Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STAAT

betekenis & definitie

m. (staten)

1. stand, toestand waarin iem. of iets zich bevindt; (van personen) de staat van zijn gezondheid; — in toepassing op de toestand van zwangerschap: vermoeid en afgetakeld door haar staat; een vrouw in gezegende staat, een zwangere vrouw; — in een staat, van opwinding, van droefheid, van verwachting verkeren; — hij verkeert in kennelijke staat (van dronkenschap), hij is dronken; het lijk verkeerde in staat van ontbinding; — staat van genade of gratie, toestand waarin de christen verkeert wanneer hij vrij is van grote zonden; — met betr. tot God en het hiernamaals: onze staat is niet recht; de staat der gelukzaligheid; — de echte (huwelijke) staat, het huwelijk; de maagdelijke staat; — de burgerlijke staat der personen (zie ook Burgerlijk en Stand); — de staat van beleg, verscherpte staat van oorlog waarbij de burgerlijke wetten ten dele worden geschorst en het hoogste gezag in handen der militaire overheid gegeven; in staat van vrede, in vredestoestand; — staat van oorlog, zie bij Oorlog; — (met betr. tot zaken) dat huis is in goede, slechte, bouwvallige staat; zijn boeken zijn in goede staat; iets in behoorlijke staat brengen; volgens de tegenwoordige staat van zaken; iets weer in de vroegere staat terugbrengen; — (rechtst.) in staat van wijzen (van een proces, een rechtszaak), de stand of toestand waarin het verkeert op het ogenblik dat het vonnis moet gewezen worden, het oordeel kan worden uitgesproken; (bij uitbr.) rijp voor beslissing, klaar; — (Zuidn.) in staat (Noordn.: in kracht) van gewijsde, niet meer vatbaar voor bestrijding met de gewone rechtsmiddelen.
2. (grafische kunst) elk der vormen waarin een grafisch kunstwerk wordt afgedrukt (met betr. tot wijzigingen in opeenvolgende stadia): een gravure van Dürer in de eerste staat; de tweede staat is aanmerkelijk gewijzigd.
3. toestand of gesteldheid nodig ter bereiking van zeker doel: ik ben niet in staat u te helpen, het is mij niet mogelijk; in staat zijn te betalen, daartoe bij machte zijn; hij is niet in staat iem. te bedriegen, daarvan heeft hij een grote afkeer; tot alles in staat zijn; — iem. in staat stellen (om) te..., hem in de gelegenheid stellen (om) te; iem. in staat stellen tot; ik zal er u toe in staat stellen.
4. stand, rang: personen van allerlei staat; de priesterlijke staat; boven zijn staat gekleed gaan; — (praegn.) aanzienlijke rang: personen van staat.
5. aanzienlijk ambt, hoge post of bediening, waardigheid: bisschoppen die hun staat onteerden door hun ergerlijk gedrag.
6. hofstoet, gevolg van een vorst of ander hooggeplaatst persoon: toen trok de prins met staat en stoet de poort in (Tollens).
7. eer, aanzien: zijn staat ophouden.
8. vertoon, staatsie, praal, pracht, luister: een grote, hoge staat voeren.
9. de gezamenlijke, tot zekere maatschappelijke stand behorende personen; — inz. de gezamenlijke leden van een der middeleeuwse drie (of vier) standen; — de Staten, het college van afgevaardigden der standen in een gewest, naderhand het zelfstandig bestuur der provinciën: de Staten bijeenroepen; de Staten van Holland;de Algemene Staten, later de Generale Staten of gewoonlijk Staten-Generaal, het college der vertegenwoordigers van alle gewesten; vervolgens als naam voor de volksvertegenwoordiging in het Koninkrijk der Nederlanden; — de Provinciale Staten, of wel alleen de Staten genoemd, het bestuurscollege der provincies; Gedeputeerde Staten, dagelijks bestuur van een provincie.
10. de gemene zaak; het staatsbelang; vervolgens het beleid der publieke aangelegenheden; — Raad van State, adviescollege voor het hoogste bestuur (vgl. Raad); — zaken, redenen van Staat; — Minister van Staat, eretitel; — Kind van Staat, prins Willem III sinds 1666, toen de Staten van Holland zijn opvoeding ter hand namen.
11. de door een geordend gezag geregeerde volksgemeenschap, beschouwd als een lichaam en als een rechtspersoon, geordende rechtsgemeenschap: de vorm, de organisatie van de staat; de staat moet zorgen voor goed onderwijs; Kerk en Staat.
12. een bepaalde gemeenschap als onder 11. genoemd, rijk: een onafhankelijke, een souvereine staat; de Staat der Nederlanden; de staten van Europa; de Kerkelijke Staat, het vroegere wereldlijke gebied van de paus.
13. toestand, stand der geldmiddelen, zoals die blijkt uit een overzicht of lijst der ontvangsten en uitgaven; zodanige lijst: een staat van ontvangsten en uitgaven opmaken; — lijst, tabel, opgave, overzicht: jaarlijks een staat inleveren van...; staten en staatjes invullen; een staat van diëtist bijhouden.
14. begroting: staat van oorlog (in de Republiek), begroting van oorlog; — berekening, raming: hij inaakt zijn staat goed, kwalijk; — (fig.) staat maken op, rekenen op; gij kunt staat op mij, op mijn hulp maken;daarop is geen staat te maken, dat is zeer onzeker, men kan er niet op rekenen.