Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zon

betekenis & definitie

v. (-nen),

1. het lichtende en verwarmende hemellichaam dat aan onze aarde en de overige planeten lichten warmte geeft en voor ons meer dan één schijnbare beweging heeft; als sterrenkundig teken aangeduid door O: het rijzen, dalen, opgaan, ondergaan der zon; de zon schijnt, is niet door wolken bedekt; — in astron. zin elk zelf lichtend hemellichaam, dat aan andere op zichzelf donkere hemelbollen licht en warmte geeft; —

in zegsw.: de zon gaat water halen (Zuidn. put, pompt water), zie Water; — hij is niet waard dat de zon hem beschijnt, hij is niet waard dat hij leeft; — (zeew.) de zon meten of schieten, haar hoogte peilen ; — onder de zon, op aarde ; — de zon staat, zij is op haar hoogst; — het land van de rijzende zon, Japan ; — hij laat de zon niet van zich schijnen, hij is niet mededeelzaam, niet milddadig ; — waar de zon schijnt, is de maan niet nodig, het meerdere maakt het mindere overbodig; — er is niets nieuws onder de zon, zie Nieuws’, — hij kan of mag niet zien dat de zon in het water schijnt, hij is zeer wangunstig ; — (joods spr.) als men over de zon spreekt, ziet men haar stralen ; — (Zuidn.) de zon kloppen, lui in de zon liggen;

2.de straling, de warmte of het licht van de zon: de bloemen in de zon zetten ; in de zon gaan zitten ; niet tegen de zon kunnen ; — het schijnen van de zon : een dag zonder zon ;
3. afbeelding der zon ; iets dat op een zon gelijkt; zeer sterk licht; — schijf van vuurwerk die, aangestoken, ronddraait;
4. (dicht.) jaar : dertig zonnen reeds draaiden mij boven het hoofd; — ook als Barg. woord; — ook wel voor dag, etmaal: het gastvrij dak, waarin de vriendschap, tot de vierde zon, mijn held verpleging bood (Staring);
5.(fig.) symbool van macht of roem : zijn zon is ondergegaan (vgl. Jez. 60:20; Jerem. 15:9), hij heeft zijn macht, zijn positie verloren; toen Napoleons zon begon te tanen; vgl. gelukszon ; — drager daarvan : een nieuwe zon, persoon die zich op enig gebied als eerste, grootste begint te doen gelden; — de rijzende zon aanbidden, zich indringen, in de gunst trachten te komen bij hen die tot voorspoed en aanzien geraken ;
6. (fig.) symbool van vreugde : ergens wat zon brengen, wat vrolijkheid (in de narigheid); de zon opzoeken, de vrolijke kant der dingen zoeken, optimist zijn;
7. (zeew.) scheur of plek in enig scheepsdeel die verveloos gebleven is.