Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kleur

betekenis & definitie

v. (-en),

1. (in ’t alg.) de bijzondere eigenschap der dingen, van het licht dat er op of door valt slechts stralen van een bepaalde, voor iedere stof karakteristieke golflengte terug te kaatsen of door te laten: ons oog onderscheidt vorm en kleur;
2. elk der bestanddelen waarin wit (kleurloos) licht kan worden ontleed, alsook de mengingen daarvan; in het dagel. leven met inbegrip van zwart en wit: de zeven kleuren van de regenboog; een rode, blauwe kleur; een zee, een orgie van kleuren; (spr.) hij oordeelt er over als een blinde over de kleuren, zonder enige kennis van zaken; fundamentele of primaire kleuren: rood, groen en violet; bij schilders: rood, geel en blauw; complementaire kleuren, die samen wit vormen; heraldische kleuren, azuur, keel, sabel en sinopel (tgov. de metalen goud en zilver); nationale kleuren, die van de vlag of het wapen; kerkelijke kleuren, die bij de R.-K. Kerk in gebruik; met betr. tot de gevoelsindruk: zachte, warme, gloeiende, levendige, vrolijke, sterke, sprekende, schelle, schreeuwende kleuren; een afbeelding in kleur(en), gekleurd; een onvaste kleur, die gauw verschiet; deze kleur verschiet; (fig.) iets in of met al zijn kleuren beschrijven, met al zijn (schilderachtige) bijzonderheden; evenzo iets in geuren en kleuren vertellen, met alle bijzonderheden; hij wist alles met de schoonste kleuren te malen, alles zo mooi mogelijk voor te stellen; hij weet aan alles een kleurtje te geven, het anders, inz. mooier voor te stellen dan het werkelijk is;
3. als kenmerkende eigenschap van een zaak: de kleur van beukenloof; wat voor kleur van ogen heeft ze?; zijn kleur verliezen; als raseigenschap (met betr. tot de huid): verschillen in kleur en taal; (fig.) nuance, nuancering in hetgeen door woorden voorgesteld wordt: beschrijvingen vol kleur en leven; ook met betr. tot hetgeen een kring of sfeer onderscheidt: locale kleur;
4. (schilderk.) de gezamenlijke werking van al de kleuren van een schilderij, het coloriet; 5. gelaatskleur : hij heeft een bleke, ongezonde kleur; zij heeft een frisse kleur; (in ’t bijz.) blozende gelaatstint: veel, weinig kleur hebben; de kleur trok weg uit zijn gezicht; zegsw.: een kleur als een boei hebben, vuurrood zien; een kleur krijgen, schaamrood worden, blozen: hij krijgt er een kleur van; hij kreeg een kleur als een jongejuffrouw, hij bloosde sterk;
6. (kaartsp.) elk der vier soorten van figuren op de kaarten (klaveren, ruiten, harten, schoppen): welke kleur maakt ge troef?; kleur verzaken, dezelfde soort niet bijspelen; kleur bekennen, een kaart van dezelfde kleur spelen als gevraagd wordt; (fig.) duidelijk laten blijken tot welke partij men behoort, voor zijn mening uitkomen;
7. wapenkleur als onderscheidend kenteken, nl. om het behoren tot of dienen van een persoon, geslacht of partij te doen blijken: vroeger droegen de ridders de kleuren van hun dame; (vand.) veldteken, vlag: geen kleuren vertonen;
8. (fig.) partij, politieke mening: hij is niet van onze kleur; die man heeft generlei kleur, laat niet blijken tot welke staatkundige partij hij behoort; staatkundige richting: welke kleur heeft dit dagblad?
9. (haringviss.) het aanwezig zijn van vis in het net: sommige netten werden met slechts enkele stuks of geheet zonder kleur binnengehaald;
10. middel of stof om te kleuren, verfstof: natuurlijke, kunstmatige kleuren; de stukjes kleur in een waterverfdoos.

KLEURTJE,

o. (-s), inz. voor blosje.