Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SMAAK

betekenis & definitie

m. (smaken),

1. het zintuig waarmee wij proeven, waarmee wij eigenschappen van spijzen en dranken als zodanig onderscheiden wanneer die in de mond komen : de organen van de smaak zetelen in de tong ; mijn smaak is weg ; een fijne, scherpe smaak hebben;
2. eigenaardige gewaarwording die een bepaalde zaak, in de mond genomen, opwekt: de reuk en de smaak van de melk ; dat vlees, die wijn heeft een slechte smaak ; zuiver water heeft geen smaak ; — pregnant: er is geen smaak of kraak aan;
3. gewaarwording van de nawerking van reeds uit de mond verwijderde zaken of inwerking van inwendige afscheidingen: een vuile, een kinderachtige smaak in de mond hebben ; — de smaak van iets beet hebben, het hebben leren kennen en er daardoor van zijn gaan houden;
4. welbehagen in een bepaalde spijs of drank, trek: de zieke vindt nergens smaak in ; iets met veel smaak nuttigen; eet met smaak;
5. (bij uitbreiding) welbehagen, lust, genot: smaak in lezen hebben ; smaak in schilderen krijgen ; ik kan er geen smaak in vinden;
6. neiging, voorkeur: zij valt over het algemeen niet in de smaak ; smaken verschillen; over smaak valt niet te twisten ; ieder zijn smaak ; een kwestie van smaak;
7. vermogen om over de schoonheden van kunstwerken te oordelen, kunst-, schoonheidszin: het lezen van schone stukken vormt de smaak ; hij heeft geen smaak voor muziek; hij is een man van smaak, zijn schoonheidsgevoel is flink ontwikkeld; een goede, vreemde smaak hebben ; er een zonderlinge smaak op nahouden ;
8. wat goed staat, verfijning of voornaamheid tekent; mode : zij is gekleed naar de laatste smaak ; die hoeden, jassen komen weer in de smaak;
9. geheel van kenmerkende eigenschappen ; geest; trant; genre : een stukje in de smaak van Hofstade.