Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Akker

betekenis & definitie

m. (-s),

1. (afgeperkt) stuk bouwland; in ’t bijz. gedeelte van een stuk bouwland dat tussen twee voren of greppels ligt: een land op brede akkers ploegen ; vele gewassen worden op akkers geplant; in deze toepassing ook van weiland : dit weïlandligt in drie akkers ; — op de akker ploegen, in het midden beginnen te ploegen en aan de kanten eindigen; — van de akker ploegen, aan de kanten beginnen te ploegen en in het midden eindigen, vgl. af- en aanploegen; — (gew.) hij is aan het eind van de akker, zijn krachten begeven hem, (ook) zijn geldelijk vermogen is uitgeput; — (dicht.) veld in 't algemeen ; wat op de akker groeit: mijn akker is door hagelslag vernield; — (spr.) hij laat Gods water over Gods akker lopen, laat de zaken haar gang gaan, geeft er zich geen moeite voor, trekt zich van de zaken niets aan ; — berouw (geduld, nederigheid) is geen plant die op zijn akker groeit, berouw enz. bezit hij niet; — fig. : de zaden, door de Encyclopaedisten uitgestrooid, vielen in een vruchtbare akker, hun leringen werden aangenomen, vonden weerklank ; — dit is nog een onontgonnen akker, dit gebied (van wetenschap) is nog weinig bewerkt; — (dicht.)Gods akker, 's Heren akker, de akker der doden, het kerkhof ;
2. vlaktemaat in Suriname = 4294 m2.