Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zee

betekenis & definitie

v. (-ën),

1. (collect. en stofn.) uitgestrektheid zout water die een deel van de oppervlakte der aarde bedekt: de vissen die in zee leven; het water der zee is zout;in zee lopen, zee kiezen, uitzeilen ; op zee brengen, uit de haven of van de rede naar buiten geleiden (een schip of een vloot); — in volle zee, ver uit de kust; — open zee, volle zee ; de zee buiten de territoriale wateren; zee houden, in zee blijven ; — zee en lucht zijn aan elkaar, het is boos weer ; — zee bouwen, op zee varen; zee winnen, zeewaarts varen ; — ter zee varen, zeeman zijn, zeereizen doen ; — kapitein ter zee, zie Kapitein ; aan zee, aan de oever er van, aan of op het strand; (bij uitbr.) in een badplaats: zijn vacantie aan zee doorbrengen ; — in zee duiken, uit zee rijzen, (van de zon) er schijnbaar in ondergaan, resp. uit opkomen ; recht door zee, zonder omwegen, eerlijk, zonder huichelarij ; — het is koel op zee, het gaat er stil toe ; — water in, naar de zee dragen, iets geven aan iem. die er reeds ruim van voorzien is; (ook) onnodig werk verrichten; in zee gaan, (fig.) een onderneming wagen; met iem. te diep in zee gaan, (fig.) zich te veel met hem inlaten; -de zee is zonder water, rijke lieden klagen alsof zij U'-brek hebben; — wat zal de zee al opwerpen? wat zal er al voor de dag komen ? — bep. met betr. tot de toestand der oppervlakte: slechte zee, kalme, effen zee ; — staande zee, met weinig eb en vloed ; — de zee staat hol, is onstuimig; — hoge zee, lage zee, hoog, laag water ; — wassende, opkomende zee, vloed ; aflopende zee, eb ;
2.elk afzonderlijk gedeelte van de onder 1. genoemde uitgestrektheid, dat door een bijzondere benaming onderscheiden is : de zee tussen Nederland en Engeland heet de Noordzee ; de zeeën om Azië; de Middellandse Zee ; de Gele, Rode Zee enz.; — (lig.) ’f is een zee om uit te drinken, 't is een eindeloos werk, een onoverkomelijke arbeid;
3.golf, baar : er kwam een zee over, er spoelde een golf over het dek ; ook en stuk zee; — collect.: zware zee, er gaat veel zee, de golven /..jn hoog; — de zee breekt, de golven sorten kort neder, breken boven boord;
4. (fig.) grote overvloed, geweldige massa : een zee van rampen ; een zee van geld ; een zee van vuur ; een zee van mensen, van woorden ; een zee van haat en afgunst; je hebt nog een zee van tijd ;
5. fig. in verband met de voorstelling van het leven als een (zee)reis: 's levens dieper zee te peilen is des mannen plicht (Potgieter); vgl. levenszee.