m. en v. (-n), het bn. groot zelfst. gebezigd.
1.mv., de groten (in tegenst. met de kleintjes), de oudere leerlingen op een school; — de grote lui, de aanzienlijken ; (zegsw.) wanneer het op de groten regent, druipt het op de kleinen, de kleine man heeft ook voordeel van de voorspoed der groten; — (inz.) de hoge adel en hoge geestelijkheid benevens de grootwaardigheidsbekleclers van een rijk: de honing beraadslaagde met de groten zijns rijks; — de groten der aarde, de machtigen of aanzienlijken naar de wereld (Openb. 18 : 23);
2. grote boodschap : hij heeft een grote in zijn broek gedaan.
GROTELIJKS, bw., in grote mate, ten zeerste, hevig: het strekt u grotelijks tot eer; zijn antwoord verbaasde mij grotelijks ; gij doet mij grotelijks onrecht.