Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Molen

betekenis & definitie

m. (-s),

1. oorspr.: werktuig tot het fijn malen van verschillende stoffen, inz. graan;
2. inrichting, gebouw waar zich zulke werktuigen bevinden, inz. korenmolen: (spr) dat is koren (water) op zijn molen, dit helpt hem, komt het te pas; — daar is wat in de molen, daar is wat ophanden, in de maak, (ook) daar wordt iets kwaads gebrouwen; mijn molen maalt niet meer, mijn gebit is slecht, ik kan niet goed meer kauwen; het koren van de molen zenden, zichzelf benadelen, de klanten verjagen; — een slag van de molen beet hebben, niet wel bij zijn verstand zijn; de molen is door de vang, de zaak is in de war; — (ook) het scheelt hem in het hoofd, hij maalt; — de molen naar de wind keren, zich gedragen naar de omstandigheden; — draaien als een molen, licht van mining veranderen;
3. inrichting, gebouw waar water uit een polder wordt opgemalen, waar hout wordt gezaagd enz.;
4. werktuig dat vanwege zijn draaiende beweging zo genoemd wordt: de molens in de vlasspinnerijen;
5. zeker vuurwerk dat ronddraait, als het wordt afgestoken;
6. verkorting van paardjesmolen of mallemolen: de paardjes van de molen begonnen langzaam te draaien.