Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Laten

betekenis & definitie

(liet, heeft gelaten),

1. niet verhinderen, veroorloven dat iem. een handeling verricht: laat de kinderen maar spelen.
2. niet verhinderen dat iets of iem. op een bep. plaats komt: hij werd in de kamer gelaten.
3. niet inhouden, van zich doen uitgaan: hij liet een diepe zucht; een schreeuw, een gil laten, tranen laten; een boer, een wind laten; — doen vloeien: zijn water laten; — in ’t bijz. van bloed, aderlaten: hij moet gelaten worden.
4. niet verhinderen, veroorloven dat iets of iem. op een plaats of in een toestand blijft: de deur open laten; iem. met rust, met vrede laten; men moet de wereld laten zoals zij is;iem. in de pekel laten, in verlegenheid; — laat de doden rusten; — het er bij laten, het er bij laten zitten, met iets ophouden, het opgeven, (ook) het niet gerechtelijk vervolgen; — iets blauwblauw laten, er niet van spreken, met stilzwijgen voorbijgaan, er geen aanmerkingen op maken; — (Zuidn.) om alzo te laten, zó dat men er beter over zwijgt.
5. prijsgeven, opgeven, loslaten; zich niet meer bekommeren om: laat die kinderachtige vrees; — het leven, de hals, de kraag laten, het leven verliezen.
6. ophouden met: het was een gewoonte die hij niet wilde laten; — achterwege laten: als je het niet voor je fatsoen liet, zou je hem op straat zetten; — (zegsw.) doe wat je niet laten kan; — dat zul je wel laten! dat verbied ik je ten strengste! laat nooit te bidden voor gij slapen gaat; iets niet kunnen laten; — laat maar, het hoeft niet meer.
7. iets waarover men beschikt afstaan, overlaten; ik laat er hem de eer van; de vijand moest het veld laten; iem. de vrije teugel laten; — (met betr. tot verkoop) voor zekere prijs afstaan: ik kan het u voor die prijs niet laten; — (beurst.) tegenover bieden: zilver prijshoudend en handelsstaven sluiten op 58 bieden en 54 laten.
8. niet ontnemen: hij liet mij 't leven; de vrijheid door de grondwet gelaten; iem. de vrije hand laten.
9. er voor zorgen dat er iets blijft bestaan: zij lieten een zekere afstand tussen hen beiden.
10. (dicht.) weggaan van (uit), verlaten: ik liet des bergs verheven tinn' Bogaers).
11. bij een vertrek achterlaten, niet medenemen: die zijn vrouw lief heeft, laat haar thuis; ik heb mijn paraplu in het rijtuig gelaten; — hij liet daar veel geld, ten gevolge van verteringen, (ook) hij verloor er veel; — in de strijd had men vijftig doden gelaten.
12. bij zijn dood nalaten: hij liet mij troon en landen.
13. bergen, stoppen: waar laat die jongen al dat eten?; waar heb je dat boek gelaten?
14. toestaan, dulden (in verb. met een onbep. wijs): laten steken, gebeuren;leven en laten leven; — iets laten lopen, opgeven; er zich niet meer mee bemoeien; — ik heb het mij laten wijsmaken, laten vertellen, ik heb het zo horen vertellen, doch sta niet voor de waarheid in; — (ik) laat staan, ik sprak daar niet van; — laten varen, afzien van; — een meisje laten zitten; — zich laten gezeggen, luisteren naar raad; — dat laat zich horen, dat is vrij aannemelijk; — dat laat zich denken, dat kan men zich zo voorstellen.
15. veroorzaken, maken dat iets op een bep. plaats of in een bep. toestand komt: de lamp naar beneden laten.
16. maken dat het object de werking verricht die door de onbep. w. wordt uitgedrukt, doen: zij liet mij vragen of ik meeging;zijn gedachten, zijn oog laten gaan;iem. iets laten weten.
17. als hulpwerkw. van wijze ter omschrijving van een aanvoegende wijs: laten wij elkander helpen, helpen wij elkander! — laat ons bidden (formule).