I. VAAK
m., g. mv., (in N.-Ned. inz. in litt. en gew. t.) behoefte aan slaap, neiging tot slapen: vaak krijgen, hebben ; de vaak uit de ogen wrijven.; Klaas Vaak komt, de kinderen krijgen slaap ; praatjes voor de vaak, nietsbeduidende praatjes; — (Zuidn.) vaak tussen de tanden hebben, honger hebben.
II. VAAK
I. bw. (vaker, -st),
1. dikwijls: ik kom er vaak;
2. (gew.) soms;
II. bn., (niet alg.) dikwijls herhaald, veelvuldig: een vake herhaling van de meting.