Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Troebel

betekenis & definitie

I. m. (-en),

1. wanorde, onrust, beroering: in de troebel der tijden; meest mv., onlusten: de troebelen stillen; vaak in toepassing op de godsdienstige en politieke beroeringen in Nederland onder de regering van Philips II;
2. (gew.) onenigheid;

II. bn. (-er, -st), onzuiver, onklaar, drabbig (van vloeistof): het water, de wijn is troebel; — (spr.) in troebel water is 't goed vissen, in tijden van onlusten of verwarring is er gelegenheid voordeel te halen; — een troebele bron, ook fig.: het onmogelijke verhaal dat Strada, wij weten niet uit welke troebele bron, geput heeft (Fruin); — ondoorzichtig: troebel glas; troebele parels; — ook fig., onhelder voor de geest, onklaar: troebele gedachten; een troebele sfeer.