Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Reuk

betekenis & definitie

m.,

1. het vermogen om te ruiken, om geuren gewaar te worden: het zintuig van de reuk ; een scherpe, fijne reuk hebben ; — (spr.) zijn reuk is zó fijn, dat hij de zonde wel kan ruiken, scherts. gezegd van iem. die overdreven vroom is ; — geen reuk hebben, niet ruiken;
2. (-en), dat wat men met de neus waarneemt, geur, lucht, van verschillende voorwerpen uitgaande prikkeling van de reukzenuwen : een vreemde, onaangename, een bedwelmende, een zoete reuk; — (jag.) lucht (van wild); — een politiehond reuk van iets geven, iets laten ruiken dat dezelfde geur heeft als wat opgespoord moet worden ; — (fig.) de reuk van iets hebben, weten wat er gaande is, achter een geheim zijn;
3. (fig.) roep die van iemand uitgaat: in een slechte reuk staan, niet gunstig bekend zijn ; — in reuk van heiligheid staan, voor een heilige aangezien worden;
4. (spreekt.) reukwater : wil je ook wat reuk?