het water, zeer gezond ; — leven als een visje in het water, nbekommerd, zeer gemakkelijk; — in troebel water vissen, zie Troebel;de zotten dragen het water uit en de wijzen vangen de vis, moeite voor iets doen waarvan anderen de voordelen genieten; — als het water stil staat, stinkt het, wie niets doet, vervalt tot kwaad; — hij kan de zon niet in het water zien schijnen, hij is gauw wangunstig, afgunstig ;

dat is water op zijn molen, dat dient hem; — Gods water over Gods akker laten lopen, geen hand uitsteken om iets te verhelpen of te verbeteren ; —waar de dijk het laagst is, loopt het water het eerst over, rampen treffen arme lieden het eerst; — het water loopt altijd naar zee, rijke of gegoede lieden krijgen vaak grote voordelen ; — dat is in het water gevallen, is mislukt; — zijn geld in het water gooien, nutteloos uitgeven; — het water komt hem tot aan de lippen, de nood is bij hem hoog gestegen; — als het water iem. in de mond loopt, leert hij eerst zwemmen, in de nood leert men zich inspannen en behelpen; — zich met moeite boven water houden, zich ternauwernood kunnen redden, rondkomen : — boven water en wind zijn, binnen zijn, boven Jan zijn, buiten gevaar, in goeden doen verkeren ; — tussen water en wind, juist aan de waterlijn ; houtwerk tussen water en wind, beurtelings onder en boven water; tussen water en wind zijn, weifelen, geen partij kiezen ; — hij is onder water, hij is absent, inz. op sjouw, aan de rol; hij is weer boven water gekomen, hij is weer teruggekomen, na lang afwezig geweest te zijn enz.;

5.gebezigd als niet-specifieke naam voor verschillende waterachtige producten van het lichaam, als tranen, zweet, urine enz., ten dele als eufemisme : het water loopt mijn neus uit;haar ogen stonden vol water, vol tranen ; zich tot water schreien, lachen, hevig schreien, lachen; — het water liep hem langs het gezicht, langs zijn rug, het zweet; — bep. urine: iemands water bekijken; (zegsw.) ik ben met dat water al meer voor de dokter geweest, ik heb zo iets al meer bij de hand gehad ; zijn water lozen, pissen ; zijn water laten lopen, onwillekeurig lozen; hoog water hebben, moeten wateren; pijn op het water hebben, pijn gevoelen als men watert; — speeksel: het water komt mij in de mond, ik watertand, heb een hevige trek (in het genoemde); — de bevalling is ophanden, het water is reeds gebroken, het vruchtwater ; — ziekelijk vocht dat gevormd wordt bij waterzucht en vand. voor deze aandoening zelf: hij heeft het water; het water in de knie hebben, het leewater; men heeft hem het water af getapt;
6.(meest mv.) alg. naam voor vloeistoffen die er meer of min als water uitzien of bestaan uit water met enig toevoegsel: welriekende wateren; minerale wateren ; gedistilleerde wateren, sterke dranken ; — als geneesmiddel; vgl. oogwater, boorwater enz.; — (zegsw.) met alle wateren gewassen zijn, door de wol geverfd, uitgeslapen zijn ;
7.(nijv.) golvende weerschijn van geweven stoffen: het water van dat moiré is bijzonder fraai ;
8. (van diamant) doorzichtigheid, helderheid: diamant van het eerste, zuiverste water; — vand. fig.: een stilist van het eerste, zuiverste water, van de beste soor
9. (beurst.) obligatie zonder onderpand; aandeel waarop geen gelden gestort zijn.