I. m. (-s),
1. puntig staafje metaal, gewoonlijk van een kop voorzien, om iets stevig te bevestigen of aan het uitstekende deel iets op te hangen: iets 'met een spijker vastslaan ; koperen, vertinde spijkertjes ; spijkers zonder koppen; broze, taaie spijkers; een spijker kromslaan, uittrekken ; — bij timmerlieden onderscheiden van nagel, een spijker is dan een vierkant staafje ; — (zegsw.) de spijker op de kop slaan, de zaak juist treffen, juist zeggen waar het op aankomt, het juiste middel aangeven ; — spijkers met koppen slaan, doortasten, geen halve maatregelen treffen; — zo hard als een spijker zijn, tegen allerlei ongemakken bestand zijn, (ook) in hoge mate arm zijn ; soms ook : in tijdelijke geldverlegenheid zijn ; — weet ik een spijker, hij weet een gat, hij is nooit verlegen om een raak antwoord; — spijkers op laag water zoeken, vitten, ongegronde of nietsbeduidende aanmerkingen maken ; — iets aan de spijker hangen, het laten rusten, op de lange baan schuiven ; —die lamp is net een gloeiende spijker, geeft zeer weinig licht; —
2. betonpaaltje van enigszins konische vorm;
3. (Barg. en volkst.) cent: spijkers hebben, geld hebben.
II. (<Lat. spicarium, korenschuur), m. en o. (-s),
1. (gew.) klein landhuis;
2. (gew. in Z.-N d.) graanzolder.