Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Eerst

betekenis & definitie

EERSTE, rangtelw. (bijv. en zelfst.) en bw.,

I. telw., in betrekking tot de tijd, de ruimte of de rang het meest vooraan komend of staand, (op) nummer één in een aantal of reeks, het tegenovergestelde van laatste: de eerste dag der week; zelfst.: op de eerste (dag). der maand; — de eerste van achteren af, de laatste ; — de eerste de beste gelegenheid, die zich het eerst aanbiedt, zonder te wachten op een betere; — de eerste de beste die komt, die het eerst van allen komt, onverschillig wie ; — hij was de eerste die het wist, hij wist het, voordat de anderen het wisten; — de eerste die aankomt, krijgt de prijs; — koeien en schapen zijn nuttige dieren: de eerste geven ons melk, de laatste wol, de eerstgenoemde; — van de eerste tot de laatste, allen zonder uitzondering; — in de eerste vier dagen, weken blijft hij thuis, in de eerstkomende, eerstvolgende; — ik zeg het u voor de eerste en de laatste maal, maar eens; — de eerste bank, die vooraan staat, ook meton. voor degenen die er op zitten; — de eerste straat aan uw linkerhand, die gij het eerst bereikt; — van deze acht huizen heeft hij de eerste vier en zijn broeder de laatste vier gekocht; de eerste vier hoofdstukken van een boek; — de vier eerste jongens uit de klasse, de vier jongens die vooraan zitten ; — dat is het eerste wat ik hoor, dat verwondert mij in hoge mate ; — de eerste wacht (op een schip), die van acht uur ’s avonds tot middernacht; — de eerste communie, het voor de eerste maal deelnemen daaraan (vgl. Communie) ; — eerste hulp (bij ongelukken), zie Hulp ; — met betr. tot een rangorde: dat meisje is de eerste van de klasse, overtreft de andere leerlingen ; — de eersten der stad, de aanzienlijksten; — (spr.) (bijb.) vele eersten zullen de laatsten zijn, vele hooggeplaatsten zullen achterstaan (in het Godsrijk) bij hen die op aarde de minsten schenen te zijn; — de eerste dokter der stad, de voornaamste, de kundigste; — tot de eerste familiën behoren, tot de aanzienlijksten; — de directeuren der drie eerste handelshuizen, voornaamste, grootste; — hij bekleedt hier de eerste plaats, is hier de voornaamste; — een eerste deugniet, een echte, een aartsdeugniet; — de eerste officier aan boord, in rang onder de commandant, doch boven de andere officieren; — de eerste onderwijzer, plaatsvervangend hoofd ; ook onderwijzer, in rang onder het hoofd der school doch boven het andere personeel;

hij kreeg de eerste prijs, de hoogste prijs ; — de eerste viool, die de sopraanpartij speelt; (fig.) de eerste viool spelen, de voornaamste zijn, de meeste invloed hebben, (ook) het hoogste woord voeren; — de eerste klas, de best ingerichte, duurste afdeling ; alles was eerste klas, uitstekend, zo goed als het kon ; — de Eerste Kamer, een der beide afdelingen der Staten-Generaal, telt 50 leden, behandelt de -wetsontwerpen ná de Tweede Kamer ; — eerste luitenant (ook aaneengeschreven), officier, een graad lager dan kapitein; — eerste minister (ook aaneengeschreven), voorzitter en leider van het kabinet; — in het eerst, Zuidn. in den (het) eerste, aanvankelijk, in den beginne ; — voor het eerst, niet eerder geschied zijnd voor de eerste keer; — in de eerste plaats, vooraf, voor al het andere; — (gew.) zeg hem dat hij ten eerste komt (ook met den eersten), zo spoedig mogelijk, zodra de gelegenheid er gunstig voor is; II. bw.,

1. voor ieder ander, voor elke of een andere handeling: hij zag de brand het eerst; hij was het eerst over de streep ; het eerst trek ik mijn sokken aan ; — (spr.) eerst in de boot, keur van riemen, zie Boot; (spr.) die eerst komt, eerst maalt, zie Malen;gij moet eerst bij mij komen, voor dat gij anderen bezoekt, voordat gij iets anders doet;
2. niet voor een bep. tijdstip of voor een bep. omstandigheid vervuld is, pas: hij kan eerst morgen (of morgen eerst) hier zijn, niet vroeger; — weet gij dat eerst nu (of nu eerst) ? niet eerder dan nu pas ; — dan eerst, na dit gedaan te hebben; — dan eerst? niet eerder?
3. om een hoedanigheid ais bij uitstek toe te kennen, pas: dat is nog eerst een flinke jongen (in deze bet. thans w. g.);

4. in den beginne: het ziet er beter uit dan eerst; eerst ivas hij verlegen, aanvankelijk ; 5. voegw. bw. (rangschikkend), voorafgaand aan iets anders: eerst werken, dan spelen; — ten eerste is hij onbekwaam, ten tweede te oud.

< >