Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Hij

betekenis & definitie

I. pers. vnw. 3de pers. m. enk.: hij heeft het gedaan ; hij staat scheef, die toren ; — enclitisch i en ie: wat moet-ie? ; hard gaat-i ; — 2de nv. zijns, zijner; 3de en 4de nv. hem ; mv. zij (zie die art.);

II. zelfst. gebruikt: het is een hij en niet een zij, een man en niet een vrouw, een jongen en niet een meisje , is die vogel een hij of een zij! een mannetje of een wijfje.