Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Effen

betekenis & definitie

bn. en bw. (-er, -st),

1. gelijk van oppervlak, vlak, glad, niet hobbelig: een effen vlakte, baan; (gew.) zo effen als blompap ; — de effen zee, de kalme zee, ook fig., een effen levenszee ; — ’t is daar altijd niet effen, geen ongestoorde harmonie ;
2. van een rekening of afrekening of van zaken waartussen verschil bestaan heeft, vereffend, quitte: onze rekening is effen; wij zijn effen; (gew.) iets effen rekenen, een rekening vereffenen (ook fig.); iets effen drinken, door een gemeenschappelijke dronk vereffenen (een twist b.v.); — iets effen maken, in het reine brengen, vereffenen, verzoenen; (Zuidn.) op zijn effen zijn, komen, weer in orde zijn; — iets effen praten, (een geschil, een misverstand) door praten uit de weg ruimen; (spr.) effen is kwaad treffen, het is moeilijk het juiste midden te vinden, het iedereen naar de zin te maken ;
3. van één kleur, gelijkmatig, zonder schakering van kleur, zonder tekening: een effen stof, kleed ; effen rood, zelfst. en bijv.; effen in 't wit, in ’t zwart, geheel in witte, zwarte kledingstukken;
4. zonder plooien, Uitgestreken, zonder sprekende uitdrukking (van het gelaat): effen kijken; een effen gezicht zetten, trekken, niet vriendelijk, blijk geven dat iets minder aangenaam is; — vand.: koel, teruggetrokken: ik ga er vooreerst niet meer heen, zij deed zo effen;
5. van de stem, zonder nuances of bewogenheid, vlak;
6. (bw.) gelijkmatig, onbewogen.