Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Wat

betekenis & definitie

I. vragend voornw., meestal zelfstandig gebruikt en naar zaken vragende: wat is dat? wat heb je daar? wat is er van uw dienst? ; zowel in de rechtstreekse vraag : hij vroeg: wat doet gijl, als in de indirecte: hij vraagt, wat gij doet; — watt, indirecte uitdrukking dat men iem. niet goed verstaan heeft en hem uitnodigt zijn zeggen of vragen te herhalen ; ook als uitroep van verbazing, verontwaardiging of misnoegen (vgl. VI); — in verbinding met de voorzetsels aan, te, naar, met enz. wordt het vervangen door het overeenkomstige voornaamwoordelijk bw. dat met waar begint: waaraan (aan wat) denk je ? waarin (in wat) bewaart hij het? — bijvoeglijk gebruikt kan het zowel naar personen als naar zaken vragen en betekent dan welk, hoedanig: wat man is dat? wat vlees is het lekkerst? wat wind heeft hem dat aangewaaid?; — thans wordt het in deze bet. bijna altijd verbonden met voor, voor een (waarbij voor dan niet de kracht van een voorzetsel heeft): wat voor een man is dat?, in betekenis enigszins verschillende van wat voor man is dat? wat voor weer is het? ; — wat kan ook van het zelfst. naamw. gescheiden voorkomen: wat is dat voor een man? —in uitroepende zinnen dient het meer om de kracht der uitdrukking te verhogen of om een grote hoeveelheid aan te duiden, dan wel om te vragen, en is dan vaak vergezeld van al (thans w. g.) of een: wat al banaliteit! wat al fouten in dat opstel! wat een ezel is dat! wat een ongelukken op één dag! wat een brood eet hij daar!

II.betrekkelijk voornw.: doe wat ik u zeg; dat is juist wat ik hebben moet; — het gebruik van wat is nodig nadat, datgene en alles ; na iets gebruike men liever niet wat maar dat; — zonder antecedent: wat ik niet weet, kan ik niet zeggen ; wat je wel kunt doen, is enz.; III.onbepaald voornw., iets: ik zie wat; ik heb u wat te vertellen ; dat is wat anders ; wat hij ook zegge, vertrouw hem niet; IV. onbepaald hoofdtelw.,

1.een kleine hoeveelheid, een klein aantal, enig, enige, een beetje : geef mij wat suiker; hier zijn wat kersen; hij vroeg om wat geld;
2.in verb. met een ww. overgaande in een bw. van hoeveelheid : het heeft wat geregend ; rust wat; ik heb wat geslapen ;
3. in de verb. heel wat, veel: ik heb heel wat verdiend ; heel wat boeken ; — ook vrij wat, betrekkelijk veel: hij is vrij wat vooruitgegaan ; — vand. in ten dele iron. gebruik ook zonder heet om een grote hoeveelheid of mate aan te duiden : het heeft wat af geregend ; het doet er wat aan; dat is me nogal zo wat;
V.bw.,
1. van graad, een weinig: hij is wat lui, het eten is wat aangebrand; de melk is iet of wat zuur, zeer weinig;
2. (met den klemtoon) in hoge mate : hij is wat knap ; hij vertelt wat aardig : wij zijn wat gelukkig ;
3.in uitroepen als bw. van intensiteit, hoe : wat is ‘t vandaag koud!, hoe koud is het vandaag; wat ongelukkig! wat bent u goed! wat duur! ;
4. met de kracht van een vragend vn., waarom: wat lacht hij toch? wat plaag je toch altijd? VI.als tw. in verschillende opvattingen: wat! komt hij niet? och wat! hij oppassen! toe wat, maak voort!

VII.zn. o., g.mv., het vragende vn. gesubstantiveerd: ,,heb je niet een pincetje voor me?” ,,een wat(je)?” ,,hij is lector in de hydromechanica” ,,in de wat?” ; — in Z.-Ned. ook voor: lot waarop een prijs gevallen is (tgov. niet).