Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zij

betekenis & definitie

v. (-den),

1. grenslijn van een vlakke figuur: een ruit wordt begrensd door vier gelijke zijden; de zijden van een driehoek;
2. kant, grensvlak van een lichaam: de zes zijden van een dobbelsteen, van een kubus ; een steen op zijn smalle, brede zijde leggen ; de holle, de bolle zijde van een lens ; — vgl. boven-, onder-, voor-, achterzijde;
3. in ’t bijz. de naam voor de grensvlakken van een lichaam die niet de bovenste of onderste zijn : de vier zijden van een kamer, van een huis; een toren niet zes zijden ; de westelijke zijde der kerk ; de zijden van een rechte piramide zijn gelijkbenige driehoeken; de zijden van een tafel; — ook van niet-hoekige lichamen gezegd : de zijden van een heuvel, de hellingen; — (aan het lichaam) helft: aan één zijde verlamd;
4. elk der beide oppervlakten van een plat, dun lichaam; de beide zijden van een boomblad verschillen gewoonlijk in kleur; de goede, verkeerde zijde van een stof, van laken; aan de ene zijde vertoont de gulden het borstbeeld der koningin, aan de andere zijde het Nederlandse wapen; de ruwe, de geschaafde zijde van planken; — (in ’t bijz.) bladzijde : een octavo vel druks bestaat uit 16 zijden; — (fig.) bijna iedere zaak heeft twee zijden, heeft zijn voor en tegen ;
5. (bij voorwerpen die een duidelijke vooren achterzijde hebben) het vlak of de overgang tussen voor- en achterkant: de zijden van een kast; — in ’t bijz. bij mensen en dieren, flank: de handen in de zijde zetten; iem. in de zijde stompen ; steken in de zij krijgen ; een zwaard op zijde dragen, zo dat het naast het lichaam hangt; — de zijden vasthouden van het lachen, onmatig lachen, zodat men pijn in de zijde er van gevoelt; — iemands groene (eig. dartele, wulpse) zij, scherts, uitdr. om een betrekking van verliefdheid aan te geven: kom aan mijn groene zij; — iem. de hoge zijde laten, hem rechts van zich (de ereplaats) laten gaan ; — (fig.) iemands zwakke zijde, de plaats waar hij zich het minst verdedigen kan, waar hij het minst velen kan, waarin hij het minste weet enz.; iem. in zijn zwakke zijde aantasten ; .(bij uitbr.) plaats naast iem; hij week niet van mijn zijde, hij bleef steeds naast mij ; — iem. ter zijde staan, hem helpen ; zie verder bij 7.; — iem. op zijn zijde hebben, gunstig voor zich gestemd, tot helpen bereid; — hij kreeg de lachers op zijn zijde, men lachte ten koste zijner tegenpartij ; vgl. 8.; — een zij spek, het spek van een der flanken van een varken; — de zijden van een schip, de boorden ; — de vijand de brede zijde bieden, hem uit de bak- of stuurboordszijde beschieten; — een schip op zijde komen, langs zij komen, aan boord ; — een schip op zijde halen, leggen, winden, om het te kielhalen;
6. (niet als vlak) begrenzing in de lengterichting: de straat aan beide zijden ; langs de ene zijde van het kanaal; — de Zijde, de Hollandse kust;
7.in voorzetselbep. ter aanduiding van een plaats of een richting : aan welke zijde zit het handvat? hij woont aan deze zijde van het kanaal; aan gene zijde der rivier, aan de overkant; naar welke zijde keek hij?op zijde gaan, naar links of rechts, naar de rand enz. gaan om ruimte te maken, om niet opgemerkt te worden enz.; — iets op zijde zetten, om ruimte te maken, (ook) om het voor later te bewaren; zie ook Opzij; — ter zijde, aan de zijkant: een gang ter zijde van het huis, naast het huis ; — in de zin van opzij: scherts ter zijde, zonder gekscheren, in ernst; geld ter zijde leggen, besparen ; — iem. ter zijde nemen, zich met hem van de anderen verwijderen om over iets te spreken wat de anderen niet mogen of niet behoeven te horen ; — (in toneelstukken) ter zijde, aanwijzing van wat gesproken moet worden quasi zonder dat de overige spelers het horen, waarbij men het gezicht een weinig ter zijde wendt; — iets ter zijde laten, buiten beschouwing ;

van ter zijde, van de zijkant: iem. van ter zijde aanzien, (ook) over de schouder, minachtend; — ik heb het van ter zijde vernomen, zo terloops, officieus ; — iem. van ter zijde uittekenen, in profiel; — met van : de mensen kwamen van alle zijden toelopen ; van welke zijde kwam het onweer? ; iets, iem. van alle zijden bekijken, van alle kanten ; ook fig. met betr. tot de wijze waarop een ding zich vertoont of men het beschouwt: een zaak van alle zijden bekijken, het voor en tegen er van overwegen; — van welke zijde men de zaak ook neme, hoe men er ook over denke; — iets van de voordeligste zijde nemen, van de gunstigste kant; — iem. van een lelijke zijde leren kennen, een lelijke trek in zijn karakter opmerken ; — ter aanduiding van de , betrekking waarin personen tot elkander staan : familie van vaders-, van moederszijde, van vader, van moeder;

8.(overdr.) de personen die naast iem. staan (fig.), die met hem strijden ; de verdedigers van een leus of beginsel : iemands zijde kiezen, zijn partij opnemen ; — van die zijde verwacht hij hulp en steun ; — van katholieke zijde, uit de kring der katholieken ; — vgl. rechter-, linkerzijde, als ben. voor staatspartijen.